| |
| |
| |
| |
In 't vervallen huis.
Drie herinneringen uit den jongelingstijd.
Aan de nagedachtenis van mijnen vriend Lodewijk Gerrits, in leven Lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en van den Gemeenteraad van Antwerpen.
| |
I.
Er was een tijd dat mijn lezend publiek zich tot zes of zeven personen bepaalde, en ik beken op dit oogenblik volgaarne, dat ik destijds een gelukkiger schrijver was dan tegenwoordig, nu mijne lezers mij onbekend zijn, en ik niet weet hoe onbarmhartig ze mij soms op de snijbank leggen, of niet riek dat er hier of daar al eens een broksken wierook voor mij gebrand wordt: het laatste zal overigens wel het zeldzaamste zijn.
Die gelukkige tijd is reeds eenige jaren voorbij: onze wereld was toen door vier muren beperkt; het publiek, zooals ik zeide, bestond uit zes of zeven personen.
Hoe levendig staan die oogenblikken mij voor den geest! Hoe tooverachtig schoon en genoeglijk komt mij nu, in
| |
| |
lateren leeftijd, het zoogenaamde ‘vervallen huis’ voor!
Ik zal u zeggen wat het vervallen huis was.
In eene eenzame straat van Antwerpen stond een groot, hoog, oud en versleten huis, dat een drietal eeuwen geleden, voor ik weet niet welke rederijkerskamer, was opgericht. De gevel was afzichtelijk vuil en men kon schier niet meer zien, dat hij in witten steen was gebouwd; de vensters en pijlers waren hier en daar verzakt, de muren op verschillende plaatsen gescheurd, de bestoven glasruiten verbrijzeld, het ijzer der staven in de ramen verroest, en spinnewebben vulden hoeken, gaten en scheuren.
Boven elk venster der eerste verdieping was een klein bas-relief geplaatst, waarvan de beteekenis onverklaarbaar geworden was - gelukkig echter voor het bestaan der oudheidkundigen, die zich gedurig bezig hielden met het ontcijferen dezer hiëroglyphen.
In een der benedengedeelten van het huis, was een jeneverwinkel, waar somtijds kerels met een diefachtig uiterlijk, soldaten en wijven met purpere neuzen en in afzichtelijke lompen gehuld, raasden en tierden, totdat de policie dat wespennest voor eenige uren zuiver maakte.
Hooger woelden en wiemelden 's avonds en 's morgens eenige vrouwen en kinderen, maar nog hooger kon men wel een legio ratten en muizen, doch geen menschen meer ontmoeten, tenzij onze wereld, die zich schier onder de hanebalken van die oude ruïne gevestigd had.
Eene afzonderlijke deur, met een ijzeren tralievenster, gaf beneden toegang tot een slingertrap, waarlangs men, even als in een toren, naar boven klauterde en het atelier van een onzer vrienden bereikte, dat om zoo te zeggen de broeikas van den letterroem was.
Dat geloofde echter het geëerd publiek, in die afgelegen straat woonachtig, niet. Het spookhuis! - zoo heette men het oude gebouw, en men hield de zwarte gestalten, die 's avonds binnenslopen, voor mannen die zich daar op de
| |
| |
zwarte kunst, de klopgeesterij of het tafeldansen toelegden. Nu, dat was juist niet zeer vereerend voor ons: de keus van het tijdverdrijf was al te dom.
Echter moet ik bekennen dat het huis, in zijn geheel genomen, de veronderstelling zeer wel rechtvaardigde.
Hoe dikwijls heb ik des avonds, als ik in het pikdonkere en tastend dien trap opklom, stil gestaan en, met ingehouden adem, geluisterd naar al de wonderlijke en spookachtige geruchten, die ik in dat oude huis hoorde en die ik, noch aan eene algemeene rattenparade, noch aan het krakend verzakken van dit of dat gebint, kon toeschrijven!
Gansch dat oude en verlaten huis, vroeger getuige van zooveel eer, weelde, overvloed en eerlijk vermaak, scheen met onzichtbare geesten bewoond - en inderdaad men was tevreden als men eindelijk in het donker, een sterreken zag pinken: het licht dat door het sleutelgat van het atelier scheen.
Laat ons de deur openen en binnentreden.
Wij bevinden ons in eene groote, vierkante kamer, tamelijk hoog van verdieping en met een steenen vloer - ten minste dat hooren wij aan onzen voetstap. Van de zwarte zoldering hangt, aan eene dikke, uitgerafelde koord, eene lamp met een groot grauw scherm, en spreidt een flauw en geheimzinnig licht op de lange tafel die in het midden der kamer staat, terwijl de hoeken geheel in het schemerdonker blijven.
Vijf of zes stoelen staan om eene breede, dwergachtige, als het ware ineengedrongen monsterkachel, die u - let wel op dat wij in den winter zijn - met gloeiende trekken, gloeienden mond en brullend als een Engelsche bulldog, aanstaart.
Werp nu een blik in het rond, treed de wanden wat naderbij en gij zult u weldra wat beter thuis gevoelen.
De muren zijn behangen met schetsen, teekeningen en studiën, en daar waar ze naakt zijn heeft een sarcastisch
| |
| |
kunstenaar, in houtskool, ze met charges overdekt. Zie hier die van den ondergeteekende: eene met groote passen stappende en gebrilde kraai, in galarok gekleed en met een rol papieren onder den arm. Ik geef u mijn woord dat de gelijkenis volkomen is, en het portret in de dierenwereld van Gavarni niet zou misplaatst zijn.
Gij zult er anderen vinden met katten-, snoeken- en schapenkoppen, die niettemin celebriteiten geworden zijn.
In dezen hoek liggen helm, speer en harnas; in genen staan, door het stof zwart geworden, pleisterbeelden; ginder heeft men een schildersezel geplaatst, of leunt een halfgekleede ledeman tegen den muur, alsof het een dronken Zwitser was.
Gij begrijpt nu volkomen waar gij u bevindt, ofschoon dat alles u weinig aangaat; bij dag is dit vertrek wel is waar het atelier van een schilder; maar des avonds is hier de vergaderplaats, zooals ik reeds zeide, van jonge letterhelden en philosophen in de luren, en tusschen deze wil ik u doen plaats nemen.
Laat ons bij de tafel terugkeeren.
Op deze liggen eenige boeken; er staat een inktkoker, daarbij papier en pen; verder een groot steenen doodshoofd dat, als men den schedel er af neemt, tot tabaksdoos dient en ook topvol met voortreffelijken Varinas gevuld is. In den kring der stoelen en vlak voor den gloeienden bulldog, staat een groote, oude leuningstoel, met leêren zitting, koperen nagelkoppen, gedraaide pooten en met twee grijnzende saterkoppen, die de leuning bekronen en eeuwig den nêergezetene achter zijn rug schijnen uit te lachen. Nu, dat verdienden wij meer dan eens.
Die leuningstoel had eene groote beteekenis; het was, om zoo te zeggen, een troon, indien in de republiek der letteren een troon geduld werd. Niemand zette er zich in neêr, of zijne lees- of spreekbeurt moest gekomen zijn.
O stoel vol illusiën, hoe vurig werdt gij begeerd, hoe
| |
| |
innig vereerd, en wat gevoelde men zich groot en verheven, als men op uw hard leêren kussen gezeten was! Wat hebben wij in uwe magere armen gedroomd van het verledene, maar meer nog van de toekomst! Wat was alles: vriendschap, liefde, recht en zelfs gansch het menschdom, grootsch en edel voor ons! Fierder dan de grootste redenaar, die de geheele wereld door zijne woorden schokt en ontroert, vlogen wij den trap op, als de avond onzer leesbeurt gekomen was; en hoe staarden wij rond, als wij het manuscript toesloegen, om te zien welken indruk de lezing had teweeg gebracht!
Ik herinner mij nog de saêmgedrukte lippen van dezen, de neêrgeslagen oogen van zijnen buurman, de strakke blik van een derde, een lichte glimlach van een vierde, een woord van aanmoediging van een vijfde, eene ronde afkeuring van een volgende. Nu hoor ik, dan neem ik deel aan den redetwist, die er op het letterkundige, wijsgeerige of staatkundige terrein ontstaat, zich ontwikkelt, de tongen los, de hoofden helder, de harten warm maakt - terwijl de geurige dampen van den Varinas ons omwolken!
Ik keer gaarne, in mijne verbeelding, tot die dagen terug; ik wil dan ook nu de kamer van het vervallen huis weêr bevolken.
Uit alle standen der samenleving, in welke de oude vrienden nu verkeeren, roep ik hen op; ik zou zelfs op de graven van diegenen willen kloppen, welke het kluchtspel der wereld reeds lang hebben vaarwel gezegd.
Laat ons nog voor eenige oogenblikken jong zijn, de portefeuilles van vroeger doorzoeken, meer hart dan hoofd doen blijken - kortom, laat ons twintig jaren in het leven terugkeeren.
Ik hoor gestommel op den trap: de vrienden zijn daar.
Welkom, welkom!
Maar zeg eens, gij daar, neem die blinkende ridderkruisen uit uw knoopsgat en leg ze voor een paar uren
| |
| |
op den dorpel van dat venster. Dat speelgoed hoort in onzen kring nog niet thuis; dat is het vermaak voor latere jaren!
En gij, ontdoe u van die witte, doctorale halsdas, die mij aan de deftigheid van den lijkbidder doet denken. De verveling was immers ook vroeger uit ons midden gebannen; even als uwe letterzifterij, gebrilde en statig bleeke professor.
En gij dan, geleerde kinderkoning, zet uwe plak achter de deur, voor zoolang de zitting duurt.
Ontdoe u, gij daar, van uwe parlementaire waardigheid, en ik bid u, hang uw gegaloneerd kleed hier aan dien verroesten nagel. Goudloveren kleedsels zijn hier verbannen, even als de stijve witte halsdassen en pruiken.
En ook gij, mijn goede, jonggestorven vrienden - doch neen, rust in vrede, en bezoedelt uwe lijkwaê in ons stof niet meer....
Komt allen binnen zonder naam of faam, gelijk de goede, trouwe jongens van voorheen, met bleekblauwe gezichten en purpere neuzen, en met dat lang en huiverend brrrr! dat ons onmiddellijk deed plaats nemen om den leelijken brommer, niet alleen om de ijskoude vingertoppen, maar ook om het hart te verwarmen.
En nu plaats genomen, het licht opgedraaid, de pijpen gestopt en aangestoken.
Mij dunkt, ik zie aller aangezichten herleven.
Ik zag mijne wetgevers dikwijls in al hunne statigheid, mijne professors bleek en profetisch, mijne doctoren ingetogen en mediteerend, mijne kinderkoningen met gefronsde wenkbrauwen - nu ten minste ligt de trek van opgeruimdheid op hun wezen; hun handdruk bepaalt zich niet tot éénen vinger; hun woord is niet afgemeten. Welkom zijt ge mij, nu gij uit uwe statige, witte halsdassen, dat kenmerk der onsterfelijkheid in uwe kringen, gekropen zijt!
| |
| |
Ik begrijp: gij zijt gelukkig met den terugkeer tot vroeger dagen.
Zoo driftig als de jongeling naar roem en eer haakt, zoo innig verlangt de man, eens op het toppunt gekomen, terug te keeren naar den schooljongenstijd. Men denkt altijd gelukkiger te zijn geweest in het verledene, dan men dit is in het tegenwoordige; men hoopt in de toekomst altijd meer geluk te vinden, dan men in het tegenwoordige geniet.
In het ‘jeugdig opvliegen’ heet het Zschokke, tracht men naar rang en eerepost; eens deze bereikt, voelt men het ongemak, het knellende, het drukkende van den gegallonneerden rok en men zou andermaal in het losse jongelingskleed en onbezorgd door de wereld willen stormen.
De marionetten, die in onzen kindertijd een diepen indruk op ons maakten, verliezen alle ontzag en allen eerbied, als men eens zelf geroepen is om achter de gordijn met de draadjes te trekken en de poppen - en in welken stand vindt men ze niet! - te doen dansen.
Wat schenen zij ons groot te zijn, die mannen welke het volk door hun talent, door hun woord begeesterden! Wat schijnen die meesters mij klein toe, sedert ik achter de tooneelschermen gezien heb hoedanig de groote mannen gefabriceerd worden, en sedert ik meer dan eens een handje hielp om hen eenen trap hooger te doen klimmen!
En het publiek dan? Wat hadden wij een onmeetlijk ontzag voor het publiek - die Oceaan, welke, als hij begint te golven, te schuimen, te bulderen, onzen naam gansch de wereld kan rond voeren; wat waren wij hovelingen van dien machtigen souverein! En wat schijnt dat alles tegenwoordig betrekkelijk klein, nu wij weten dat het publiek bestaat uit uwen haarsnijder, mijnen schoenmaker en onzen briefbesteller, en dat het golven, schuimen
| |
| |
en bulderen niet zelden wordt voortgebracht door beweegredenen, gansch vreemd aan ons talent.
De tijd der illusiën is gewis schooner dan die der werkelijkheid.
Zoo zal het ook wel met mijne goede vrienden zijn.
Gij, bij voorbeeld, wetgever, zijt gij niet tevreden eens voor eenige oogenblikken, die koude, naakte of geraamtachtige voorschriften, welke men wet noemt, af te schudden en terug te keeren tot eene meer poëtische en zielvolle ontboezeming - even als gij, mijn dorre, perkamentachtige, geleerde schoolvitter, die van den eersten tot den laatsten dag des jaars, over de punt boven eene i, of over den staart van eene j, gebogen zit, alsof dààrin het groote pleit van het genie gelegen was?
Nu de tabaksdamp aan alle kanten opkronkelt, en het licht daardoor eenigszins verduisterd is; nu de glazen, met kralend gerstennat, herhaalde malen geledigd en weêr gevuld zijn; nu het eerste vuur van het onderhoud eenigszins bedaard is, ziet men den kring rond en men zoekt dengene, op wien de wijzer is blijven stilstaan: dat wil zeggen, wiens leesbeurt hij aantoont.
Gelukkig voor den wetgever, dat de onverbiddelijke scherpe vinger niet op hem wijst; want met een hooggeleerden glimlach, en met minachting op die ‘kinderachtigheid’ neêrziende, had hij zijne blakende schriften van volksgeluk en heldengrootheid eens aan de vlammen overgeleverd. De doctor had zijne poëzie gebruikt, misschien wel om er een prozaïsch instrument in te wikkelen.... De professor had zijne droomerijen eens, vol beschaamdheid en terwijl zijne haren te berge rezen, verscheurd, omdat hij er een g voor eene ch in geschreven vond, en eene y den voorrang had boven een ij. De oudheidkundige had, op den rug zijner heldendichten, eene keuken-rekening van de XIIIe eeuw overgeschreven....
Gelukkig voor hen! zeg ik.
| |
| |
Ook was het hunne beurt niet.
Ongeveer twintig jaar geleden, is de wijzer op mij, ondergeteekende, blijven stilstaan en dewijl de sinds verloopen tijd als niet bestaande wordt beschouwd, moet ik, of liever mag ik voor mijn zes- of zeventallig publiek, den eerwaarden leuningstoel beklimmen en de destijds aangekondigde lezing aanvangen.
Het publiek neemt zijne houding.
Deze vriend leunt met de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen; die daar ziet strak naar den gloeienden brommer; een derde staart naar den zwarten zolder; een vierde sluit de oogen - ieder keert zich in zichzelven, en ik, met een kloppend hart, vol hoop en vrees, ik vang na driemaal het klassieke hm, hm, hm te hebben laten hooren, mijne lezing aan, mij wel voorstellende van tijd tot tijd het oog eens steelsgewijze op te lichten, en te zien wat indruk de lezing op mijn geeërd publiek maken zou.
|
|