| |
| |
| |
| |
De ooievaars.
I. Eene jonge weduwe en een buurman.
De dorpel van een huis, waar kinderen vrij en ongestoord mogen spelen, heeft voor mij altijd eene groote aantrekkelijkheid. Mij dunkt als er kinderen op een dorpel woelen, binnen 's huis er ook goede harten moeten kloppen.
Kinderen rondom eene woning zijn als helder glinsterende dauwdroppels op de rozen, dat zijn feestbloemen om de ingangsdeur gevlochten, dat zijn vroolijk gonzende bieën bij het teelgat van den korf.
Als het ongeluk of de smart, als ziekte of dood zoo een huis komen bezoeken, verdwijnen wel is waar de kleinen - maar zij komen terug even als de dauwdroppels na den zonneschijn, even als de bloemen na den winter, even als de bieën na de dondervlaag.
Een vreedzame ooievaar op het dak en kinderen op den
| |
| |
huisdorpel - ziedaar voor ons, dorpelingen, altijd een voorteeken van geluk en liefde.
Laat ons die eenvoudige denkbeelden, die bijgeloovigheid, als gij het zoo noemen wilt, bewaren; zij werden ons, met het huis waar wij geboren zijn, van ouder tot ouder overgeleverd.
Op Dora's huisdak nestelde een koppel schoone ooievaars, met lange rooskleurige pooten; op haren dorpel speelden, in het schoone jaargetij, eene gansche schaar kinderen; doch hoe levendig en schaterend die jeugd ook wezen mocht, Dora hinderde nooit hare uitgelatenheid.
Dora was eene jonge weduwe, welke blijkbaar tot den deftigen burgerstand behoorde. Een paar jaren geleden, en dit na den dood van haren man, had zij zich in het dorp neêrgezet. Juist was er destijds een klein en allerliefst huisken ledig, en Dora betrok het.
De bewoonster was de weduwe van een scheepskapitein die, hoewel jong omgekomen, reeds eene kleine fortuin had vergaard. Van daar dan ook dat vrouw en kind, in ons dorp, zoetjes aan konden leven. Aan hertrouwen had Dora tot dan toe niet willen denken; want zij vreesde haren zoon, haren lieven Willem, eenen stiefvader te zullen geven, zooals zij er zelve, helaas! eenen gehad had; zij wilde gansch haar leven toewijden aan haar kind en het volkomen gelukkig zien: - dat was de droom der goede moeder.
Toen Dora in het dorp aankwam, was het winter.
De sneeuw lag als een doodlaken over akker, boomen en daken uitgespreid; de scherpe noorderwind sneed door de beijsde takken, en blies holle en akelige tonen in de schoorsteenen, alsof deze laatsten allen zware orgelpijpen waren geweest.
Dan, in zulk jaargetij, blijft men het liefst bij het turfvuur - en dit deed Dora bovenal, omdat zij noch de menschen, noch de gewoonten van hare nieuwe woonplaats kende.
| |
| |
De weduwe had overigens zoo vele smartelijke en toch dierbare herinneringen, waaraan zij in de eenzaamheid denken wilde. Bij het huilen van den wind, dacht zij altijd aan de bulderende zee. In hare gedachten zweefde zij over den wijden Oceaan, en zocht het schip van haren echtgenoot, de Johanna Maria, dat licht als een notendop over de golventoppen heendanste; zij zag het vaartuig in nood; zij hoorde de stem van den kapitein, die den matroos moed in het hart sprak; zij zag haren echtgenoot, kalm en gelaten, het doodsgevaar te gemoet staren. Nu sloeg het eene zeil, dan het andere naar beneden; eindelijk knakte de mast als een riet, en - hartverscheurend oogenblik - de Johanna Maria zonk, met man en muis, in 't diepste der zee.
Dit waren droevige oogenblikken voor Dora; maar als zij dan het kleine portret bezag, in hetwelk de jonge kapitein, met een kalmen en liefdevollen blik haar nog scheen te groeten en moed in het hart te spreken - dan wendde zij het oog op haren zoon, die bij het schemerend lamplicht rustig in zijn bedje sluimerde, en zie, de akelige droom van het verledene verdween, om plaats te maken voor eenen schoonen droom der toekomst.
Dora deed zooals al de moeders doen aan de wieg harer kinderen - zij droomde van geluk, zegen, roem en eer. Zij dacht niet meer aan den winter buiten; zij luisterde niet meer naar de akelige muziek in den schoorsteen - zij dacht aan den volgenden zomer.
Dan zou haar Willem reeds met de kinderen van het dorp kunnen spelen; zij zou zijn gelach en geschater, zijn eerste gekakel hooren - en dat zou als eene blijde muziek door het huis klinken.
Welhaast zou Willem een flinke jongen zijn - met oogen zooals die zijner moeder; met trekken, zooals die zijns vaders. In geheel zijne gestalte zag de moeder iever, moed en wilskracht. Geen tol bromde zoo luid als die van
| |
| |
Willem, in de kerk was hij de vroomste, in de school de vlijtigste, in liefde jegens zijne moeder, was hij een toonbeeld voor alle kinderen - en in de zoete gedachte aan die toekomst weende Dora van geluk, en kuste onvoorzichtig den kleinen slaper wakker.
Het kind glimlachte en welhaast vielen de oogjes weêr toe, terwijl Dora, over haar naaiwerk gebogen, haren droom voortzette.
Willem werd, in Dora's verbeelding, jongeling.
Zie, daar staat hij voor zijne moeder, met zijn kastanjebruin haar, fijn geteekende wezenstrekken; met oogen die als sterren fonkelen en eene zuivere ziel verraden; met een glimlach om de lippen, die van liefde en tevredenheid getuigt. Hij bemint zijne moeder als het heiligste wat er op aarde voor hem bestaat; hij werkt voor haar, en al wordt Dora's voorhoofd gerimpeld, al worden hare lokken reeds grijs - toch denkt zij, door die liefde, opnieuw weêr jong te worden.
Maar wat zal Willem eens zijn in de wereld?
- Een vergeten werkman in het dorp? - Neen, Willem moet meer zijn.
Dora had in vroegere jaren een ambtenaar gekend aan het ministerie, en uit goede herinnering zou deze hem wel eene benoeming van grens-kommies kunnen bezorgen.... Och, neen! dan zou hij des nachts in hagel- en sneeuwvlaag, onder de open lucht moeten ronddwalen, om de gevaarlijke smokkelaars te vangen, en de moeder zou hem eens bleek en teringachtig op het ziekbed zien neêrzakken.
Maar indien hij eens een koopmanskantoor kon bekomen? - Och neen! altijd opgesloten zitten in het dof kantoor en dan gebogen over dien schrijflessenaar, dat zou met zijn vrij en onafhankelijk gemoed niet overeenkomen - en een traan in de oogen van Willem zou een druppel vergif zijn in haar hart.
Doch als hij eens scheepskapitein werd gelijk zijn vader?
| |
| |
- Neen! dan zou de moeder hem immers bijna heel haar leven moeten missen, en daarbij het denkbeeld aan de Johanna Maria was haar zoo pijnlijk.
Nu dan officier van het landleger, met de gouden epauletten op de schouders, en wie weet! met het blinkende eerekruis op de borst.... Maar als het dan eens oorlog werd, en hij zijn bloed aan koning en vaderland moest ten offer brengen?... Alles - wat is er natuurlijker in het menschelijk leven! - had eene nadeelige zijde. Wachten en hopen, ziedaar wat Dora doen kon.
In die eenzaamheid, welke echter wel eens door het bezoek in de buurt werd afgebroken, ging de winter voorbij. De lente kwam en schudde hare bloemen over het dorp heen: toen kwam de ooievaar, waarvan wij vroeger spraken, op het dak zitten en er nestelen; toen kwamen ook de kinderen om, even als bij den vorigen eigenaar, op den dorpel te spelen.
Willem was tien jaren oud geworden. De droom der moeder was inderdaad waarheid. Men kon niet alleen geen schooner - maar ook geen goedhartiger knaap bedenken. Dora had maar ééne spijt: 't was dat het den vader nooit gegund was geworden den blozenden knaap te zien, te omhelzen en zich in zijn goed hart te verheugen.
Als Willem niet op het grasperk of op den dorpel speelde, of als hij niet op eenigen afstand voor het huis neêrzat, om naar den vriendschappelijken ooievaar te zien, moest Dora hem zoeken nabij een huis niet verre van daar.
Uit dat huis klonk dikwijls een vroolijk geluid, dat den jongen tot zich lokte. Het was de klank eener viool, welke van tijd tot tijd gansch de dorpsjeugd om den grooten lindeboom voor het huis deed dansen en springen.
De speelman was een persoon van ruim dertig jaren oud en Eric Koller geheeten - een man, die even als Dora kort geleden het dorp tot vaste woonplaats gekozen had.
| |
| |
Volgens zijn eigen zeggen, was hij het stadsleven moede en wilde hij voortaan in het dorp, waar hij geboren was, zijne dagen slijten. Hij kwam in de voornaamste herberg, De Blauwe Haan, wonen, en leefde er als een wezenlijk heerschap. Voor tijdverdrijf speelde Koller de viool, wandelde in de velden en in de bosschen, kwam in den zomer, als Dora aan het open venster zat te werken, met haar een praatje houden, deed verder wat de boeren doen, om den tijd te dooden - en sloeg vooral geene enkele kermis in het najaar over.
Van het grootste gedeelte zijner levensgeschiedenis wist men niets. Wel is waar was hij in het dorp geboren en opgevoed; maar Eric had zijnen jongelingstijd in de West-Indiën doorgebracht; was, na zijnen terugkeer, beurtelings soldaat en grenskommies geweest, had lang in de stad geleefd - en die hoofdstukken uit Koller's levensgeschiedenis waren altijd onder den sluier van het geheim verborgen gebleven.
Sommigen beweerden dat zijn vader, een gewezen 's lands ambtenaar, hem nogal fortuin had achtergelaten; anderen hielden stijfhoofdig vol, dat hij slechts zooveel had om nog korten tijd in het dorp te leven.
Eenigen beweerden dat hij een mensch was die geregeld leefde; anderen hielden hem voor een falsaris van de fijnste soort, en wezen op zijne pinharen, zijn geslepen woord en zijn valschen oogslag.
Een nauwkeuriger opmerker zou tevens gezegd hebben: ‘Die vroegtijdige rimpel op zijn voorhoofd, dat glanzeloos oog, die eenigszins ingevallen wangen en fletsche lippen getuigen van een woelig en vermoeiend leven.’
En inderdaad, Eric was niet wat hij over 't algemeen scheen; er zijn schurken die de valschheid hunner ziel onder eenen schijn van goedheid en welwillendheid weten te verbergen - en een zoodanige was die avonturier.
Dora was eigenlijk niet sterk met Koller ingenomen, en
| |
| |
zij had het zelfs wel eens doen blijken; doch Eric sloeg er geen acht op en was altijd even vriendelijk en innemend jegens haar.
Toen zij echter haren Willem als door eene geheimzinnige kracht naar het venster van den vioolspeler zag getrokken worden - toen zij Eric soms, op de vraag van het kind, het instrument grijpen zag, en uren lang voor hem spelen, veranderde hare vooringenomenheid jegens den vioolspeler, en zij vond ten laatste meer voordeelige dan nadeelige kanten in zijn karakter.
Eric scheen de trouwe vriend van Willem te worden; want zelden kwam het kind te huis of het bracht het een of ander speelgoed meê, dat ‘oom Eric’ gemaakt had: een gekleurd kaartenhuis, een prachtigen vlieger, een viool of een schip van een ouden klomp, een papieren generaalshoed, met hanenveêren versierd - en als de moeder, door al die goedheden getroffen, mijnheer Koller bedankte, glimlachte deze, alsof zulks de moeite niet waard was, en hij sprak over andere dingen.
En waarover sprak die Koller al niet?
Eens op eenen Zondag-middag dat de zon warm scheen, en de bloemen van de naburige weiden een zoeten geur naar den kant van Dora's venster waaiden, zat de weduwe voor het open raam en las Tollens Echtscheiding. Eric Koller was genaderd, had de meesterlijke poëzie erkend, en sprak over dezelve met zóóveel gevoel, met zóóveel bewondering, dat Dora uitriep:
‘Zijt gij ook dichter, mijnheer Koller?’
‘Een weinig?’ had de jonge man gezegd, en plukte achteloos een dor blaadje van de geranium, welke op Dora's venster bloeide.
Een ander keer, dat zij met het portret van den kapitein der Johanna Maria in de hand zat en mijmerde over hare eerste liefde - sprak Eric met zóóveel warmte over de meesterlijke vormen, die de kunstenaar aan zijn werk
| |
| |
had weten te geven; over het teêre en doorschijnende der vleeschdeelen, en over de harmonie der kleuren, dat Dora hem met een glimlach van opgetogenheid vroeg:
‘Zijt gij ook schilder, mijnheer Koller?’
‘Ik beoefende die kunst wel eens,’ antwoordde Eric, en klopte onachtzaam de asch uit zijnen meerschuimer.
Er werd gesproken over reizen te land en ter zee; men sprak van de wonderen der schepping, en van die door de hand der menschen gesticht; men noemde prachtige steden, kerken en gedenkteekens - en Eric tooverde, door zijne woorden, het onbekende met zooveel waarheid voor de verbeelding, dat Dora hem vroeg:
‘Hebt gij veel gereisd, mijnheer Koller?’
‘Nog al,’ was het antwoord, terwijl hij met den wijsvinger en den duim eene vlieg van den vensterdorpel knipte.
Op dat oogenblik klonk er eene stem achter hem, welke langzaam en smeekend Onze Vader bad. Dora zag uit het venster en Eric wendde zich om: - een arm kind, in lompen gehuld, vroeg in naam van zijn hemelschen Vader, eene aalmoes. Eer de weduwe gereed was om den christen-plicht te volbrengen, had de vriendelijke buurman het kind reeds eene ruime gift in de magere handjes gestoken - en toen Dora hem, met eenen oogslag, voor dat goede werk bedankte, zeide Koller altijd even onachtzaam:
‘Uwe bloemen hebben vocht noodig, juffrouw Dora.’
Toen Eric het venster verliet, staarde Dora hem met belangstelling achterna; haar hart klopte hevig en toen er plotseling in haar een denkbeeld opkwam - welk, weten wij niet - purperde een schaamteblos hare wangen. Zij zag in de verte haren Willem naar Eric snellen; deze hief het juichende kind op den schouder en droeg hem met zich naar Den Blauwen Haan.
Toen des avonds Willem rustig in zijn bed sliep, zat
| |
| |
Dora mijmerend aan het venster. De maan wierp een tooverachtig licht door het loof der linden, en het schemerde tot in de kamer waar de weduwe zat.
Zacht rezen in de verte de tonen eener viool op. - Eric speelde een der walsen van Strauss. De maan, in het rimpelende water van den vijver, de bladeren der linden en populieren - en ook het hart van Dora - schenen op die fantastische tonen te dansen.
Dora luisterde lang naar den vroolijken wals - eene herinnering aan de eerste jaren van liefde en vreugde in het leven - en het was alsof er nogmaals een zucht naar die dagen in hare ziel oprees.
Eene poos daarna stond zij met een snel kloppend hart op, en naderde het bed waarin haar kind zachtjes sluimerde. Daar, aan het venster, scheen zij de stem van eenen duivel-bekoorder gehoord te hebben - hier, aan het bedje van haar kind, hoopte zij integendeel haar goeden engelbewaarder te vinden.
Willem droomde en de moeder beefde van ontroering, toen het kind in zijnen droom vriendelijk stamelde:
‘Eric! Eric!...’
De moeder kuste den slapenden knaap, en zeide fluisterend:
‘Hij bemint dien Eric tot in zijnen slaap; hij bemint hem als zijn... vader.’
Dora vergat dat dit laatste woord eene ontheiliging was.
Toen de herfst de dorre bladeren van de linden en populieren had geschud, werd Willem ziek. Bleek en mager lag de knaap op zijne legersteê. Daarnaast, dag en nacht, zat zijne moeder met tranen in de oogen het arme kind aan te staren. Ach, zij zou haar leven gaarne ten offer gebracht hebben, indien haar kind slechts behouden werd!
Het was stil en doodsch rondom Dora's huis. Eric had de wilde en speelzieke kinderen den dorpel doen verlaten - en hij zelve, als hij het soms waagde binnen te komen,
| |
| |
ging op de teenen, stak het hoofd even binnen de deur en vroeg fluisterend hoe het met zijn lieveling was.
‘Die Eric is een oplettend mensch!’ had Dora tot zichzelve gezegd, en luidop bedankte zij hem voor zijne goedheid.
Wat al lange en slepende nachten had Dora aan het ziekbed van haar kind gezeten! Wat al opofferingen getroostte zij zich! Wat al buitengewone sommen gaf zij uit aan alles, wat zij maar dacht dat haar kind redden kon! Wat werd zij zelve bleek en mager, en hoe dof stonden eindelijk hare oogen in het hoofd! Maar dat alles is immers niets voor eene moeder: een glimlach, die over de lipjes van het zieke kind speelt, doet alles vergeten!
Dien glimlach kon Eric Koller zeer dikwijls doen ontstaan - want de knaap hield veel van bloemen, en Eric wist de laatste van het jaargetij te vinden, en ze in eene wilde mengeling over het bed van den knaap heen te strooien. Ook als Willem, des nachts door de koorts aangedaan, ijlde - riep hij altijd om Eric, en als zijne handjes zich om de handen zijner moeder klemden, dacht de knaap dat hij Eric's handen vastgreep.
Dank zij de lange en onvermoeide zorgen, dreef het gevaar voorbij, en toen kwam Eric met zijne viool aan het voeteneinde van het bed zitten en speelde zacht - heel zacht voor Willem. Het kind vond het spelen zoo schoon als de zang der engeltjes in den Hemel.
‘Wat brave ziel!’ had Dora in haar hart over Koller gezegd en wischte een traan van dankbaarheid uit de oogen.
Willem genas.
In den winter, die op de ziekte volgde, gebeurde er iets belangrijks in de woning der weduwe. Men vierde er de bruiloft van Eric en Dora. De laatste had hare belofte vergeten, die van alleen voor haar kind te zullen leven en het nimmer aan de zorgen van eenen stiefvader toe te
| |
| |
vertrouwen; maar het kind wist niet beter en was er gelukkig meê. Tusschen beiden in, was Willem meê naar het wethuis en naar de kerk gegaan.
Wreek het Dora niet, lezer!
De moeder had de overtuiging, dat zij aan haren lieveling een oprechten vader gaf, die niets zou verwaarloozen om haar kind gelukkig te zien. Indien zij zelf de harde beproevingen van eenen stiefvader had moeten onderstaan, toch zou dit nooit het geval zijn geweest met Eric jegens Willem!
De droom der moeder kreeg nieuwe en schitterende kleuren, en haar zoon zou al de uitmuntende hoedanigheden bekomen die zij in Koller bewonderde. Hij zou dichter, schilder, muzikant zijn; hij zou, even als Eric, den ongelukkigen arme door milde aalmoezen bijstaan. Hij zou moedig, kalm in 't gevaar, rondborstig in zijnen omgang zijn gelijk zijn eerste vader - kortom, hij zou én zijn eersten, én zijn tweeden vader gelijken.
|
|