IV.
Wij zullen de huiselijke worstelingen over de positie, welke Joris in de maatschappelijke samenleving bekleeden zou, niet verder nagaan. Joris werd, volgens zijn uitdrukkelijk verlangen, kantoorklerk, in een aanzienlijk handelshuis. De vader had lang en eerlijk voor dat huis gewerkt, en dat was eene aanbeveling bij den patroon. Wel had deze bedenkelijk het hoofd geschud en den jongen zijne keus willen ontraden; maar het was nu eens beslist en aan achteruitgaan was niet meer te denken.
Welk eene verandering!
Reeds twee uren had de vader op het aambeeld geslagen, eer de zoon geeuwend en zich rekkend, voor den dag kwam. Eindelijk beweerde hij dat het vroegtijdige gedreun hem belette te slapen en hem hoofdpijn gaf, hetgeen na veel stribbelen ten gevolge had, dat de smid den hamer niet meer hanteerde vóór dat ‘mijnheer de zoon’ beneden was. Overigens hij nam zijn déjeuner en dîner voortaan wat later dan de huisgenooten, omdat zulks beter met de werkzaamheden op het kantoor overeenkwam, en hierdoor kreeg hij dan ook wat fijners, dan die onverteerbare aardappels en dat twijfelachtig witte huisbrood.
Wanneer hij uitging, was Georges - want zoo wilde hij genoemd zijn - als een heer uitgedoscht. Wat zag hij er blank en net uit, in vergelijking met zijn vader! Doch waarom keek hij, alvorens uit te gaan, zoo achterdochtig rechts en links de straat in? Waarom, als hij naar huis kwam, bleef hij soms eenige oogenblikken voor den winkel A l'Instar de Paris, staan kijken, al had hij nog zooveel haast om thuis te komen?