| |
IV. Een Janmaat die op het land verzeilde.
De lente was weêrgekeerd en had het aanzien van Dora's woning ten eenemale veranderd. Zij had het dak van het huis grootendeels onder het loof der linden en wilde kastanjes verborgen, en waar eenige weken te voren een wit doodkleed ontrold werd, had zij nu een groen tapijt, met millioenen bloemen doorstippeld, of een goudlaken van koolzaadbloesem, uitgespreid.
Den naakten kerseboom herschiep zij in een bloemtuil,
| |
| |
en joeg er bieën en vlinders heen die er ronddansten en zongen - even vroolijk als kinderen om den Kennisboom.
Wat zag er de woning toch bevallig en zuiver uit! De muren waren wit gekalkt; de wijngaard, die langs deur en vensters kronkelde, was zorgvuldig opgebonden; de gebroken glasruiten waren door nieuwe vervangen; deur en vensters waren groen geverfd; het bloembed was zuiver opgeharkt - kortom, het was een lust om die lieve, vriendelijke woning zóó te zien.
Dora, die aan het open venster zat, zag er echter niet vergenoegd uit: haar gelaat was bleek en lijdend, haar voorhoofd diep gerimpeld.
Zij was, sedert het tijdstip dat wij haar het laatst ontmoet hebben, veel verouderd, en de rust en welvaart, welke nu weer om haar schenen te heerschen, konden den glimlach van vroeger op hare lippen niet terugbrengen.
Doch wij zullen den lezer met de reden der verandering in Dora's huis bekend maken.
Sedert Willem het moederlijk huis had verlaten, had Dora niets meer van hem gehoord. Zij had alle mogelijke nasporingen aangewend, en nu berustte zij in den wil Gods en bad ieder dag, dat zij ook welhaast het afgebeulde hoofd mocht terneêr leggen, om met haren lieveling en zijn vader vereenigd te worden; - want zij dacht niet anders, of Willem was in den St Maartens-nacht verongelukt. Koller had zijn losbandig leven voortgezet, en toen hij geene twee wezens meer folteren kon, bracht hij al zijn haat, al zijne kwaadaardigheid op een enkel, op de zwakke vrouw, over.
Dat echter moest een einde nemen.
Wij willen den lezer de beschrijving der woeste tooneelen sparen, die in Dora's huis plaats hadden; wij willen enkel zeggen, dat zij de inhechtenisneming van den beul en ook eindelijk zijne veroordeeling tot vijf jaren gevangenisstraf ten gevolge hadden.
Het dorp herleefde, als ware het van een drukkenden
| |
| |
last ontheven; doch men had deernis met de weduwe, en iedereen beieverde zich om haar wel te doen.
De kapitein, de barbier en de kleêrmaker, waren de onvermoeidsten: het was dit drietal, dat de bloeiende lente geholpen had om Dora's huis weêr het gunstige aanzien van gelukkiger dagen te geven.
De kapitein harkte het bloembed, zette de omgevallen bloemen recht en dreigde de wilde dorpsjongens met grof zout in de broek te blazen, indien zij het waagden zijn werk te bederven; de barbier zeepte, vroolijk zingend, den muur in en de kleêrmaker bond den ouden wijngaard op.
Oude menschen worden dikwijls kinderachtig: de drie grijskoppen waren gelukkig als kinderen, wanneer moeder Dora hun werk met een hoofdknik beloonde!
Van Willem sprak Dora zelden, van Koller nooit, en de buren waren wijs genoeg, die snaren in het weeke gemoed der arme vrouw niet aan te raken.
Het scheen in het huis alsof Eric daar nooit meester gespeeld had; geen spoor was er van hem zichtbaar, zelfs de ontsnaarde viool - die duivelbekoorder, wiens stem zooveel had bijgedragen om Dora eens in het ongeluk te lokken - was verdwenen.
Integendeel hing het miniatuurportret van den kapitein der Johanna Maria weêr, even als voor vele jaren, aan den muur.
Toen het Dora's verjaardag was, kwamen de kinderen van het dorp in hunne zondagskleêren, haar geschenken aanbieden en geluk wenschen, en vóór haar ontwaken hadden de drie amoureux den deurstijl met een krans van rozen omvlochten.
Dora weende van aandoening en kuste de kleine kinderen, en de oogen met tranen overgoten ten hemel wendende, snikte zij:
‘Och, kon mijn Willem dat nog eens zien!’
Als de schapen, op deze of gene hoeve, geschoren
| |
| |
werden - eene bezigheid, welke in onze dorpen altijd met eene soort van huiselijke kermis vergezeld gaat - was Dora immer onder de genoodigden; als het kermis was en de gilde teerde, heerschte er een edelmoedige strijd tusschen den kapitein, den barbier en de kleêrmaker, wie de arme verlatene aan de tafel der ‘hoofdlui’ zou verzoeken.
Kortom, Dora was de meest gevierde persoon in het dorp, sedert Eric Koller gedwongen was geweest haar te verlaten.
Er ontbrak, zoo dacht men, niets aan haren toestand om weêr gelukkig te zijn, gelijk toen zij zich pas in het dorp neêrzette, dan de ooievaars op het dak, de juichende kinderen op den dorpel en haar Willem - haar lieveling aan het hart.
Drie jaren liepen alzoo voorbij.
Het was op eenen Augustus-avond, toen een zonderling man, en die blijkbaar in die zanderige heidorpen niet thuis hoorde, over den grooten weg ging die naar het dorpken leidt.
Hij droeg het baaitje van den zeeman; de breede broek verdween in de hooge waterlaarzen en zijn breed gebruind, maar karaktervol gelaat, werd door eenen zuidwester beschaduwd.
De boeren op het veld en de kinderen op den landweg gaapten den ruwen zeeman even verwonderd na, alsof er een vorstelijk heer het dorp ware binnengekomen.
De Janmaat bekommerde zich noch om de dorpelingen, noch om de schilderachtige ligging van het dorp, noch om den schoonen zons-ondergang, noch zelfs om den herdershond, die brommend en met borstelige haren, gespitste ooren en vlammende oogen om hem heen draaide.
‘Is dat het dorp?’ had hij eens gevraagd aan een der landlieden en wees op eene groep huizen, wier daken tusschen het groen der linden en kastanjes uitkeken.
| |
| |
De landman had de vraag toestemmend beantwoord, en de vreemdeling trad het dorp in.
De kleêrmaker had dien wonderlijken vreemdeling nauwelijks met eene schaduw gezien, of hij wierp naaiwerk en persblok opzijde en stak den mopsneus nieuwsgierig buiten het venster; de barbier, die juist bezig was den schout van het dorp in te zeepen, vergat den magistraat en diens baard, wipte naar buiten, en de kapitein kwam, onder een donderend ‘Potstausend, wat mag dat wezen?’ over zijne onderdeur liggen.
Tot den kleêrmaker, die den zeeman maar kortaf, in 't voorbijgaan, het ‘Vriend! waar komt ge vandaan?’ had toegericht, had deze iets gemompeld dat op ‘Schavotspringer’ geleek.
Tot den barbier, die hem een weinig later: ‘Vriend, waar gaat gij naartoe?’ had toegeroepen, had hij iets gezegd van ‘Kaaksbeenvilder’ en was daarop grommend doorgestapt.
De barbier en de kleêrmaker waren gansch ontsteld; als het geen werver of zielenkooper was, dan was het er voor het minst, zoo dacht de snijder, een die door de galgenstrop was heen gevallen.
De zeeman trad recht op den kapitein aan, die nog altijd op de onderdeur leunde, en de kleêrmaker en de barbier zagen, dat hun vriend den vreemdeling het huis wees, waar moeder Dora woonde.
Het gesprek met den kapitein was kort geweest; het scheen dat de onbekende evenmin den ouden soldaat als zijne twee nieuwsgierige makkers lang te woord stond. De zeeman trad Den Blauwen Haan binnen en de barbier zag, met groote oogen door het venster loerend, dat hij den Schiedammer met den kapper dronk.
Dat die kerel gevaarlijk was, daarover moest men het eens zijn; - de kapitein had wel een ganzenroer, maar bij de laatste vogelschieting had men het met een brandenden
| |
| |
zwavelstok moeten afsteken; de kleêrmaker had niets dan de scheede van een ouden dragonderssabel, en het wapen van den barbier bepaalde zich tot eene overgroote klisteerspuit. Niettemin pochten de helden, dat zij dien vagebond wel zouden klein maken.
Toen de zeeman echter uit Den Blauwen Haan trad, den zuidwester nog dieper in de oogen getrokken, liep het koude zweet de drie vrienden over het lijf en de moed zakte hen in de schoenen.
De Janmaat ging recht bij moeder Dora binnen, en een oogenblik daarna lagen de drie makkers, de een met het oor tegen het sleutelgat, een tweede met het oog voor eene reet in de deur, de derde met den neus tegen het vensterglas.
‘Niets,’ bromde de kapitein.
‘Niets,’ zeide bevend de kleêrmaker.
‘Niets,’ zuchtte de barbier.
Terwijl de drie helden buiten zijn, zullen wij echter met den lezer binnen treden, en er getuige zijn van een hartroerend tooneel.
‘Nou, wees niet bang!’ zeî de zeeman toen hij, binnen getreden, zag dat Dora plotseling van haar spinnewiel opstond.
‘Ik ben niet bang, mijnheer!’ was het kalme antwoord. ‘Gij zijt een zeeman en als men kapiteins-weduwe is, ontstelt men niet voor den zuidwester, al is het dan ook lang geleden dat men dien gezien heeft.’
‘Ben jij moeder Dora?’ vroeg de vreemdeling, terwijl hij zich ongevraagd op een dichtbijstaanden stoel neêrzette.
‘Ja, zoo heet men mij.’
‘Je hebt een zoon....’
Dora begon over al hare leden te beven.
‘Weet ge iets van mijn Willem? O, spreek, spreek dan!’ riep zij uit, en toesnellende greep zij de ruwe handen van den zeeman vast.
| |
| |
‘Stel je gerust, goede vrouw! Ja, hij heette Willem, mijn kleine maat.... Een fiksche bruinlokkige jongen... zacht als een lam, als hij goed was... onstuimig als een duivel, als hij gram werd.’
‘Ja, ja, maar zeg me: leeft hij nog? Spreek, waar is hij?’
‘Ja, dat weet de goede God.... We gingen samen te Rotterdam aan boord en verder naar de Oost. Je zoon had zich laten werven. Nu, 't was een goede aanwinst; 't zou een goede zeebonk worden. Ik was zijn vriend. Dikwijls sprak hij me van u en ook van zijn stiefvader, en dan dreef het water hem over den dijk - dan weende hij als een kind.’
‘O, hij had zijne moeder dan niet vergeten!’
‘Neen, dat had hij niet. We gingen onder zeil. Alles ging in den aanvang voor den wind. Later, tempeesten met de macht. De oude karkas sloeg op de kust van Sumatra aan stukken. Verdronkenen waren er met den hoop. Wij met ons tweetjes dreven op de brokken van het schip rond: Willem op een stuk mast, ik op een stuk stuurboord. De wind stak heviger op. Ik riep: “Willem, maat, we zijn voor de haaien,” en zoo dacht Willem er ook over....’
‘Maar in 's hemels naam,’ onderbrak Dora andermaal, ‘zeg mij, of mijn kind nog leeft!’
‘Dat weet de goede God. ‘Nu, bootsman,’ riep Willem, want ik was bootsman, ‘als een van ons behouden aan wal komt, dat hij dan den laatsten wil van den andere uitvoere.’ ‘Akkoord.’ Ik voor mij had niets te zeggen. Mijne familie kende ik niet. Ik, ik ben maar een Amsterdamsche weesjongen. Hij, onder het voortvlotten en terwijl wij elkaêr een oogenblik stevig vastklampten, zeide: ‘Ga naar ***; daar woont mijne moeder, die ik heimelijk verliet; zeg dat ik haar om vergiffenis bid; dat mijn lichaam, op den bodem der zee, bij dat van mijn vader gaat rusten en mijn geest bij zijn geest in den hemel.’
| |
| |
‘Mijn kind, mijn kind!’ jammerde Dora, en sloeg wanhopig de handen voor de oogen.
De zeeman scheen geen acht te geven op de smart der moeder; hij sprak voort:
‘Toen kwam een felle rukwind opzetten. We sloegen vaneen en ieder van ons danste op eene verschillende golf. ‘Janmaat,’ praaide Willem. ‘Willem!’ riep ik hem tegen. ‘Janmaat, als God je redt, zul je dan naar mijn moeder gaan?’ vroeg hij andermaal. ‘Een woord een woord, een man een man!’ was mijn antwoord. - ‘God zegene je! vaarwel!’ ‘Nog eenige oogenblikken zagen wij elkander op den top der golf. De stemmen gingen in 't bulderen van den wind verloren.’
‘En toen?’ onderbrak de moeder ademloos.
‘Toen zag ik niets meer. Ik werd gered door een Portugees. Dat is met Paschen nu een jaar geworden. Ik kom nu regelrecht van Amsterdam; want ik moest mijne belofte volbrengen. Het pak is er af, en ik ben tevreden.’
Dora hoorde van die laatste woorden niets meer; zij waande haar zoon te zien die, aan het stuk mast geklemd, over de bruisende golven geslingerd werd; zij dacht zijne stem te hooren; zij meende te zien hoe hij smeekend oog en arm ten hemel richtte, opdat God hem een reddenden engel zenden zou - te vergeefs! haar geliefde Willem verdween in de diepte der zeeën. De smart van Dora was onbeschrijflijk.
Janmaat zweeg; de zeeman was ontroerd, en tranen rolden hem over de gebruinde wangen; maar troostwoorden kon hij niet vinden. Men had er hem immers ook nooit toegesproken, als de smart zijn hart kwam verbrijzelen! De tranen op zijne wangen zeiden echter meer dan woorden, en toen Dora deze zag, greep zij andermaal de hand des zeemans vast en snikte:
‘Ik dank u; gij gevoelt wat ik lijden moet om het verlies van mijn eenigen zoon.’
| |
| |
Kort daarna werd zij kalmer; zij opende het hart en vertelde hare levensgeschiedenis aan den zeeman; deze, van zijn kant, sprak van Willem; hij vertelde hoe zij samen, des avonds in den helderen maneschijn op het dek gezeten, spraken van het verledene en welke hoop zij hadden voor de toekomst. Hij herhaalde de woorden van Willem zoo naïef, zoo natuurlijk, zoo treffend, dat Dora in den toon zijner stem die van haren zoon meende te herkennen.
Het nieuws werd welhaast ruchtbaar in het dorp, en toen Janmaat, na het bezoek bij moeder Dora, Den Blauwen Haan binnentrad, wierp de kleêrmaker het hernomen naaiwerk weg, liet de barbier andermaal een zijner kalanten in den steek, strompelde de kapitein, met de grauw-wollen slaapmuts op, de lange pijp in den mond en onder een ratel Tonnerwetters naar de herberg, om er over de zonderlinge avonturen te hooren spreken.
De vrede werd daar tusschen de drie vrienden en den zeeman geteekend, en het duurde niet lang of de matroos was zoo opgewonden, dat de avonturen van den baron von Munchhausen zuivere waarheid schenen te worden, in vergelijking van die welke hij te vertellen wist.
Zoo was hij in Oost-Indië op een berg geweest, waar hij zijne pijp aan de zon in persoon aanstak; ofwel hij had er met zijne tanden een stuk uit de maan gebeten. Hij had twee dagen lang op den bodem der zee gewandeld en er zich, zoo gemakkelijk als op een rustbed, in den kronkel eener golf te slapen gelegd.
Verder werd hij als een tweede Jonas door eene haai ingeslikt, en met zijn zakmes gewapend, sneed hij een zoldervenster in den rug van het dier; - hij had in gezelschap van leeuwen en tijgers vriendschappelijk gedineerd; arenden hadden hem in hunne klauwen genomen en over bergen en dalen gedragen - en dan die schipbreuk toen hij, drijvend op een zuidwesterhoed, zich redden moest!
| |
| |
De gevechten, die de zee, op twee mijlen in den omtrek, karmozijnrood van bloed verfde; de ontploffingen van de kruitkamer, die hem boven de wolken smeten en hem, schrijlings en gezond als een visch, op een stuk mast deden terecht komen!
Wel is waar twijfelden de aanhoorders aan de waarheid - doch er waren zooveel wonderlijke dingen in de wereld, waarvan men in het dorp nooit gehoord had - en daarbij die zeeman sprak met zooveel gloeiende overtuiging!
Toen de klok middernacht sloeg, was de zeeman nog niet uitgepraat, en de drie vrienden waren nog niet moê geluisterd. Wat volgde er een onrustige nacht op dien avontuurvollen avond!
De kapitein droomde van ontploffingen en gevechten, en meende niet anders of hij werd als een bal tot boven de wolken gekaatst, en toen hij onder het terugvallen in zee meende te ploffen, klampte hij zich aan zijne achtbare weêrhelft vast, welke hem zijne omarming met een paar duchtige oorvegen betaalde.
De barbier woelde als een zinnelooze onder de lakens, en beweerde een zoldervenster in den rug van een grooten walvisch te moeten snijden. De kleêrmaker dacht niet anders, of hij werd in de klauwen van een arend over de bergen gedragen, toen zijne teêre echtgenoote hem hare scherpe nagels in den hals sloeg, omdat hij haar de lenden paars en blauw stompte.
Dora droomde ook; maar zij zag haren Willem, gehuld in een lijkkleed, dat van het schuim der zee gemaakt was, op het water vlotten.
Zijne wangen waren wel is waar bleek, zijne lippen loodblauw; maar er lag in zijn blik en om zijn mond een zoete en troostende glimlach, die aan de arme moeder scheen te zeggen: ‘Ik heb u altijd lief gehad!’
Zij sprak haren zoon aan; hij scheen te ontwaken en
| |
| |
antwoordde zacht fluisterend. Zij nam zijne handen in de hare, en, even als zij dikwijls gedaan had in de winter, als de vingers van den knaap tintelden van koude, dreef zij er nu de koude des doods uit. Zij kuste hem vurig en daar, waar zij hare lippen bracht, kwam het levensbloed weêr krachtvol door de aderen stroomen.
Dagen, weken, maanden en jaren werd er in het dorp over het ongeluk van Willem en over den wonderlijken Janmaat gesproken.
De avonturen waren reeds aanzienlijk verbeterd en vermeerderd, en de kapitein liet zelden of nooit de gelegenheid voorbijgaan - als zijne twee kameraden afwezig waren, wel te verstaan - om deze of gene van Janmaat's lotgevallen op zichzelven toe te passen, en met die heldendaden voor de lichtgeloovige dorpelingen te pronken.
|
|