| |
III. Wat er op St Maartensdag gebeurde.
Koller had zijn troost in den drank gezocht, en hoe dikwijls hij in den beginne herhaalde: ‘Eenmaal is geen gewoonte!’ was die schandelijke gewoonte welhaast gekomen.
Het karakter van den losbandigen soldaat, van den moedwilligen en verwaanden grenskommies, van den onbezorgden avonturier en eindelijk dat van den hardvochtigen slavenmeester der West-Indiën, brak welhaast ten eenemaal de korst der veinzerij door, welke Eric langen tijd over de waarheid had weten te verspreiden.
Eric was een twistzoeker in de herberg, een duivel in huis, een dwingeland voor zijne vrouw, een beul voor Willem.
Al de dorpelingen, zelfs de kapitein, de kleêrmaker en de barbier verwijderden zich van hem en men schuwde
| |
| |
den liederlijken dronkaard, alsof hij een melaatsche ware geweest.
Het zij tot eere onzer dorpen gezegd - de dronkenschap is er iets zeldzaam. Zij, die zich aan deze afschuwelijke losbandigheid overgeven, zijn ófwel Koller's, die door aanraking met de steden zich schandelijke driften hebben eigen gemaakt; ófwel vreemden, die zich in onze heidedorpen neêrzetten en die er ook de schande van zijn.
Dora's huis, waarin men vroeger eene zekere weelde opmerkte, zag er nu verarmd uit, en het was gemakkelijk op te merken dat een goed deel van haar bezit, sedert haar huwelijk met Koller, reddeloos verdwenen was.
Hij zelve had geen stuiver in het huisgezin aangebracht, al meenden dit dan ook sommige dorpelingen; maar Dora had hem dit niet tot grief gemaakt, omdat zij, door Eric te trouwen, nooit vermeerdering van fortuin gedroomd had.
De wezenlijke toestand was dan ook, voor iedereen, een diep geheim gebleven.
De jaren kropen aldus in misnoegen voort.
Somtijds had Koller wel eens een terugkeer en scheen hij de ordelijke man van voorheen te willen worden; doch bij de minste tegenkanting nam hij zijn toevlucht tot den drank. Dààrin, op den bodem van het glas, meende hij de rust, het geluk, de tevredenheid te zullen vinden.
Het dorp scheen Eric welhaast te eng te worden; zijne vroegere kennissen en vrienden, zooals wij zeiden, hadden hem verlaten; men vermeed hem in de herberg, op de beugelbaan, op het voetpad; hij hoorde zijn naam met walg en verachting uitspreken, en de barbier zag den vinger Gods in de gebeurtenis met de ooievaars, die eensklaps Dora's woning verlieten toen Eric daar meester werd.
Als deze laatste soms uit Den Blauwen Haan waggelde, wierpen de jongens hem met aardkluiten, of deden hem ten spot dienen voor geheel het dorp.
Koller bezocht ook somtijds de stad en verteerde daar,
| |
| |
in de grootste losbandigheid, de zoo zuur bespaarde penningen der mistroostige Dora.
Als de laatste duit vervlogen was, keerde de ellendeling naar het dorp terug - verwaarloosd, verscheurd, en niet zelden met schrammen en kneuzingen overdekt. Hij scheen zich aan den haard van Dora slechts te komen neêrzetten, om er nieuwe kracht voor nieuwe brasserijen te verzamelen; hij scheen daar slechts geduldig op den loer te liggen, totdat de dag aanbrak waarop de intresten van het kleine kapitaal der weduwe werden ingebeurd.
Geduldig als een lam verduurde Dora dat martelaarschap; zij droeg haar kruis met gelatenheid en hoopte, vertrouwend op God, dat er wel eens betere dagen voor haar zouden aanbreken - helaas! die betere dagen kwamen niet.
Willem was een jongen van zestien jaar geworden
Zelden was hij in het ouderlijke huis te vinden: het walgde hem dien dronken stiefvader te zien; het deed de verontwaardiging in zijn hart branden als hij zag, dat zijne moeder altijd even goed, even smeekend jegens den rampzalige bleef, en meer dan eens was Willem bleek geworden van toorn, als hij hoorde hoe Dora - niettegenstaande al de marteling haar aangedaan, niettegenstaande de dronkaard het grootste ongelijk had - hoe Dora, zeggen wij, haar man verdedigde en haar kind eerbied en ontzag voor hem wilde inboezemen.
‘Ja,’ morde de jongeling, ‘ik weet het - ik zou hem niet mogen haten; maar hij is het die uw levensgeluk en het mijne vernield heefd. U, moeder, heeft hij gemarteld; mij heeft hij eene bittere jeugd gegeven en bereidt mij eene ongelukkige jongelingschap - en wie weet wat er in de toekomst voor ons nog bewaard wordt!’
‘Kind,’ antwoordde de moeder, ‘help mij het zware kruis des lijdens dragen!’
In het schoone jaargetij slenterde Willem alleen in de bosschen, op de heide of duinen, welke het dorp omringen.
| |
| |
Hij stond droomend stil bij de bloem, den keisteen of den vlinder die over de bloemkelken scheen te dansen; hij staarde mijmerend op het met goud geschubde insekt, dat langs den boomstam opkroop, of zich koesterde op een bed van mos dat tusschen de heiranken geweven was - maar nooit hinderde de droomer iets van dat alles.
In den winter, als de dorpsjeugd op de overstroomde weiden kwam schaatsenrijden, bleef hij laat en zelfs tot de maan door de beijsde takken glom, alleen op de ijsvlakte ronddrijven, en meer dan eens stond Dora beangstigd aan den kant van den vijver te roepen, opdat haar lieveling huiswaarts keeren zou.
Van verre - heel verre zag men dan, op de stem der moeder, eene zwarte en zeilende gestalte nader komen en welhaast aan den kant stil houden. Als Dora haren zoon vroeg: ‘Hoe kunt gij u toch zoo afzonderen van uwe vrienden?’ - gaf Willem geen antwoord en zwijgend [t]rad hij aan hare zijde voort.
Ach! dat goede moederhart begreep wel, wat kanker er aan Willem's levensgeluk knaagde!
Slechts als de natuur uit hare plechtige kalmte geschud werd, scheen Willem ook zijne droomende rust te verlaten. Als de storm de boomtakken van het bosch krakend heen en weêr sloeg, als de bliksem den zwarten hemel vaneen reet en de donder over het dorpken ratelde, speelde er een glimlach over Willem's lippen.
‘Waarom glimlacht ge toch, Willem, nu de storm zoo akelig door de boomen loeit, en wij allen sidderen van angst en ontsteltenis?’ - zoo sprak de moeder eens terwijl de wind de zware takken der boomen scheurde, zoo gemakkelijk als hij de teêre bloemen tegen den grond sloeg.
‘Ik glimlach niet om de verwoesting, die de wind aanricht,’ antwoordde de jongeling, ‘neen, moeder, ik zou met die neêrgeslagen bloemen willen klagen; ik zou over het ter aarde geworpen vogelnest willen weenen -
| |
| |
maar als ik den storm hoor bulderen, als ik den donder hoor ratelen, denk ik altijd: ‘'t Is zoo schoon de gevaren te trotseeren, en zich boven deze te verheffen. De storm, de donder, de bliksem in het bosch - dat alles gelijkt op den oorlog, als twee legers op elkander schokken. De boomtoppen, die tegen elkander worden gezweept, zijn in mijne gedachten de soldaten; de loeiende wind schijnt mij toe de stem te zijn die de strijders moed en geestdrift in het hart spreekt; de bliksem is de lont welke neêrstrijkt, en de donder het kanon dat dood of leven, glorie of neêrlaag verkondigt.’
‘Maar, Willem, hoe kunt ge zóó toch spreken!’ stamelde de moeder.
‘Zie, moeder,’ ging de jongeling vol geestdrift voort, ‘ik zou in den oorlog willen zijn, ofwel op zee gelijk mijn vader. Mij dunkt dikwijls, als ik dat woeste gedruisch in de natuur hoor opstijgen, dat er eene stem is, welke mij verre - verre van hier roept.’
‘En waarom zoudt gij heengaan, Willem?’ stamelde andermaal de moeder, terwijl zij haren zoon met tranen in de oogen aanstaarde.
‘Het leven is mij hier zoo bitter!’ gaf de jongeling met een diepen zucht ten antwoord. ‘Mij dunkt, moeder, dat gij, die mij vroeger zoo innig lief hadt, dagelijks koeler jegens mij wordt, om mijn zoogenaamden vader te believen.’
‘Willem, Willem! het is wreed zoo iets te zeggen.. Ik heb u lief, lief als het licht mijner oogen!’ en Dora omarmde haren zoon en kuste hem vurig.
‘Ik meende het zoo kwaad niet, moeder!’ antwoordde Willem.
‘Beloof mij dan hier te blijven, Willem; want zoo gij heengaat, zal ik weldra onder de smart en het lijden bezwijken.’
Een helsch gelach liet zich hooren; toen moeder en
| |
| |
zoon zich omwendden, zagen zij nog even het ruwe hoofd van Eric, dat zich snel uit de halfgeopende deur terugtrok. De stiefvader had het gesprek tusschen moeder en zoon beluisterd, en terwijl hij naar Den Blauwen Haan waggelde, mompelde hij: ‘Daar kan een slok op af; de jonge maantrapper wil vertrekken.’
Eric bedroog zich echter: de woorden van Dora hadden Willem diep getroffen. Hoe bulderend de wind ook door de toppen der populieren joeg, hoe hevig de donder ook ratelde - noch het een, noch het ander wekten Willem andermaal uit zijne mijmering. Hij had zelfs gebeefd bij het denkbeeld dat hij, weêrgekeerd uit den zoo vurig gedroomden oorlog, aan het sterfbed, of aan het lang vergeten graf der geliefde moeder staan zou.
Toen Koller bemerkte dat Willem meer dan vroeger aan den huiselijken haard gehecht bleef, werd de haat, die in zijn hart gloeide, heviger dan weleer; er kwam in al zijn doen en laten iets duivelachtigs, alsof hij den knaap zelfs het leven wilde moede maken.
Eric misgunde openlijk den jongen het eten dat hij in den mond stak, en meer dan eens rukte hij hem het brood uit de handen en wierp het met een duivelsch genot voor de honden; als Willem leed, zong hij zijn dronkemanslied; als hij weende, lachte hij. Hij verontrustte zijne eenzame mijmeringen; hij stoorde hem in zijn gebed - kortom, hij haatte en vernielde al wat de jongeling beminde.
De bloemen van Willem had Koller onder den voet getrapt; van zijn schoonsten rozenstruik had hij een pijpenroer gemaakt; de twee witte duiven, die zoo vriendschappelijk uit de handen van moeder en zoon de broodkruimels kwamen pikken, had hij onder Willem's oogen meêdoogeloos den hals omgewrongen; de kleine blinde vink had hij, even als eene vleêrmuis, met de vleugels aan de staldeur vastgenageld: - ja, had de beul de gouden stralen der zon, welke Dora en Willem lief hadden, kunnen
| |
| |
onderscheppen, hij zou beiden zeker van dat genot hebben beroofd.
Het was weêr winter geworden.
De sneeuw lag reeds over den grond gespreid en maakte van de aarde eene met een zuiver wit laken overdekte tafel, doch waarop de hongerige gasten - de raven en kraaien - geen kruimel eten meer vonden.
Alles was onder het sneeuwkleed verdwenen, het bosch geleek op de kristallen en diamanten gewelven, waarvan de tooververhalen ons spreken - zoo glinsterend in de flauwe winterzon, waren de ineengeslingerde takken en stammen met sneeuw en ijzel beladen.
Het dorp was eenzamer dan ooit; de vogelen waren meest allen verdwenen; geen reiziger of vrachtwagen kwam over den heiweg.
De kleêrmaker, de barbier en de kapitein zaten achter hunne vensters te loeren, en het éénige gedruisch dat men hoorde, was de eentonige slag op den dorschvloer, het verwijderd geratel van den kafmolen, ofwel de hamerslag op het aambeeld van den hoefsmid.
Eens op een avond echter klonken er vroolijke kinderstemmen door het dorp: - het was ‘St Martenfeest’. Van deur tot deur zongen de knapen het liedje:
De kalvers hebben staarten,
Sinte Maarten is niet duur.
Nu klonk het lied hier, dan klonk het weêr daar, en ieder gaf iets aan de knapen, die over de sneeuw dansten, om het feest dien avond recht luisterrijk te vieren.
De oude kapitein legde glimlachend de lange pijp neêr,
| |
| |
de barbier stak andermaal zijne half ingezeepte kaak buiten de huisdeur, om de dorpsknapen te hooren zingen en te zien dansen.
Slechts één huis gingen de knapen voorbij: dat van Eric Koller. Sedert vele jaren hadden zij die woning leeren vermijden; zij wisten dat een wezenlijke beul daar onbepaald meester speelde, en dat men overigens sinds lang die woning buiten den vriendschappelijken kring des dorps had gesloten.
Die opzettelijke vergetelheid bedroefde Dora; Willem gevoelde er zich door gekwetst, en Koller vond er nieuwe stof in om tegen zijne vrouw en tegen Willem uit te varen, en den laatste gruwelijk te mishandelen.
Dien avond ging Eric zóó ver dat hij den armen jongen, onder vloeken en tieren, den huize uitdreef en zwoer dat hij hem het hoofd tegen den muur aan stukken zou knotsen, als hij het nog waagde een voet over den dorpel te zetten.
Willem ontvluchtte den stiefvader, maar zag nog herhaalde malen om naar zijne moeder, of deze hem een blik van medelijden en hoop geven zou; doch neen! de arme vrouw stond bevend naast haren beul, en scheen meer bekommerd met dezen dan wel met Willem.
De zoon van den zeekapitein dwaalde geruimen tijd over het sneeuwveld heen.
Het St Maartens-gezang der kinderen klonk hem van verre te gemoet; hij lichtte het hoofd op en zag op den hoogen zandheuvel vroolijk en blij het vreugdevuur branden, en al de kinderen, niet grooter schijnende dan aard- of kaboutermannekens, dansten hand aan hand om de grillig opslingerende vlam.
Soms greep ieder van hen een brandenden stok, zwaaide hem boven het hoofd, en dan was het alsof zij altemaal kleine duivels waren, die zich gloeiende kringen om het hoofd schreven.
Wat waren zij gelukkig, die kleinen! Willem had nooit
| |
| |
de zoete kindervreugde gekend, en toen hij de smart van gansch zijn leven vergeleek met de onbezorgde dagen, welke de kinderen des dorps sleten - onbezorgd als de vogelen des hemels en de bloemen des velds - toen droppelde de haat, brandender dan ooit, in zijn hart, en zich naar den kant keerende waar het huis zijns stiefvaders lag, was hij op het punt eene vermaledijding uit te spreken.
Het was alsof de stemmen der kinderen, rond het St Maartensvuur, zich tot ééne stem versmolten, en dat die stem waarschuwend en dreigend den knaap de woorden uit het Godsboek toeriep: ‘Die zijnen vader en moeder vervloekt, diens lamp zal uitgeblazen worden....’
‘Neen, ik mag haar niets verwijten!’ zeide hij. ‘Dora is en blijft mijne moeder; doch ik wil heengaan en onder de vreemden, harten zoeken, die mij zullen liefhebben. Ik zal misschien van honger en ellende omkomen, maar nog liever zulken dood, dan een leven van smart en pijniging.’
Willem ging heen - waarheen? Hij wist het zelf met. Toen hij op eenigen afstand van het dorp was, wendde hij zich om: - daar lag het dorpken in zijn wit lijkkleed voor hem: de maan aan den hemel scheen eene doodslamp te zijn, welke daar boven aan de blauwe zoldering was opgehangen.
Aan de andere zijde zag hij den heuvel, waarop het gloeiend vuur wonderlijk afstak tegen de witte sneeuw, en om welk de kleine zwarte duivels nog altijd dansten, als vierden zij Sabbath.
Rechts van de knapen, zag hij den witten schoorsteen van zijns moeders huis; verder lag het schoolhuis en de vreedzame kerk, in welke laatste hij zoo dikwijls den Vader der ongelukkigen gebeden had, opdat de ooievaars op Dora's dak en de kinderen op den dorpel mochten weêrkeeren. Hij zag dat alles nog eenmaal, en stapte daarop het besneeuwde bosch in.
| |
| |
De avond was reeds ver gevorderd; het St Maartensvuur was uitgebrand; de kinderen waren reeds lang in diepen slaap gedompeld en droomden gewis nog van het flikkerende vreugdevuur, om 't welk zij gedanst hadden; alleen Willem was nog niet in het moederlijk huis teruggekeerd.
Met kloppend hart zat Dora voor het venster harer woning; zij staarde, zooveel als de heldere maneschijn dit toeliet, het besneeuwde voetpad op, om te zien of haar zoon niet terugkeerde - doch te vergeefs.
De onrust joeg de arme moeder op; zij toefde eenigen tijd op den huisdorpel en zag angstig rond; zij keerde andermaal in de eenzame woonkamer terug en nam eindelijk het besluit een eind wegs het voetpad, dat naar het bosch slingert, op te wandelen.
Noch op het voetpad, noch in de naburige hoeven was er een spoor van Willem te vinden.
Dora riep op het vlakke veld: ‘Willem, Willem!’ doch alleen de echo herhaalde de galm harer stem, waarna de omtrek weêr in eene doodsche rust verviel.
Aan den rand van het bosch gekomen, hervatte de moeder met een angstig gemoed haren kreet, en hield daarna den adem in om te luisteren of niemand op haar geroep antwoordde.
Telkens meende zij iets te vernemen - doch neen! het was de laatste galm van de echo; het was het gegons van den wind in de beijsde takken der boomen; het was de kraai, welke krassend en klepperend uit het geboomte opsteeg; het was het wild, dat verschrikt uit zijn lager opschoot. Bij iedere ademhaling vergrootte de angst der moeder, en eindelijk tot wanhoop overgaande, herhaalde zij al harder en harder het geroep, en rende zij als eene zinnelooze van het eene einde van het bosch naar het andere.
Middernacht sloeg op den toren van het dorp, en Willem was nog niet gevonden.
| |
| |
Dan ging Dora wankelend naar huis terug; zij zag van verre licht in de woonkamer, en er daalde plotseling eene zoete hoop in het hart, dat Willem reeds te huis wezen zou en op zijne beurt zijne moeder wachtte.
De hoop gaf haar vleugelen. O, zij zou haren zoon omhelzen, liefkozen, kussen, hem zelfs om vergiffenis bidden; zij zouden te zamen weenen over hun ongeluk!
Dora vloog binnen; doch zij zag niemand dan Eric Koller, die, bij het flauwe lamplicht, den spaarpot van Willem had omgeschud en de kopermunt telde die daarin verborgen was.
‘Eric, Eric!’ riep de ontstelde moeder.
Koller hief het hoofd op en het was blijkbaar dat de dronkaard ontstelde, zoo verschrikkelijk zag er de ongelukkige Dora uit. Haar gelaat was bleek als dat eener doode; hare oogen gloeiden als twee kolen vuur; hare lokken kwamen verwilderd onder de muts uit en hare kleêren waren gescheurd.
‘Eric!’ hervatte zij op een verschrikkelijken toon, ‘waar is Willem?’
‘Willem?’ stamelde de dronkaard.
‘Ja, mijn kind, mijn zoon!’
‘Wat weet ik dat?’ was het ruwe antwoord van Koller, die middelerwijl van zijne ontzetting bekomen zijnde, het hoofd weêr bukte en zich gereed maakte om voort te tellen.
‘Willem is nergens te vinden!’
‘Des te beter,’ mompelde de stiefvader.
‘Wat zegt gij, onbarmhartig mensch.... Des te beter.... Maar het is mijn kind, mijn zoon, mijn bloed.... Des te beter?... Koller, Koller! Gods vloek zal u treffen, omdat gij den armen wees en de weduwe zoo meêdoogenloos behandelt.’
Met die woorden vloog Dora andermaal de deur uit, en Koller telde en hertelde, en werd ten laatste razend
| |
| |
kwaad, omdat er slechts voor ééne enkele flesch jenever in den spaarpot van den jongen schelm zat.
De moeder ijlde naar de woning des kapiteins, naar die van den kleêrmaker, naar die van den barbier, en schoon zij haar eens het gelukkig bezit van de ooievaars benijd hadden, wreekten zij het der arme moeder niet, toen deze haren angst omtrent haren zoon kennen deed. In een omzien was het dorp in rep en roer: ieder wilde in iever boven de anderen uitmunten; doch hoe de kleêrmaker en de barbier het hooge woord ook voeren wilden - zij moesten, toen er te bevelen viel, de vlag strijken voor den kapitein, die met een paar dozijn potstausends en donnerwetters aan iedereen de richting wees welke hij te volgen had.
Dora zelve vergezelde eene der groepen; zij was de ieverigste, de onvermoeidste van allen; zij rekende de gevaren voor niets, en het minste woord, het minste gedruisch dat in de verte opsteeg, boezemden haar nieuwen moed in. Men zocht in het bosch, in het moeras, aan de rivier; doch geen enkele dorpeling bracht zelfs één woord meê, dat eenige gegronde hoop aan de arme moeder geven kon.
Toen de morgen aangebroken was en de dorpsgeestelijke ter kerke ging, vond hij Dora, met gescheurde kleêren en meer dood dan levend, op den dorpel der kerkdeur zitten.
Uit eenige woorden, stamelend uitgesproken, vernam de goede priester haar wedervaren. Ook nu weêr kwam zij haren toevlucht zoeken in het huis des Heeren: - zij kwam er den Vader der weduwen en weezen bidden, opdat Hij haren geliefden Willem beschermen mocht.
Dààr, aan den voet des kruises, vond Dora inderdaad troost; het scheen haar toe dat de Godmensch, het hoofd tot haar neêrbukkend, andermaal zeide:
‘Vrouw, ziedaar uwen zoon! Uit de hoogten der Hemelen zal mijn oog op hem neêrzien, en mijne hand zal
| |
| |
hem geleiden langs de doodsche sneeuwvelden, over de toppen der bergen, door de baren der zee, om hem eens veilig te laten rusten aan uwen boezem in dit leven, of in den schoot mijner eigene Moeder, die hoog boven de sterren en naast den troon mijns Vaders gezeten is....’
‘Ja, wat God doet, is wel gedaan!’ zeide Dora zuchtend.
Dora ging naar huis.
Toen zij binnentrad, gebroken door vermoeienis en smart, zag zij Eric Koller languit op den grond liggen: in de eene hand hield hij nog den hals der gebroken jeneverflesch.
Hij sliep - de walgelijke en hartelooze dronkaard!
|
|