staarden op het afzichtelijke tooneel, zonder het lijk te durven aanraken.
De schout en de dorpsgeestelijke kwamen weldra aan den molen, en terwijl men op het bevel van den eerste de vermorzelde ledematen van het rad nam, bad de geestelijke met ingetogenheid voor de ziel van den rampzaligen Eric.
Vier sterke boerenjongens droegen Koller's lijk, op eene uit boomtakken vervaardigde baar. Boeren, vrouwen en kinderen gingen zwijgend en met gebogen hoofd achter het lijk. Aan den ingang van het dorp ontmoette de lijkstoet den officier, op wiens arm moeder Dora leunde: beiden waren reeds van alles onderricht. Dora verborg snikkend het aangezicht aan de borst des jongelings. Deze laatste ontblootte het hoofd en zag ingetogen, doch zijner ontroering moeilijk meester, den stoet voorbijgaan.
‘Kom, moeder!’ sprak Willem, ‘laat ons ter kerke gaan en God voor zijne ziel bidden. Wat de Vader daarboven doet, is immers wel gedaan!’
De buren zouden voor den zelfmoordenaar niet kunnen bidden; uitvaart zou er niet gehouden worden en de grijze priester zou het graf niet zegenen. Morgen-avond zullen eenige buren de kist, welke het lijk bevat, opnemen, deze naar een ongewijden hoek van het kerkhof dragen en ze daar, zonder getuigen, begraven.
Doch de dorpeling zal weten waar Eric Koller - de liederlijke dronkaard, de onmenschelijke beul, de geheimzinnige avonturier, de schande van het dorp, begraven ligt. Maagd en knaap zullen des avonds het graf vermijden, waarheen de verraderlijke glimworm hen lokken wil; waar des middernachts de kattendans plaats grijpt, en waar die zwarte heksen, met pooten en staarten ineen geslingerd, eene levende ladder maken, van den grond tot in den hoogsten boomtop. Zij zullen de plaats vermijden, waar zij 's nachts, op klokslag twaalf uren, de stem des zelfmoordenaars zouden hooren, welke door den grond heen-