Werken. Deel 42. In 't vervallen huis
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
het vogelpaar, hoog - zeer hoog aan den hemel, en hij juichte, jubelde en danste van vreugde. ‘Moeder, moeder! daar zijn de ooievaars!’ riep het kind. Dora werkte aan het open venster; zij zag even naar den blauwen hemel op, maar zij moest in hare gedachten met geheel andere dingen bezig zijn; want zuchtend liet zij het hoofd weêr zakken en werkte voort. De buurt was zoo onverschillig niet voor de komst der ooievaars. Tegenover Dora woonde de kleêrmaker van het dorp - de levende krant van geheel den omtrek - en nauwelijks had deze het geroep van den knaap gehoord, of de mopsneus van den snijder kwam in het open raam te voorschijn. De barbier rechts - die geweldig jaloersch was, omdat de kleêrmaker het dorpsnieuws vroeger wist dan hij - de barbier verscheen in de deur, en wendde het hoofd naar alle kanten om de ooievaars te zien, en de snijder lachte luidkeels, omdat de oogen van zijnen buurman in de wijde uitgestrektheid der hemelen verloren liepen. De gepensioneerde kapitein, links, stond, met zijn blauw wollen slaapmuts op en eene lange pijp in den mond, voor het zoldervenster en vloekte op de zon die, vurig als een losbrandend kanon, hem belette de langpooters te zien. De komst van de twee ooievaars in het dorp, is zoo merkwaardig als de verschijning van een met roebels beslagen Bojaar in eene badplaats - met dit verschil, dat de ooievaars ontastbare en de Russische prins zeer tastbare zegeningen aanbrengt. In welk hôtel zal de edele Bojaar zijne roebels over de tafel doen dansen? - of neen, wij willen zeggen, op welk dak zal de ooievaar zijne gezegende pooten neêrzetten? Dat was de vraag welke de saâmgeschoolde kinderen, de snijder, de barbier en de oude kapitein zichzelven bijna gelijktijdig deden. | |
[pagina 26]
| |
De oude vrienden van Dora's woning zweefden lang - zeer lang boven het dorp. Zij stegen hooger, zij daalden neêr; zij verdwenen achter de mastbosschen, die den gezichteinder begrenzen, of dreven boven de toppen der populieren op het marktplein. Zij schenen, even als landverhuizers in eene nieuwe streek, eene geschikte plaats te zoeken, waar zij rustig en in den warmen zonneschijn hunne jongen zouden kunnen koesteren. De praatzieke kleêrmaker had des nachts, heimelijk, een oud kruiwagenrad op het dak van zijn huis geplaatst, in de hoop van de vogels te lokken. De afgunstige barbier had twee dagen lang jacht gemaakt op de kikvorschen, en liet er een gansch regiment op zijn dak rondspringen - terwijl de hinderlaag bij den kapitein bestond in eene waschkuip, met twee springlevende palingen. ‘Zij weten niets van mijn kruiwagenrad!’ mompelde de kleêrmaker, terwijl hij zich vroolijk de handen wreef en zijne buren spottend aankeek. ‘Zij denken niet aan mijne kikvorschen!’ grijnsde de barbier. ‘Potstausend!’ bromde de kapitein, met een duivelsch genoegen, ‘zij hebben geen gedachte op mijne springlevende palingen - die domkoppen!’ Maar de ooievaars daalden noch bij dezen, noch bij genen neêr; zij verdwenen eindelijk aan den horizon. Wel hadden zij een oogenblik boven Dora's woning rondgedreven, waar zij zooveel jaren gelukkig gewoond hadden; maar het was alsof zij er niet meer toe konden besluiten dààr hunne woning te vestigen. ‘Kapitein!’ riep een rosse straatjongen, terwijl een ruwe lach zijnen mond wijd open spalkte, ‘visch nu zelf met uwen spitsen neus de palingen uit de waschkuip!’ De kapitein werd bleek van kwaadaardigheid, wierp een brandenden blik uit zijn zoldervenster, en sloeg onder het | |
[pagina 27]
| |
grommelen van iets dat donderde en kraakte, het dakvenster toe. De kleêrmaker en de barbier, die met een wip alles begrepen hadden, lachten dat het schaterde. ‘Lach niet, snijder!’ riep een andere jongen, ‘ga zelf nu maar op uw versleten kruiwagenrad zitten koekeloeren!’ De kleêrmaker verdween als een bliksem, brak zes naalden achtereen en rukte meer dan twintig keer zijnen draad aan stukken. De barbier hield zijn buik vast van lachen, en hij beloofde zich reeds die grappige historie, aanzienlijk verbeterd en vermeerderd, in het dorp rond te bazuinen - toen eensklaps een levende kikvorsch hem vlak tegen zijne wang vloog. ‘Verzoek gij den kapitein en den kleêrmaker nu maar op een kikvorschenbillen-feest!’ riep een derde schooljongen. ‘Hoerah voor den kikvorschenjager!’ schreeuwden de jongens. De barbier, minder wijs dan de kapitein en de kleêrmaker, wilde zich op een schitterende wijze op het janhagel wreken; maar eene hageljacht van zijn eigen vierpootig wild dreef hem welhaast naar binnen - en 's Zondags daarna zong men reeds een bijtend liedeken over het geval. De drie pretendenten hadden maar eenen troost: deze namelijk, dat niemand in het dorp nu de geluksvogel meer bezat. Willem weende om het verlies van de vogels; Dora zuchtte er om - maar Koller hief de schouders op en wenschte zich geluk, dat het huisdak eindelijk van dat schuim verlost was. Hij scheen noch de traantjes van Willem, noch het naïeve geloof van Dora te eerbiedigen. ‘En echter,’ zeide Dora tot zichzelve, ‘vóór wij getrouwd waren, hield Eric van alles wat mijn kind en mij gelukkig deed zijn.’ Eric Koller was inderdaad veel veranderd, en zoo driftig in den voorgaanden zomer kleine Willem was, om naar | |
[pagina 28]
| |
den speelman te loopen - zoo vreesachtig zag hij nu zijnen stiefvader aan en ging zich, op den minst gestrengen blik van dezen, achter zijne moeder verschuilen. De snaren der viool waren sedert lang gesprongen en niet meer vervangen, en men had ook sinds den Zondag-middag aan het venster, niet meer van poëzie, van schilderkunst, van reizen of van bloemen gesproken - terwijl meer dan eens een hard woord van Eric, het arme bedelmeisje van het anders zoo gastvrije huis van Dora gedreven had. Dora had met eenen traan in de oogen naar de reden van die plotselinge verandering gevraagd; maar Eric had zich de moeite niet gegeven te antwoorden, en toen de zachtmoedige vrouw het hem ten tweede male vroeg, had hij kortweg en barsch gezegd: ‘Dat moet ik weten!’ ‘Is het waar, moeder, dat de ooievaars nooit meer zullen terugkomen?’ vroeg kleine Willem met een bedrukt stemmeken, en zijne betraande oogen naar zijne moeder richtende. ‘Wie zegt dat, kind?’ vroeg Dora, bijna onachtzaam. ‘De kleêrmaker.’ ‘De babbelaar!’ mompelde Eric, die bij het vuur zat en wel is waar schijnbaar naar den kolengloed zag, doch gedurig zijn valschen blik over moeder en kind dwalen liet. ‘Hij zegt, moeder...’ en het kind zag aarzelend naar Eric. ‘Nu, wat zegt hij, Willem?’ vroeg de moeder zachtjes. ‘Dat vader den ooievaar van het dak, en het geluk uit ons huis heeft gejaagd.’ Dora werd bleek als eene doode; zij trilde als een blad en wierp een onrustigen blik op Koller. Zij sidderde heviger toen zij het brandend oog van haren echtgenoot ontmoette, en deze de nabij hem staande tafel onder eenen vuistslag daveren deed. ‘Eric!’ smeekte de moeder. ‘Dat is te veel!’ bulderde Koller. | |
[pagina 29]
| |
‘Het kind weet niet wat het zegt, Eric!’ ging Dora voort. ‘Het weet dit maar al te wel; maar het is zooals er geschreven staat: “De kleinen trappen u op het kleed; de grooten trappen u op het hart!” Welnu, die daar zal mij ook welhaast den voet op het hart willen zetten.’ ‘Dat kunt gij niet meenen, Eric; gij hebt hem altijd lief gehad.’ ‘Ja, maar nu....’ ‘Wat wilt gij zeggen, Eric?’ vroeg de moeder, en opstaande sloeg zij de armen om haren zoon, als bedreigde hem een groot gevaar. ‘Spreek, Eric, wat bedoelt ge?’ ‘Niets!’ morde deze en weêrhield blijkbaar eenige woorden, die hem reeds op de lippen zweefden. ‘En waarom,’ hervatte Eric, na eene korte poos en op veel zachteren toon, ‘waarom zou ik den ooievaar van het dak verjaagd hebben?’ ‘Omdat...’ stamelde Willem. ‘Welnu?’ hervatte de vader. De moeder hield angstvol den adem in. ‘Omdat gij een stiefvader zijt,’ zeide de knaap naïef, zonder eigenlijk te weten wat hij zeide. Het koud zweet stroomde Dora over de leden; Eric werd bleeker dan te voren en zijne tanden knarsten. ‘Willem, Willem!’ kermde de moeder, ‘dat moogt gij niet meer zeggen.’ ‘En waarom niet?’ beet Koller haar toe, en een ijselijke grijnslach vertrok zijne lippen. ‘Ik heb het u immers gezegd: die dwerg daar zal mij welhaast den voet op het hart zetten; maar bij den hemel!’ en de vuist van Eric kwam weêr donderend op de tafel neêr - ‘eer dat gebeurt, zal ik hem de hersens tegen den muur verbrijzelen.’ Willem zag beurtelings naar zijne moeder of naar Eric, en begreep niet wat hij toch misdaan had. ‘Eric,’ smeekte Dora andermaal, ‘vergeef het hem; | |
[pagina 30]
| |
het arme kind weet niet wat het zegt, ik bid u om vergiffenis voor hem!’ - en de moeder stak biddend de handen tot haren echtgenoot uit. Deze stond op, stiet de moeder weg en hief dreigend den arm op om haar te slaan. Op dat oogenblik stond er plotseling een beschermer tusschen den woesteling en de smeekende Dora. Zijn gelaat was bleek van verontwaardiging en gramschap; zijne oogen gloeiden en zijne handen werden krakend tot vuisten gewrongen. Die wreker was echter niemand anders dan de knaap - machteloos wezen tegenover den sterken Eric - en niettemin ging deze achteruit; want het scheen hem toe, dat het kind plotseling man geworden was. ‘Stiefvader! stiefvader!’ duwde hem de knaap toe, met tranen van woede in de oogen; want hij had wel gezien, dat dit woord alléén Koller's bloed had doen koken. ‘Stiefvader!’ hervatte hij en zijne tanden knarsten en zijn kleine voet deed den vloer onder zijn gestamp dreunen. Eric Koller vermeed den knaap en naderde Dora om haar op te richten; want de arme vrouw was in bezwijming gevallen. De vader vreesde voorzeker den jongen niet; maar in diens houding, in zijne fonkelende oogen, in zijne gebalde vuisten zag hij reeds den toekomenden man, die altijd tegenover hem staan zou en hem in zijne wenschen en ontwerpen dwarsboomen. Nooit had men den knaap zóó gezien: altijd was hij zoet, onderworpen en gelaten als een lam - nu was hij eensklaps een leeuw geworden, die bulderend en dreigend zijne manen schudt. Van dat oogenblik was de scheiding tusschen den tweeden vader en den zoon blijkbaarder dan ooit voor Dora, en wat deze ook aanwendde - die scheiding bleef bestaan. De zoon naderde den vader wel is waar schroomvallig en liet de bede om ‘vergiffenis’ van de | |
[pagina 31]
| |
lippen vallen; maar Eric ontving hem koel en met kwalijk verborgen haat. Het geluk was ten eenemale uit den huiskring verdwenen. Eric was somber, ingetogen, soms hard jegens de ongelukkige moeder, en wat Willem betreft, Koller's valsche blik scheen den knaap het brood te benijden dat hij in den mond stak. Overdag verliet hij meermalen het huis, des avonds vertoefde hij in Den Blauwen Haan, om er soms met den barbier, den kleêrmaker en den ouden kapitein den laatsten druppel uit de jeneverflesch, op den nagel van zijn duim te doen perelen. Daar alleen was Eric opgeruimd en vroolijk. Het was een koude najaarsavond. Reeds had de torenklok twaalf ure geslagen, en nog was Eric uit de herberg niet teruggekomen. Dora zat bij het smokende lampken, het hoofd mismoedig gebogen. Als zij, bij het minste gedruisch, het hoofd oplichtte, zag men dat er tranen in de oogen glinsterden. Nu eens stond de moeder op, ging naar het bedje waarin haar Willem rustig sluimerde, vouwde de handen samen en bad voor haar kind. Daarna keerde zij droevig tot hare zitplaats, bij de uitgedoofde kolen van het vuur terug en verzonk er in gedachten. Zoo doodsch als die kolen waren, zonder gloed, zonder den minsten vonk leven meer - zoo ook was haar hart op dat oogenblik. En echter hoe vroolijk brandde het vuur der hoop, eenige jaren vroeger, in haar! Als de wind het venster deed kraken, als de regen tegen de ruiten kletterde, als de hond van den buurman akelig huilde - beefde Dora en meende ongeluksstemmen te hooren, die haar bittere verwijtingen deden. Het sloeg een - twee - drie - vier; een geweldig gedruisch liet zich aan de huisdeur hooren. Dora snelde er heen, deed de deur open, en Eric waggelde morrend en grommend binnen; hij was smoordronken. Dora wilde | |
[pagina 32]
| |
zijne wankelende schreden ondersteunen, doch vloekend stiet hij hare hand van zich af. Daar leunde Eric nu tegen de deur der kamer; zijne knieën bogen zich onder het gewicht van zijn voorover hellend lichaam; zijn hoofd waggelde heen en weêr; de oogen, mat en glanzeloos, puilden uit de holten; zijne haren hingen verward over het voorhoofd, en zijn mond mompelde onsamenhangende woorden. Het was het afzichtelijkste beeld der dronkenschap dat men bedenken kon. ‘Eric!’ stamelde Dora bang en met tranen in de oogen, ‘laat mij u ondersteunen.’ De dronkaard lichtte het hoofd op; er kwam een vurige glinstering in zijn oog, en de arm, die eene poos te voren als verlamd scheen te zijn, werd met kracht en dreigend opgeheven. ‘Weg!’ bulderde hij, ‘weg of ik zal u de hersens verpletteren.’ ‘Eric, kent gij mij dan niet meer? Ik ben Dora!’ smeekte de echtgenoote. ‘Ja, ja! die slang... waar is die slang van een jongen.... Ik wil hem een kop kleiner maken.... Stiefvader heeft hij gezegd.... Ha! ik ben goed bij mijn verstand.... Ja, nu heb ik het verstand en den moed weêrgevonden op den bodem der flesch.... Ik zal hem....’ En met die woorden wankelde Eric naar het bed van Willem. De moeder had de beweging begrepen; zij herwon plotseling al haren moed, en vloog met een onweêrstaanbare kracht voor het bed, om haar kind te beschermen. ‘Uit den weg!’ hervatte Eric, en zijne beide handen grepen naar Dora, welke als een bewaarengel haren lieveling beschermde. ‘Neen, neen!’ riep zij uit, ‘gij zult mijn kind niet aanraken; ik ben nog altijd zijne moeder.’ | |
[pagina 33]
| |
Willem was wakker geworden en klemde zich bevend aan zijne moeder vast. De dronkaard wilde Dora wegrukken, doch deze stiet hem met eene krachtige hand achteruit, en het evenwicht verliezende, viel het zware lichaam op den steenen vloer. Het hoofd bonsde zoo geweldig daarop neêr, dat er bloed uit eene wonde vloeide. Dora zag het en het kind van zich afstootende, snelde zij naar haren man, lichtte het bloedende hoofd op, stelpte den bloedstroom en werd weêr de teêrhartige echtgenoote. Zij vergat de bedreiging, welke Eric zooeven jegens haren lieveling had doen hooren. ‘Bloed!’ morde Koller, ‘bloed, tusschen dat kind en mij.... Ha! ik zal mij wreken, mij verschrikkelijk wreken!’ Maar die woorden gingen deels verloren tusschen het smeeken en jammeren van Dora, en alleen Willem had ze duidelijk verstaan. Dien nacht werd de knaap door akelige droomen geplaagd: hij zag Eric met zijn bebloed hoofd en zijne bebloede handen voor hem staan, gereed om hem te vermoorden; hij hoorde zijne dronkemansstem, hij zag zijn akeligen grijnslach - en te vergeefs riep het kind om zijne moeder. Daarop voelde Willem plotseling twee armen om hem heen slaan. Toen hij de oogen oplichtte, zag hij een man in den bloei zijns levens, met een rondborstig voorkomen en open gelaat - en zie, hij geleek als twee druppelen water op het kleine portret, waarmeê zijne moeder hem gezien had, sedert Eric zijn zoogenaamden vader was geworden. Het kind had zijn beschermer lief in zijnen droom, en het haatte Eric Koller. Telkens als Eric in zijnen slaap voor het oog van Willem oprees, verscheen ook het andere beeld; het kuste zelfs eens den bevenden jongen, en toen deze wakker werd, | |
[pagina 34]
| |
meende hij dat de traan die over zijne wangen liep, dààr door dien geheimzinnigen beschermer was achtergelaten. Den volgenden dag vertelde Willem zijnen droom: Dora verbleekte en sidderde over al hare leden. Was de geest des vaders dan uit het watergraf opgestegen, om zijn geliefd kind te beschermen tegen de baldadigheid van den man, dien Dora verkozen had om hem te vervangen? |
|