Haar gelaat is bleek, haar donker oog flikkert onder de lange zwarte wimpers, en de korte, op het voorhoofd neêrvallende, verward kroezende lokken, geven haar een duivelsch uiterlijk.
‘Waar wilt ge heengaan?’ vraagt Kaat aan haar vader, die voor de deur der ontruimde woning staat, in zijn grijzen soldatenjas gehuld en het oude ganzenroer op den schouder. ‘Wilt gij naar den notaris gaan, die u het geld van den verkoop des huisraads zal voorschieten?’
De oude schudt bedenkelijk het hoofd.
‘Of zoudt gij er een aandeel van willen?’ zegt de oude.
‘Neen, ik heb genoeg om de wereld in te gaan,’ luidt somber het antwoord.
‘En waarom zoudt gij hier niet willen dienen, Kaat?’
‘Ik haat dit dorp; daarbij wie zou de “duivelin” in huis nemen?’
Dreuzel zwijgt; hij gevoelt het gegronde der opmerking zijner dochter.
‘Nu,’ zegt deze, ‘waar gaan wij heen?’
‘Naar dengene dien ik het meest miskend heb, naar den pastoor.’
‘'t Zij zoo,’ mompelt Kaat.
Het tweetal stapt langzaam over den zandweg, die naar het dorp leidt; Kaat ondersteunt den oude, die van tijd tot tijd rusten moet om niet van vermoeienis te bezwijken.
Geen woord wordt er tusschen vader en dochter gewisseld, die overigens geen van beiden van zeer mededeelzamen aard zijn; er verliepen dagen in het huis aan den boschweg, dat er geen woord gesproken werd en de oude Dreuzel enkel met een teeken van de hand zijn verlangen voor dit of dat uitdrukte.
Het paar bereikt den steenweg.
Een paar wit-bruine jachthonden springen hijgend uit het kreupelhout, beschrijven een cirkel op den weg, blaffen tegen Dreuzel en zijne dochter, keeren in het hout terug en springen snuffelend langs den grond, weêr te voorschijn.
De boschwachter en Kaat staan tegen den ouden met mos begroeiden eik stil, aan welks stam, op zekere hoogte, een grof gekapt kruisbeeld vastgemaakt is - een beeld, dat er sedert jaren hangt, in den zomer beschaduwd door het eikenloof, in den winter soms met een blinkenden ijs- of sneeuwmantel omhuld.
Gelukkig hoort die boom niet aan mijnheer Portunaculus, die zich, even als zijn zoon, reeds dikwijls over dat ‘leelijk ding’ kwaad maakte.
Welhaast verschijnt de eigenaar der honden, mijnheer Eleodoor, op den weg.
Het zien der twee personen onder den eik, doet hem verbleeken; hij zou veel gegeven hebben om dien ouden Dreuzel en die ‘duivelin,’ niet meer ontmoet te hebben.
De oude Dreuzel neemt het ganzenroer van den schouder en doet