Werken. Deel 42. In 't vervallen huis
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekendV. Koller moet de ploeg trekken en onbekenden treden op.Zes jaren waren heen gesneld, sedert Willem het ouderlijke huis verlaten had. Het leven liep stil en rustig voort, toen plotseling een booze geest al die rust kwam storen; Eric Koller was uit de gevangenis ontslagen en keerde in het dorp terug. Niet alleen Dora, maar al de bewoners beefden. Hij zag | |
[pagina 57]
| |
er ook vreesverwekkend uit - die Koller! Zijne haren waren aschgrauw geworden, en zijne oogen diep en onheilspellend in hunne kassen gezonken; zijne wangen waren ingevallen en zijn voorhoofd was met breede rimpels doorploegd; doch het lijden en de jaren hadden den schurk niet tot inkeer gebracht. Integendeel zijn hart brandde van haat, en in de eenzaamheid der gevangenis had hij zich gestreeld met de verschrikkelijkste plannen van wraak over diegenen, welke hem eens aanklaagden. Die wraak kwam hij nu ten uitvoer brengen. Met de komst van den boosaardigen Koller verdwenen ook de vrienden van Dora; want, hoe innig verkleefd zij waren, durfden noch de kapitein, noch de barbier, noch de kleêrmaker zich in de nabijheid van Dora's huis vertoonen. In Den Blauwen Haan dronk Koller op krediet, zonder dat men ooit den moed had den slemper naar het verschuldigde te vragen. Slechts de beklagenswaardige Dora viel men hierom lastig - en deze, gelaten als een lam, bespaarde geruimen tijd het brood uit den mond, om het bataillon krijtschreven, dat in de kroeg den zolderbalk versierde, te doen verminderen. Toen dit echter niet meer mogelijk was, boog zij het hoofd en verdroeg gelaten de barde verwijtingen, welke men haar toerichtte. De onmogelijkheid van betaling werd door Eric dikwijls voor onwil gehouden, en de baldadige mishandelingen, welke hem vijf jaren lang in het spinhuis gebracht hadden, namen andermaal aanvang - met dit verschil, dat zij thans verfijnder waren in barbaarschheid.
Er bestond voorheen in onze heidorpen een gebruik, dat thans geheel verloren is gegaan, doch toen zoo diep ingeworteld was, dat de rechterlijke macht het met strenge straffen heeft moeten uitroeien. Vox populi vox Dei - het volk deed er zelf recht, en | |
[pagina 58]
| |
wel op de volgende manier: de man, die met zijne vrouw in onmin leefde en haar mishandelde, de echtgenoot, die zijne plichten vergat jegens zijne vrouw, werden in de spinning,Ga naar voetnoot(1) veroordeeld tot het ploegtrekken - dat is, dat de plichtige, in plaats van paard of os, voor het werktuig gespannen werd, en, door de stokslagen der vrouwen voortgedreven, een bepaalden afstand van den openbaren weg moest doorploegen. Vooral moest de baan langs het huis der wreed miskende echtgenoote loopen. Dat verschrikkelijk vonnis, dat niet zelden de ijselijkste gevolgen had, werd over Eric Koller uitgesproken, en het zou, na lang wikken en wegen, eindelijk op een Zondagavond voltrokken worden. De vrouwen van het dorp schoolden te zamen, en gewapend met knuppels en bessemstelen, omringden zij de ploeg - die pijnbank eener nieuwe soort, waarvoor de schuldige Eric de straf zijner euveldaden bekomen zou. Alles was gereed - doch wie zou nu de kat de bel aanhangen? ‘De kapitein!’ riep de kleêrmaker. ‘Potstausend, ik wil mijne handen aan dien kerel niet bezoedelen! Maar de barbier heeft beweerd, dat hij hem wel zou inzeepen en scheren!’ ‘Ik?’ stamelde de barbier en werd bleek als een lijkdoek, ‘ik heb er geen woord van gesproken.’ ‘Dan is het de snijder geweest.’ ‘Ja, ja, het was de snijder!’ ‘Ik!’ riep deze met eene van angst sidderende stem. ‘Gij, ja, gij zeidet,’ hervatte de barbier, ‘dat gij hem in het gareel zoudt trekken, als een draad door eene naald. | |
[pagina 59]
| |
‘De drommel hale mij, als ik dat ooit zeide!’ ‘O, die helden!’ schaterden de vrouwen. ‘En dat is dan die kapitein,’ riep er eene luider dan al de anderen, ‘dat is dan die kapitein, die te Waterloo kanonkogels opslikte gelijk wij eene suikererwt!’ Het spottend lachen werd algemeen. De kapitein was in zijne eer gekrenkt en deed den voorslag, dat de drie vrienden te gelijk en op een gegeven teeken, de handen aan Koller zouden slaan en hem, tegen wil en dank, het gareel om de leden werpen. ‘Aangenomen!’ riepen zijne twee kameraden als uit één mond. ‘Ik,’ zoo dacht de barbier, ‘zal mij wel heimelijk uit de voeten weten te maken.’ ‘Ik,’ zoo dacht de snijder, ‘zal mij wel heimelijk op behoorlijken afstand houden.’ ‘Ik,’ zoo dacht de kapitein, ‘zal die twee domooren den aanval laten beginnen, en voorzichtigheidshalve op de achterhoede terugtrekken.’ ‘Voorwaarts!’ jubelden de vrouwen, welke in den fantastischen maneschijn eer op helsche furiën dan wel op menschen geleken - zoo dansten, schreeuwden, raasden en tierden zij; zoo zwaaiden zij de bessemstokken boven de hoofden. Op het oogenblik dat men zich op weg begaf, hoorde men van verre de stem van Eric Koller, die, nu eens morrend, dan eens zingend of vloekend de herberg verliet. Eene rilling liep de drie helden over de leden, en de een zoowel als de ander verschool zich achter de groep tierende vrouwen. De laatsten gaven eene les van stoutmoedigheid, en toen Eric Koller de groep genaderd was, grepen zij hem vast en sleurden hem, als waren zij huilende en razende duivelinnen geweest, naar de hem wachtende ploeg. De dronkaard verweerde zich met eene ijselijke woede | |
[pagina 60]
| |
doch zijn tegenstand diende slechts om de vrouwen des te hardnekkiger in haar voornemen te maken. Hief hij den arm op om te slaan, dan vielen een tiental stokken daarop neêr; liet hij zich vallen, dan werd hij baldadig opgetrokken; ontsnapte hij aan hare klauwen, want zóó mocht men de handen dier schepsels wel noemen, dan liep men hem ijlings na en men voerde hem terug naar de plaats waar de ploeg stond. Die marteling had geruimen tijd geduurd, toen eindelijk een algemeene juichkreet verkondigde, dat de weêrspanneling in het gareel stond. De tocht zou aanvang nemen, en nu ook durfde het heldhaftige drietal de ploeg naderen; doch eensklaps richt Eric Koller zich in zijn volle lengte op, zijne haren stonden hem recht op het hoofd, zijne oogen gloeiden als vuur; hij stak zijne twee armen als twee molenwieken in de hoogte, en, in eene geweldige beweging welke Eric maakte, scheurde, kraakte, berstte en brak het gareel, en werd als spinrag ter zijde geworpen. De vrouwenschaar stoof uiteen, en in een omzien stonden de kleêrmaker, de barbier en de kapitein op een honderdtal schreden van daar - de een achter den hoek eener woning, de tweede achter een lindeboom, de derde achter een wagenhuis verborgen. Eric Koller liep huilend en met de armen opgeheven voort, en dwars over veld en akker heen, alsof hij van den boozen geest bezeten was. Aan den oever der rivier, wier water bij dag het molenrad bruisend draaien doet, hield hij stil. Zijn aangezicht was akelig verwrongen, zijn oog blonk wilder dan ooit; het schuim stond den dronkaard op den mond, en hij mompelde kort afgebroken woorden. Eric verkeerde in een aan zinneloosheid grenzenden toestand. Hij zag eene ster, welke aan het blauwe uitspansel schitterend, zich in de effen watervlakte spiegelde; | |
[pagina 61]
| |
hij zag ze in den helderen vloed en hij meende er Willem - den mishandelden Willem in te erkennen. De dronkaard vluchtte van den oever weg; maar keerde telkens terug, als door eene onzichtbare hand voortgetrokken; doch de ster stond altijd in het diepste van den vloed, en scheen zelfs, zoo dikwijls hij den oever naderde, dreigend op hem af te komen. In zijne gekrenkte verbeelding kreeg die ster de wonderlijkste vormen: nu was het een gloeiend brandmerk, dat den weg naar zijn voorhoofd scheen te zoeken; dan was het een vurige vinger, welke op hem wees, terwijl het in Eric's hart weêrklonk: ‘Moordenaar, moordenaar!’ Dan werd zij, met den langen weêrschijn, de langpootige ooievaar, die Dora's huisdak verlaten had toen Koller den voet over den dorpel zette. Soms werd die ster het gloeiend hoofd van Willem, dat in en op het water danste, en als de vlakte zich een weinig rimpelde, akelig grijnslachte. ‘Willem! Willem!’ riep de gefolterde en liep langs den oever voort om het spook te ontvluchten; doch toen hij omzag, waande hij dat de beschuldigende ster hem volgde en stil stond als hij ophield. Op zulk een oogenblik klonken verwarde stemmen in de verte; het waren die der dorpsvrouwen, bij welke zich een aantal boeren gevoegd hadden. Zij waren echter niet tijdig genoeg aan den oever om Eric Koller, huilend van wanhoop, in het volle van den vloed te zien springen.... Tot tweemaal toe kwam hij in het midden der watervlakte boven en stak, akelig jammerend, de armen ten hemel. Daarna werd het water effen, en de sterren spiegelden zich weêr ongestoord in de vlakte, zuiver als eene gepolijste stalen plaat. Dora was onderricht van hetgeen er met de ploeg was voorgevallen; de drie vrienden waren beurtelings bij de arme weduwe gekomen, en elk dacht de eerste, of beter gezegd de eenigste te zijn in het troosten der ongelukkige | |
[pagina 62]
| |
weduwe. Deze weende oprecht over Eric, en hoeveel lijden hij haar dan ook had doen ondergaan, toch had zij hem zulk een vernederende en martelende straf niet toegewenscht. De dorpelingen kwamen nu voor Dora's huis te zamen; men vreesde terecht, dat, als Eric zou terugkeeren, hij de mishandeling hem toegebracht, op zijne arme vrouw wreken zou. De menigte was tot honderden boeren aangegroeid, en dit trof vooral de aandacht van twee personen, die op hetzelfde oogenblik de kom van het dorp waren ingetreden. De eerste was een breed geschouderde, zware kerel, met een ruw uitzicht en een zuidwester op het hoofd; de andere scheen een rank jongman te zijn, doch de mantel welke hem omhulde, belette zijne gestalte gade te slaan. Zijn hoofd was bedekt met een hoed, welks randen zoodanig zijn aangezicht overschaduwden, dat het zelfs bij nauwkeurige waarneming onkennelijk was. ‘Wat beteekent die oploop daar?’ vroeg de jongeling aan den kleêrmaker, welke zich al dadelijk, nieuwsgierig, bij de twee vreemdelingen had gevoegd. ‘Mijnheer, daar woont moeder Dora....’ ‘Moeder Dora?’ Het was alsof de vreemdeling, bij het uitspreken dezer woorden zijne ontroering niet meer meester was. ‘Welnu, wat wil men van haar?’ ‘Men komt haar beschermen, mijnheer.’ ‘Tegen wie dan toch, voor den drommel?’ ‘Tegen Eric Koller, mijnheer, een slechte kerel, een....’ ‘Eric Koller?’ riep de jongeling op zonderlingen toon. ‘Eric Koller?’ ‘Zoudt gij hem misschien kennen, mijnheer?’ ‘Ja, ik ken hem.’ ‘Zeker van tijdens hij in het spinhuis zat?...’ hervatte de snapzieke kleêrmaker; doch op het zelfde oogenblik bewoog zich de arm van den ruwen gezel des jongelings, | |
[pagina 63]
| |
en als hadde de kleêrmaker een slag van een draaiende molenwiek gekregen, zoo vloog hij een tiental stappen verder in het zand neêr. Wat den jongeling betreft, deze bereikte in vier of vijf sprongen het huis, drong door de groep omstaanders, en onder een kreet van ‘Moeder! moeder!’ vloog hij het huis binnen. Die kreet deed Dora, welke ter aarde geknield lag, plotseling overeind rijzen; zij had die stem, welke daar zoo plotseling heel het huis doorklonk, herkend, al was het dan ook lang - zeer lang dat zij die niet meer gehoord had: het was de stem van Willem. ‘Willem, Willem!’ kreet de moeder en vloog den jongeling in de armen, zonder nog in hem haren zoon herkend te hebben. Zij klemde haar kind aan het hart, even als de schipbreukeling zich klampt aan het drijvende wrak. Toen zij de oogen opsloeg, meende zij gedroomd te hebben - maar neen! voor haar stond een jong zeeofficier. O ja, het was haar Willem wel; maar veel schooner, veel edeler en grootscher, dan zij hem ooit gedroomd had! ‘Wat zijt ge groot en schoon geworden, Willem!’ fluisterde de moeder. ‘Wat zijt gij oud en grijs geworden, arme moeder!’ dacht Willem, en er glinsterden tranen aan zijne wimpers. Men vergat Eric Koller, zoowel binnen als buiten de woning; men sprak enkel van den schoonen officier. Dat de kapitein, de barbier en de kleêrmaker aan den vloer gekluisterd stonden, bij het zien van den ridderlijken luitenant - dat laat zich begrijpen. Zij ontwaakten slechts uit hunne verwondering, toen eene zware hand op den schouder des kleêrmakers viel, en de gezel van den officier in hun midden trad; het was dezelfde Janmaat die, eenige jaren geleden, de tijding van Willem's dood in het dorpken had aangebracht en zijne oude vrienden uit Den Blauwen Haan bij den eersten oogslag herkende. | |
[pagina 64]
| |
Terwijl Willem naast zijne moeder zat, hare magere handen in de zijne gedrukt, verlieten de buren het huis, ten eenemale vertrouwend op het heldhaftige uitzicht des officiers. De drie makkers trokken zonder nog aan Eric Koller te denken, met den vroolijken scheepsgezel naar de dorpsherberg, en klonken er jubelend met de glazen op de blijde terugkomst van den jongen zeeman.
Doch laat ons naar moeder en zoon terugkeeren. De eerste kon zich niet verzadigen in het zien van haren lieveling. Zoo had zij zijnen vader, den kapitein der Johanna Maria, eens gekend. Haar oog dwaalde van de epauletten naar het glinsterend gevest van den sabel, en zij herinnerde zich nu hoe Willem, reeds als knaap, van den roem der gevechten droomde, wanneer hij zag dat de storm de takken van het hooge geboomte door elkander zweepte. ‘Willem,’ zeide de moeder, ‘vertel mij uw wedervaren; zeg mij waar gij die gouden epauletten zoo jong verdiend hebt?’ En Willem vertelde hoe hij wegging van het dorp, en hoe bang het hem was om het hart toen hij voor 't laatst het St Maartensvuur op het wijde sneeuwveld had zien glinsteren. Er was, wel is waar, eene stem die hem verweet, dat hij zijne moeder hulpeloos verliet - maar er was ook eene andere, welke hem toefluisterde dat God over haar waken zou, zoolang hij van 't dorp zou afwezig zijn. Hij vertelde hoe hij van stad tot stad voortdwaalde, en eindelijk met Janmaat aan boord van hetzelfde schip ging, om eene reis naar de Oost-Indië te doen. Toen men op het punt was de gewenschte haven te bereiken, sloeg de storm het vaartuig in stukken en zich vastklemmende aan een brok van den grooten mast, dobberde Willem lang op den Oceaan rond, ieder oogenblik | |
[pagina 65]
| |
den dood verwachtende, die, naar het hem toescheen, met hem schrijlings op hetzelfde hout zat. ‘Ik had Janmaat vaarwel toegeroepen,’ zoo ging de verteller voort; ‘hij had mij beloofd, u, goede moeder, mijn laatsten groet over te brengen. Twee dagen en twee nachten werd ik voortgezweept, toen eindelijk de krachten mij begaven, en hemel en golven voor mijne oogen verdwenen. ‘Mijne laatste gedachte was aan u, moeder! ‘Hoe lang heb ik in dien toestand doorgebracht? Dat weet ik niet; maar toen ik ontwaakte, lag ik in een wiegende hangmat, in het huis van een Hollandschen planter. ‘Met de liefde, welke mijn ongeluk verdiende, werd ik in dat huis verzorgd, en het duurde niet lang of ik had al mijne krachten herwonnen. De vrouw des planters en hare kinderen hadden den armen schipbreukeling lief, en dikwijls verhaalde ik, omringd door gansch de familie, ons huiselijk lijden en wenschten zij u, lieve moeder, dààr, in de schaduw van den breeden banaan, die het huis overlommerde. ‘De eigenaar der plantaadje was een barsch, kort aangebonden en somber, maar toch goedhartig man. Zijne bezigheden riepen hem meestal ver van huis; zijne ondergeschikten zamelden eene groote menigte kokosnoten in, en de olie voerde hij met een snelzeilenden schoener naar de markt van Batavia. ‘Als men bij het krieken van den dag den planter, met zijn karabijn op den schouder, in de verte zag verdwijnen, wist niemand wanneer hij zou terugkeeren, doch men verontrustte zich nooit. In het binnenland had hij wel is waar te worstelen met den woesten Indiaan of het verscheurend gedierte; op zee was hij dikwijls in strijd met storm en golven, met den roover die hem in zijne lichte prauw vervolgde; doch waar hij ook worstelde, de kloeke avonturier bleef altijd overwinnaar. | |
[pagina 66]
| |
‘Ik zou gansch mijn leven op de plantaadje hebben willen blijven, zoo frisch was de lucht, zoo bloemrijk de natuur, zoo helder blauw de hemel; doch mijn hart steeg de wijde zee over om het uwe te zoeken. Echter wilde ik niet in ons dorp terugkomen als een vagebond; ik zag den planter zwoegen, worstelen, gevaren trotseeren om fortuin te bekomen, en evenzoo wilde ik in het nieuwe vaderland roem en eer winnen. ‘Op zekeren avond kwam de kloeke Hollander thuis; hij vertelde ons van den opstand, in eenige streken onzer bezittingen uitgebarsten, en van den strijd die er welhaast zou geleverd worden tusschen de Nederlandsche troepen en de oproerlingen. ‘Daarheen! daarheen!’ klonk het in mijn hart. ‘Weinige dagen daarna ging de schoener weêr onder zeil. Ik bracht een hartroerend vaarwel aan de plaatsen, waar ik geruimen tijd een zoet geluk had genoten, aan de wezens die ik er ontmoet had en mij lief waren geworden als leden mijner eigene familie. Allen stonden op het strand toen ik vertrok, en wuifden mij hun vaarwel toe. Lang zag ik van het dek naar die vriendschappelijke teekens, totdat zij eindelijk verdwenen, en alleen de zoete herinnering van al het genotene mij overbleef. ‘Ik ging aan boord van een oorlogsvaartuig; maar toen de groote en beslissende slag geleverd werd tegen het stoutmoedige opperhoofd der Javanen - toen, moeder, was ik daar met mijne makkers, en ik vocht gelijk zij onder den kreet van ‘Leve de Koning!’ Het oog der moeder glinsterde van geluk; gansch het verledene was in het genot van het tegenwoordige verdronken. Het was op dat oogenblik alsof de booze Eric nooit tusschen het afsterven van den kapitein der Johanna Maria en de terugkomst van Willem, op den levensweg van Dora gestaan had. Willem schoof, in het vertellen zijner lotgevallen, snel | |
[pagina 67]
| |
over de oorlogskansen heen; hij vergat bijna te zeggen, dat hij de gouden epauletten won, omdat hij het eerst en onder een hevigen kogelregen de Nederlandsche driekleur op eene benting plantte. Jaren lang zwierf hij in de Indische zeeën of in het binnenland rond. Eens werd Willem door zijnen bevelhebber in de kajuit ontboden; de oude krijgsman berichtte hem, dat hij welhaast zijn vaderland zou terugzien - en die woorden hadden een zóó treffend uitwerksel op den jongen officier, dat zijne oogen vol tranen schoten en hij vurig de hand van den scheepskapitein kuste. ‘Nu, nu,’ zeide de oude snorrebaard wel eenigszins aangedaan, ‘gij zult met eer voet aan wal zetten en een der bewijzen te meer zijn, dat Holland's zeelieden onverbasterd bleven.’ ‘Maar mij, mij hebt gij toch geruimen tijd vergeten, Willem!’ zeide de weduwe met een droevigen glimlach. ‘Neen, moeder, neen!’ hervatte de jongeling. ‘Een paar mijner vrienden die naar het vaderland terugkeerden bad ik, u mijne groeten en heilbede over te brengen; aan een ander gaf ik brieven mede. Hebben zij de beloften, welke zij mij deden, vergeten, ofwel heeft de zee hen verzwolgen? Ik weet het niet; maar toen ik in het midden der gevechten, in de bosschen der binnenlanden, op de stormachtige zeeën rondzwierf, dacht ik dat gij met mijn lot bekend waart.... Doch dat alles is voorbij; nu ben ik hier; nu kom ik u beschermen, beminnen, troosten voor al hetgeen gij hebt moeten lijden.’ ‘Ik dank u, kindlief!’ riep Dora ontroerd uit, en sloeg weenend de armen om den hals van den edelen jongeling. ‘God zal uwe liefde jegens uwe arme moeder vergelden!’ In Den Blauwen Haan sprak men ook over de heldendaden van Willem; het ‘vuurwater’ gaf aan Janmaat eene ongelooflijke welsprekendheid, en hij was waarlijk bewonderenswaardig, toen hij vertelde hoe zijn vriend | |
[pagina 68]
| |
Willem, omringd door den gloeienden kruitdamp, bij het donderend kraken en knetteren der kartetsen, de nationale vlag op den wal der veroverde benting plantte. |
|