| |
| |
| |
II.
Mijne lezing is geëindigd; met eene bevende hand vouw ik het manuscript toe en staar rond om den indruk, dien mijne eenvoudige schets uit het dorpsleven gemaakt heeft, op de wezenstrekken mijner toehoorders te ontdekken.
Voor mij had die vertelling, ik beken dit, altijd eene zoete aantrekkelijkheid gehad. Ik kende immers het dorp en zijne schilderachtige ligging; ik kende de menschen, de zeden en gewoonten; ik had in die natuur rondgedoold als knaap, als jongeling, als loszinnige schooljongen, als dichterlijke dweeper. Wat anderen bij de voordracht niet gevoelden, gevoelde ik toch diep, en mochten de woorden dat alles niet krachtig en helder uitdrukken, toch, het kwam mij zoo voor, lag gansch mijn hart in die novelle besloten.
De schrijver wikt, het geëerd publiek beschikt.
Mijn publiek in 't vervallen huis schijnt uit zijne gedachten-wereld langzaam te ontwaken.
Vroeger, zoo dacht ik, ging dat zóó niet; zij die goedkeurden bedwongen, gedurende de lezing, hunne geestdrift niet; er ontsnapte hen van tijd tot tijd een enkel woord van aanmoediging; zij bewaarden dat koude, dat ijzige stilzwijgen niet zooals nu.
| |
| |
De professor nijpt bedenkelijk zijne lippen te zaam; de docter neemt gedruischmakend een snuifje; de kinderkoning wrijft zich het voorhoofd, alsof hij zijn scherp grammaticaal oordeel wilde wakker wrijven. Alleen zij die vroeg in den vollen bloei des levens en met een dichterlijk hart ten grave daalden, zouden, dunkt mij, bemoedigend geknikt hebben, waren zij hier geweest.
En de wetgevers?
Och, 't is waar ook, ik had ze vergeten, of liever ik wilde ze vergeten. De wetgevers? Wel, de wetgevers zitten... te slapen. Toen ik zooeven een soort van gemompel hoorde, heb ik, denkende een kompliment te krijgen, als dankbetuiging het hoofd gebogen. Helaas, 't was het geronk van een der slapers!
Nu schieten ze wakker en ‘Heerlijk, heerlijk!’ zegt een hunner, hoewel ik geloof dat ze, in de helft van het eerste hoofdstuk reeds, onder mijne magnetische stem, in de zoete rust gewiegd waren. Doch waarom dan die uitroep? Och, lezer, in de Kamer is men wel gedwongen, ten einde aan de verschrikkelijke miltziekte, aan de ijselijke spleen te ontsnappen, dat genees- of liever behoedmiddel tegen de eindelooze redevoeringen welke er uitgesproken worden, aan te wenden, en de gewoonte doet het hun nu ook op hunne vrienden toepassen; want, helaas! ik zie wel, de oude mensch is niet buiten de deur gebleven.
De doctorale witte halsdas mist realismus, koude werkelijkheid in mijne novelle; er moet een meer praktische geest in doorstralen: praktijk, dat wil onze tijd. Het professoraal bleeke gezicht wil er groote, hooge en diepe wijsgeerige denkbeelden in vinden, en schijnt die te zoeken op het hoogste puntje, als ik van den dorpstoren, of onder op den bodem, als ik van de diepte der rivier spreek. Zeker is het, dat ik van die laatste opmerkingen geen woord versta, 't geen een bewijs is van ondoorgrondelijke geleerdheid van wege mijne opmerkers.
| |
| |
De plak van den kinderkoning valt mij op de kneukels voor een manken volzin, voor eenen lapsus linguoe. Gansch de novelle wordt ten vure gedoemd, voor een... hiatus, terwijl de oudheidkundige op zijne vingers natelt, of jaartallen en datums wel op mogelijke grondslagen berusten, en of het Sint Maartens-lied wel den toets der authenticiteit kon doorstaan?
Niemand redeneert met het hart, in overeenstemming met het hoofd: ze kunnen den ouden mensch niet geheel overmeesteren; niemand heeft eene wezenlijk terechtwijzende kritiek: ieder beoordeelt het voorgedragene uitsluitend volgens zijne zienswijze en veroordeelt alles wat daar buiten valt.
Maar neen, de slechte indruk verdwijnt allengs, en ik denk me bedrogen te hebben. Mijne vrienden zijn wel degelijk jong, en ze hebben voor dezen avond den ouden mensch weten af te schudden. Hoort hoe vol geestdrift zij spreken, discoureeren en philosopheeren! Zie hoe ze putten en drinken aan de milde bron van het verledene! Een rijke, zevenkleurige regenboog schijnt weêr, dwars door de tabakswolken heen, over den kleinen kring te zijn geteekend, ten bewijze dat het vrije, vriendschappelijke en liefdevolle Bohemerleven weêr is aangebroken!
Ik heb ze waarschijnlijk slechts doodelijk verveeld met mijne voordracht.
Nu, later zal het beter gaan.
Meer praktijk, heeft de doctorale halsdas met nadruk gezegd; minder poëzie, meer werkelijkheid, meer philosophie, beweert de professorale bril; meer en meer effect en contrast, roept de kunstenaar; wat meer antieks er tusschen gemengd, zegt de archeoloog; vooral het hedendaagsche leven geschilderd, bluft de realist. Schoon, heerlijk schoon! hebben de parlementaire gelukkigmakers geroepen.
Kortom, als ik met dit alles geene voortreffelijke novelle
| |
| |
maak, begrijp ik er niets van - eene novelle, die zelfs aan de leden van een Brusselsche jury, in het vijfjaarlijksche rapport, aan die Chineezen der gouvernementale literatuur, eindelijk zal doen weten dat ik besta....
De lamp in de kamer van het vervallen huis is uitgedoofd; de kachel zwijgt en leeft niet meer; 't is akelig stil in het oude atelier. De maan werpt een geheimzinnigen glans door de kleine ruitjes.
Allen zijn heengegaan.
Aan de deur heeft ieder van hen zijn uiterlijk kenmerk weêr hernomen, en onder de stellige belofte van terug te keeren, hoor ik ze den trap afstrompelen.
Ik ook verlaat het vervallen huis.
Alle rumoer heeft opgehouden, beneden zelfs rusten de menschen; de ratten alleen bewegen zich in den maneschijn en houden op hare beurt eene nachtzitting. Wie weet of zij op dit oogenblik onzen zetel en onze stoelen niet hebben ingenomen, en bij den gevonden kruimel en den overgeschoten bierdroppel, redetwisten over het belachlijke der poëzie en het verhevene van het stoffelijk welzijn.
Het was reeds langen tijd geleden, dat ik de bovenstaande herinnering uit mijne jongelingsjaren had opgeteekend, toen ze mij op zekeren avond weêr in de hand viel, en na dat ik die bladzij doorloopen had, wierp ik ze mismoedig op tafel, dook in mijn groenen leuningstoel, die voor mijn helder vuur geschoven was en liet mijne gedachten den vrijen loop.
Ik dacht weêr aan 't vervallen huis, aan mijne vrienden, aan die gulle en zielvolle jongelingsjaren, en ik vond den tijd recht plezierig toen doctor Faust nog leefde, en dat men, door het drinken van een glaasje elixir, eensklaps van oud weêr jong werd.
't Schijnt dat men in het fabricant van elixir tegenwoordig ver achteruit gegaan en dat het kostbare recept uit de dagen van den wonderdoctor, ten eenemale verloren
| |
| |
gegaan is - of beter gezegd, het product heeft eene tegenovergestelde richting gekregen: het elixir der beschaafde XIXe eeuw maakt vroeg oud, in plaats van laat jong.
In dat geval - in geval wij nog in den tijd van Faust leefden - zou ik al mijne vrienden op zekere oogenblikken volop willen laten drinken, hen jong maken en naar het vervallen huis terugkeeren.
Er wordt op de deur van mijn studeervertrek geklopt. ‘Binnen!’ is mijn antwoord, zonder dat ik mij echter verwaardig op te staan.
Nu hoor ik de deur openen, en een licht, bijna onmerkbaar geschuif over het tapijt, verwittigt mij dat er iemand den fauteuil nadert. Men tikt mij op den schouder, en nu ik het oog opsla, herken ik een mijner jonge vrienden, die bleek van koude en in zijn dikken winterjas gehuld, voor mij staat.
‘Zoo, zoo!’ zegt hij tot mij op een toon, waarin misnoegen doorstraalt, ‘zoo zoo! gij blijft hier in uwen leuningstoel liggen, en de vrienden wachten u?’
‘De vrienden?’
‘Weet ge dan niet, dat het vandaag uwe leesbeurt is? Kom, spoed u naar het vervallen huis.’
‘Inderdaad, dat was me ten eenemale uit het hoofd gegaan,’ antwoord ik.
Ik zie naar de pendule; ze wijst half negen, en acht ure is immers het stipte - ik zou zeggen het militaire uur, maar ik ken militairen en zelfs geheele legers, die altijd te laat of te vroeg komen, en het woord alzoo ontoepasselijk maken - is immers het stipte uur.
Ik richt mij op, werp mijn burnous om, trek mijn Tyrolerhoed diep om de ooren, grijp mijn op de tafel liggend manuscript, en word door mijnen vriend als het ware den trap afgesleurd.
't Is winter; de huizen zijn fantastisch met een sneeuw- | |
| |
kleed bedekt en de hooge, ranke toren van de kathedraal staat daar voor me, in het maanlicht, als een onmeetlijk groote geest in zijn grafkleed gehuld, en nu ik hem voorbij ga, laat hij eensklaps een spottend aria hooren, waarvan ik eigenlijk niets versta; maar toch is er iets in mijn hart dat mij zegt: Die lange witte kerel steekt den draak met mij en mijn manuscript!
De straatlantaarns branden flauw; alles wat mij omringt heeft iets nevelachtigs.
't Is bitter koud; ik loop krom, als een gebochelde, naast mijn gezel over het besneeuwde pad; mijn neus moet prachtig gepurperd, mijne wangen moeten loodblauw zijn.
‘Zijn ze allen daar?’ vraag ik.
‘Allen.’
Op den trap van het vervallen huis grijpt mijn makker mij bij de hand en wipt mij om zoo te zeggen, in een oogwenk, naar boven, stoot de deur open en roept de rondom den brommer zittende vrienden zegepralend toe:
‘Hier is de plichtige!’
O ja, daar zitten weêr mijne goede vrienden van voorheen, jong, vroolijk en levenslustig! Ze hebben een lachend uitzicht; in den groenen roomer kraalt de goudgele Rhijnwijn; op de tafel staat eene onmeetlijke kist met allerbeste manilla's, uit welke het ieder vrij staat te putten; de geurige damp omwalmt aller hoofden. Laat het buiten akelig winter zijn, hier is het zomer.
Ik meng me weêr in den vroolijken kout; ik zie de oogen van jongelingsvuur tintelen; ik hoor zelfs de harten kloppen voor al wat schoon en goed is, hetgeen in later leeftijd zoo dikwijls, door de koude berekeningen, door den eigenbaat verloren gaat. Opgeheven den roomer, geklonken naar oud-burgerlijke wijze en daarna met al den verschuldigden eerbied in den ouden leuningstoel plaats genomen, om aan mijne leesbeurt te voldoen!
| |
| |
Maar wat zie ik? De kring is niet volledig; mijn kameraad heeft mis gekeken: de heeren wetgevers, die in de eerste zitting zoo sluipend in slaap gevallen waren, zijn er niet meer.
Nu, om 't even, ik lees niettemin mijn:
|
|