| |
| |
| |
IV. Ander soort van volk.
Den volgenden morgen wandelt de pastoor, in gezelschap van zijn jongen gast, door den weelderigen omtrek des dorps.
De zon schijnt helder, vroolijk zelfs; de lucht is zoel en aangenaam; het opschietend graan heeft breede, malsche lissen; het koolzaad spreidt zijn goudgeel bloemenkleed uit; bieën gonzen, vogelen zingen - maar de pastoor philosopheert juist niet over al het natuurschoon.
De man nadert reeds den hoogen ouderdom; zijne gestalte is nog recht en flink; zijn haar is sneeuwwit en zijne lange wenkbrauwen spreiden zich boven een nog helder flikkerend oog uit.
Op dat innemend gelaat moet de fijne opmerker echter een trek van smart ontwaren, die zelfs dieper is dan hij uiterlijk schijnt en den levensavond van den ouden man onrustig maken moet.
Wie wierp die steenen in het heldere water der bron?
Laat ons het gesprek, dat tusschen beide personen gevoerd wordt, nagaan.
‘...... Dat alles,’ zegt de priester, ‘vervult mijn geest met droefheid. De zending is mij opgelegd mijne kudde in den weg der waarheid en des vredes te houden, en ik worstel niet altijd met geluk tegen den geest des kwaads, die zich onder allerlei nieuwe vormen in het dorp opdoet. In vroegere dagen was ons dorp eene vreedzame en echt kristelijke gemeente: men leefde er in vrede met God en de menschen. Het gezag was geëerbiedigd, de rechten van elkeen waren gewaarborgd; broederlijkheid heerschte tusschen alle standen der samenleving. Niemand werd vergeten. Allen waren trouw aan de plichten, hun door den godsdienst op- | |
| |
gelegd; in de kerk was men godvruchtig, liefdevol in huis; in kerk en school werd het tweevoudig onderwijs zoodanig beoefend, dat geen onzer kinderen vreemd waren in de geloofspunten, terwijl tevens allen schrijven, lezen en rekenen konden. Met een pijnlijk gevoel zag men iemand, hetzij om elders dienstbaar te zijn, of om aan den krijgsdienst te voldoen, het dorp verlaten en niet zelden keerden dergelijken weêr, om welhaast de eenvoudige zeden te hernemen, die zij voor een oogenblik verlaten hadden. Geloof mij, ons dorp was gelukkig onder zedelijk en stoffelijk oogpunt, want velen wonnen, door hun ieverig werk, wereldsche goederen en brachten hunne kinderen in een hoogeren stand dan de ouders tot dan toe beleefd hadden: de dokter van dit of dat dorp, de onderpastoor van deze of gene gemeente, een notaris hier, een ontvanger ginder zijn uit onze familiën voortgesproten en geven nog getuigenis van den goeden grondslag in de opvoeding, welke hier in hen gelegd werd, terwijl hun stand in de wereld de deugdelijkheid van het hier genoten lager onderwijs getuigt. Maar het schijnt dat die rust, die kalmte, dat eerlijk werken en bloeien, dat met een rein hart gelooven in God, niet overeenkomt met den zoogenaamden vooruitgang onzer dagen! Toen de gewezen ontvanger Peters het kasteel kocht en zich hier in
ons midden vestigde, gevoelde ik onmiddellijk, dat er eene heimelijke beweging bestond om het bestaande te veranderen, te moderniseeren.... zoo zegt men immers? want ik ben niet sterk in die stadhuiswoorden.’
De priester glimlacht geestig fijn, en mijnheer van Hilversum antwoordt insgelijks glimlachend:
‘Ja, ik meen wel dat men die operatie zóó noemt.’
‘De man had gewis een vooraf beraamd plan,’ gaat de pastoor voort; ‘want in den aanvang van zijn verblijf alhier, ging hij ter kerk. Dat was echter slechts een masker. Hij richtte een zanggezelschap op; ik zag er niet veel kwaad in. Hij hield ook landbouwvergaderingen, en geleerde heeren uit de stad, die den landbouw waarschijnlijk in bloempotten op hunne vensterbank hadden bestudeerd, kwamen, zoo men zeide, onze boeren de tot nu toe onbekende goudmijn aanwijzen. Dan volgden andere voordrachten en, ik weet niet hoe, maar er circuleerde een dagblad met grove onwaarheden aangaande onze gemeente en waarin beweerd werd, dat men daar onder het juk der geestelijkheid gekromd lag en naar onafhankelijkheid en vrijheid smachtte! .... Die dwaasheid schudde allen die het wel meenden, wakker; het werk van den hervormer Peters werd verlaten en hij stond welhaast alleen met zijne voordrachten. Op dat oogenblik ontmaskerd en bij eene verkiezing voor het gemeentebestuur met geen enkele stem vereerd, kon hij zijne spijt niet verkroppen: hij voerde dan ook welhaast openlijk oorlog tegen het geestelijk gezag, waaraan hij de reden zijner neêrlaag toeschreef. Sedert dien tijd worden wij in het dorp door dagbladen
| |
| |
overstroomd, die de geestelijke overheid, door de grofste onwaarheden trachten verdacht, zelfs hatelijk te maken. Elke gebeurtenis wordt door sommigen, ik weet niet wie, onder een valsch daglicht voorgedragen, en ik moet bij de stadsche staatkundigen voor eene soort van dwingeland doorgaan, die de menschen aan het wreedaardigste bestuur onderwerpen zou, ware de groote verlichte menschenvriend, Portunaculus Peters, niet op het appèl verschenen! Niets werd door dezen nog ontzien: met een aanhang van een paar ongelukkigen, door de moderniseering reeds dronkaards geworden, en een drietal vreemde ambtenaars, zette men het werk der liberalisatie onzer gemeente druk voort. Modern zijn, zoo had ik altijd gedacht, was niet losbandig zijn; maar ik zag weldra dat juist al wat losbandig is, als modern wordt beschouwd. Oproerig zijn tegen God, spotten met de Kerk, alle gezag miskennen, alle banden van zedelijkheid verscheuren, vollen teugel aan zijne driften geven, zich alles veroorlooven indien men slechts niet in de handen der policie valt - ziedaar wat ik bij die heeren opmerk.’
De pastoor zwijgt een oogenblik en hervat: ‘De nieuwe kasteelheer gaf daarenboven het voorbeeld van een weinig stichtelijk leven; zijn zoon bracht beweging in de herbergen en was het daar nog slechts bij gebleven! De uitspattingen vermeerderden; nu waren het braspartijen, ter gelegenheid van ik weet niet welke walgelijke, uit de stad overgewaaide, zoogenaamde volksfeesten; dan harddraverijen of komediespel; nu weêr wist men den burgemeester, een braaf maar zwak man, over te halen het sluitingsuur der herbergen te verschuiven, en welhaast danste de moderniseerende Portunaculus Peters, met eenige verdwaalden en vreemden van beider geslacht, gansche nachten door. Ik wil u over dit punt niet verder onderhouden; het is al te grievend. Helaas! wat eerlijke harten heb ik, sinds dien tijd, in den zwijmelkolk zien vallen en dieper en dieper zien wegzinken. Brave ouders beweenen nog eenige voor eeuwig verloren kinderen. Wij tellen, dank zij de nieuwe beschaving, verscheidene dronkaards, vloekers en twisters; drie of vier huisgezinnen zijn ten onder gegaan, omdat zij, door naar de stadsche geleerdheid te luisteren, hunne hoeven slecht of niet meer bestuurden; de veroordeelingen voor de correctioneele rechtbank groeien aan, en het vredegerecht heeft zaak op zaak, uit ons dorp afkomstig, te beslissen - zaken, die ik vroeger met een goed woord wist te vereffenen. Een paar kindermoorden, in den loop van eenige jaren, en drie of vier brandstichtingen, hebben de kroon op de nieuwe beschaving gezet. Velen mijner parochianen volbrengen hunne Paaschplichten niet meer; maar ook de grondeigenaars roemen zoo min nog de stipte betaling hunner huurpenningen, als het eerlijk en trouw nakomen van het gegeven woord en het degelijk bewerken hunner eigendommen. Vroeger ging alles, zooals ik reeds zeide, hier recht broederlijk toe: nu, dank zij de nieuwmodische bescha- | |
| |
ving, zijn de familiën verdeeld en voeren soms openlijk oorlog om der wille eener politieke
denkwijze, welke helaas! de kinderen tegen het vaderlijk gezag opgejaagd, de ouders van hunne kinderen vervreemd heeft. Vele goede gewoonten, gebruiken, van vader tot zoon overgeërfd - gebruiken, welke de kinderlijke gemoedsstemming mijner onderhoorigen aantoonden - zijn verdwenen, of hebben onder den spotlach der nieuwigheid geleden.’
De pastoor neemt een snuifke en spreekt daarna voort:
‘Zijn onze boeren nu gelukkiger en rijker? Integendeel. Geleerder? Evenmin; tenzij men geleerdheid noemt wat de schoolmeester in een zeker tijdschrift, bestemd ter opleiding en verstandsontwikkeling van onderwijzers, leest, namelijk dat de mensch van lieverlede zich ontwikkeld heeft uit den aap - dus niets anders is dan een geperfectioneerden sim! Ik las onlangs in dit pedant werk dat de vogelen niet begaafd zijn met instinct, maar wel degelijk met verstand, en dat dit verstand, in de laatste veertig jaren - waarom niet vroeger? - zich dermate heeft ontwikkeld, dat de zwaluw, de wiewauw, de ekster thans een beter en geschikter nest bouwen dan voorheen, en dus evenals ons dorp in vooruitgang zijn, dank zij den invloed van al de Portunaculussen! .... Ik maak mij vroolijk, beste jonge vriend, met de kolossale kinderachtigheden van zekere hedendaagsche geleerden, die alles in het werk stellen om het Alpha en Oméga van ons wezen, uit de baan te cijferen; maar ik zou er inderdaad om moeten weenen, dewijl dergelijke wegcijferingen slechts dienen, om aan den mensch elk denkbeeld van hooger leven te ontnemen, en de wereld in eene barbaarschheid, erger dan elk andere, terug te slingeren....’
De priester zwijgt en de jonge van Hilversum maakt vlug in zijne verbeelding de vergelijking tusschen het dorp van voorheen en thans; hij begrijpt het wee dat zijn oude vriend, in dien ongelijken strijd, moest ondervinden, want het blijft altijd waar, dat het kwaad voor velen meer aantrekkelijkheid heeft, dan het eenvoudige en strenge goede.
‘... Wat al heimelijk harteleed heb ik in de laatste jaren moeten verkroppen,’ gaat de oude pastoor voort. ‘Ik heb mijne dorpelingen hartelijk lief. Schier dertig jaren ben ik hier pastoor; ik heb meest allen met het kruisteeken het welkom in het leven toegeroepen, den huwelijksband ingezegend en reeds vele naar de gewijde rustplaats vergezeld. Allen waren mijne vrienden, mijne kinderen en allen, ik mag het zeggen, hadden mij lief als een vader. Thans, nu ik het indringende kwaad bestrijd, heeft men aan velen doen gelooven dat ik veranderd, dat ik de oorzaak van den twist en de tweedracht in het dorp ben; dat men hier in een paradijs zou leven, als de kerk in eene danszaal zou herschapen zijn en de pastoor daar de eerste viool spelen zou. Goddank, ik heb nog kracht om het kwade te bestrijden; ik worstel misschien, doch het
| |
| |
is wellicht laatdunkend van mijne zijde zulks te meenen, niet zonder goeden uitslag. God geve dat ik gezond blijve; misschien is het verloren terrein nog te herwinnen... Doch stil, hier naderen wij onze bestemming.’
De twee wandelaars, die geruimen tijd door de weelderige akkers voortgestapt zijn, bereiken nu een klein huis met wit gekalkte muren, groene vensterkens, zwartgrauw strooien dak, dat deels onder het malsche lindenloof verborgen is.
De deur van het huiske staat open; voor de deur zit een man van ongeveer zestig jaar oud, met een grauwwollen slaapmuts op en in een grijzen soldatenjas gewikkeld.
Op den hoek van het huis staat een oogenblik een flinke meid, met zwart glinsterend oog en weelderig haar; zij werpt een blik van spottende minachting op den geestelijke, mompelt iets tusschen de tanden en terwijl zij achter het huis verdwijnt, flonkert haar oog boosaardig.
Kortom, men ziet wel dat de zwartrok bij den boschwachter, of liever bij zijne dochter, niet recht welkom is.
Dreuzel, de boschwachter van mijnheer Portunaculus Peters, telt reeds vele jaren dienst; hij is reeds in dienst geweest bij den vroegeren kasteelheer, baron Plos van Peelland, en dewijl Portunaculus hem als een knap boschwachter hoorde roemen, had hij hem in zijne betrekking behouden - echter met wat minder daggeld, hetgeen met de burgerlijke spaarzaamheid immers overeenstemt?
Nu, het ontbrekende weet Portunaculus nog altijd met groote, holklinkende woorden aan te vullen.
Thomas Dreuzel is een oud soldaat, die nooit de kazernestreken gansch heeft kunnen vergeten; dat zit zoo wat in 't bloed, dacht men in 't dorp.
Tijdens hij in dienst was van baron Plos van Peelland, was er echter niet veel op zijn gedrag af te wijzen: hij woonde overigens verre van de kom van 't dorp, in de nabijheid der bosschen; kwam zelden in 't dorp zelve en hield meer omgang met de bewoners eener naburige gemeente, dan wel met die waarin het kasteel gelegen was.
Met Portunaculus was er eene aanmerkelijke verandering in de levenswijze van Thomas Dreuzel gekomen: gerequireerd om het getal aanhangers van zijnen heer te vergrooten, verscheen Dreuzel op het politieke dorps- en vooral op het jenevertooneel.
De oude kazernegeest kwam allengs bij Dreuzel weêr boven, en dewijl hij daar immer leerde slaafs te gehoorzamen aan wie boven hem stond, deed hij hier zulks ook. Zijn vroegere meester, baron Plos van Peelland, wilde niet dat Dreuzel vloekte, tierde, raasde, dronk - de man antwoordde ook ‘pink op den naad van de broek’ en gehoorzaamde punctueel.
De tegenwoordige meester vloekte, raasde, tierde, en dronk hem voor, en Dreuzel was des te ieveriger in het volgen van het consigne,
| |
| |
dewijl dit laatste beter dan het eerste met zijne neiging overeenkwam.
Dreuzel, altijd meer en meer de helling afdalende, was weldra een der meest in het oog vallende figuren tusschen de nieuwe beschavers; wat anderen niet waagden, durfde hij.
Hij beleedigde meer dan eens den grijzen pastoor, dwarsboomde dezen in alles, had twee- of driemaal schandaal gegeven in de kerk, hield zich met vreemd gespuis in de herbergen op, raasde er voor zijne meesters, werkte en dreigde in de verkiezingen, bedronk zich en zocht twist - kortom, Dreuzel werd eene figuur, die de deftigen en vreedzamen het liefst vermeden.
In den loop van den laatsten winter was de boschwachter ziek geworden en de ziekte, die wel eens een dreigend karakter aannam, had hem aan zijne woning gekluisterd.
Dreuzel huisde met zijne eenige dochter, die wij een oogenblik geleden op den hoek van het huis zagen staan.
Heur zwart en kroezelig haar, het donker en diepliggend oog, de geelbleeke kleur, de soms spotzieke trek om den mond, het geheel dat iets bohemerachtigs aanduidde, voorspelden juist niet veel goeds.
Slecht was zij juist niet; maar ze had iets wilds in zich, soms iets slangerigs en, gewis was het harer opvoeding te wijten, zij kende niet altijd de juiste afscheiding tusschen het geoorloofde en niet geoorloofde.
Godsdienstig- of schoolonderwijs had ze weinig of niet genoten: het kind woonde op te verren afstand van kerk en school, en Dreuzel was juist de vader niet die de noodwendigheid van dit alles begreep.
Eene soort van pruisische kazerne-geleerdheid, die begreep hij, ja - dat is, hij ranselde er ferm op als hij in gramschap schoot.
Men noemde Kaat Dreuzel in de wandeling wel eens ‘de duivelin’ zoowel om hare wildheid als om het weinig aantrekkelijk uiterlijk.
Op iedere jaarmarkt en kermis was zij te vinden en het was een wezenlijk genot voor haar als zij tweedracht tusschen een paar verloofden zaaien kon, terwijl niet zelden, in den grond door en om haar, de verteermakers op slot van rekening het mes trokken en tot vechten oversloegen.
Mijnheer Eleodoor was een van die, welke op de jaarmarkten in de naburige dorpen, het geld over tafel liet dansen en, vooral sedert de ziekte van den ouden Dreuzel, zich druk met Kaat inliet.
Deze kreeg menig geschenk van den zoon van Portunaculus en beloofde haar - Kaat had het zelf gezegd - eene winstgevende betrekking op het kasteel, om haar later, als zij eens getrouwd zou zijn, eene der schoonste hoeven in pacht te geven.
Wie weet wat beloften hij nog meer in dat licht kokend hoofd blaasde! Zeker is het dat Kaat er door betooverd was en zich eene schoone toekomst voorspiegelde, want zij maakte zich de blinde slavin van mijnheer Eleodoor.
| |
| |
Toen de oude Dreuzel een tijd lang ziek was, klopte op zekeren kouden dag de pastoor aan zijne deur; de grijsaard was een uur ver door de sneeuw gekomen, om dengene te bezoeken die hem zooveel bitter verdriet had toegebracht, die het zedelijk gevoel in het dorp zoo dikwijls grievend beleedigd had.
Op den dorpel der deur werd hem echter den pas afgesneden door ‘de duivelin;’ men had ‘de pekzwarte kraai’ door het vensterke van verre over de sneeuw zien aankomen.
Kaat sloeg de deur voor den ontstelden priester toe. Voorwaar, dat was hem nog nooit in het dorp te beurt gevallen!
De pastoor had echter met een oogslag, in de donkere schaduw van het boschwachtershuis, een anderen vijand opgemerkt - den zoon van Portunaculus.
Welhaast had de pastoor de overtuiging, ten gevolge van eenige verdere bezoeken, dat mijnheer Eleodoor de groote, opstokende duivel, dat Kaat slechts een blind werktuig was, als deze hem van het ziekbed verwijderd hield.
De lente kwam, en Dreuzel dacht, dat als hij het zonneke weêr zou zien schijnen, als hij de vogels weêr zou hooren zingen, hij ook weêr de Dreuzel zou worden van voorheen.
Misgerekend! De ziekte won integendeel in kracht, al liet zij dan ook den man toe, zooals wij hem nu vinden, in zijn ouden grijzen soldatenjas gehuld, in den zonneschijn te komen zitten.
Nu Dreuzel den pastoor op den weg ziet naderen, overvalt hem eene rilling: hij doet eene beweging alsof hij wil opstaan en heengaan, doch dat gelukt niet meer.
De zieke laat het hoofd zakken en zijne magere vingeren rafelen aan den ouden grijzen jas.
‘Dag, vader Dreuzel,’ zegt de pastoor die voor hem stilstaat.
De oude man is nu wel verplicht het hoofd op te lichten.
De pastoor is alleen; de persoon die hem zoo even vergezelde, heeft hem verlaten en is gewis den zijweg ingeslagen.
Op den groet van den priester, antwoordt Dreuzel enkel met een knik, maar die knik wordt slechts gegeven nadat de man eens rechts en links heeft geloerd.
‘Hoe gaat het met u?’ vraagt de pastoor.
‘Niet goed’ mompelt de zieke, en schudt met eene uitdrukking van ontmoediging het hoofd.
De pastoor ziet wel dat er ten zijnen opzichte eene zekere omkeering in Dreuzel heeft plaats gehad, of beter gezegd, dat hij den geestelijke niet meer afwijzend ontvangen wil.
‘Heb vertrouwen, vader Dreuzel,’ zegt de priester op zalvenden toon.
De zieke schudt andermaal, en even mismoedig als de eerste maal, het hoofd.
‘De dokter weet geen raad meer,’ hervat Dreuzel, ‘maar....’
| |
| |
Hij zwijgt, ziet nogmaals angstig rond en vraagt half fluisterend:
‘Is onze Kaat daar niet?’
‘Neen, die is heengegaan.’
‘Maar ik wil niet sterven als een hond, mijnheer pastoor,’ gaat hij voort. ‘Neen, dat wil ik niet. Dreuzel meende het zoo slecht niet, neen, in 't geheel niet!’ en de oude snikt als een kind.
‘Wees bedaard, Dreuzel, en spreek tot mij als een vriend,’
‘Ik heb u veel leed gedaan....’
‘Dat alles is vergeten en ik heb des te meer God voor u gebeden, opdat Hij u gedenken zou in de ure des lijdens. Zie, Hij zendt mij tot u als een goed vriend; zeg mij, wat weegt er u zwaar op het hart? Wie wil u doen sterven als een hond, Dreuzel?’
‘Hij.... en ook zij, mijn eigen kind.’
‘Ween niet, Dreuzel. Hij, zegt ge, wien bedoelt ge?’
‘Hij, de zoon van Portunaculus. Zij willen den priester van mijn sterfbed keeren, mij laten sterven zonder biecht en, ik heb afgeluisterd, met mijn lijk den gewijden grond van het kerkhof schenden. Maar ik wil als een berouwvol Kristen sterven, mijnheer pastoor; ik wil als een Kristen op den gewijden grond begraven worden. Ik wil na mijn dood niet tot schandaal en beleediging dienen....’
Snikken en tranen onderbreken die woorden.
‘Goed zoo, Dreuzel,’ antwoordt de oude geestelijke diep bewogen; ik dank u voor die hartelijke woorden; God zal u in genade ontvangen. Haat hen niet die u zooveel onrecht willen aandoen, bid voor hen en vergeef hun. Hun doel zal niet bereikt worden, betrouw op God.’
De pastoor heeft die ijselijke verklaringen met huivering aangehoord. Nooit heeft hij kunnen denken dat de boosheid zich zoo diep in het hart van dat jonge mensch wortelde; nooit durven vermoeden, dat hij het kind in zooverre zou hebben meêgesleept, om den ouden vader tot in zijn sterfuur te martelen. Maar nu, Gode zij dank! hij zou die misdaad wel trachten te verhoeden.
‘Ga nu heen, mijnheer pastoor, om geen vermoeden op te wekken, want onze Kaat is hem gaan roepen.’
‘Hem? ... wie? ...’
‘Den zoon van Portunaculus; hij was zooeven hier te paard en met zijne honden.’
‘Ik zou integendeel den zoon van den kasteelheer wel eens willen ontmoeten, Dreuzel, en hem onder het oog brengen wat hatelijkheid hij begaat, met in u de vrije denkwijze niet te eerbiedigen, welke hij voor zichzelf zoo hoog doet klinken.’
‘Ja, dat wil ik wel gelooven; maar indien hij eenig vermoeden opvat, zal hij mij nog meer doen bewaken,’ en Dreuzel heeft, bij het uitspreken dezer woorden, eene angstige en onrustige uitdrukking in het verglaasde oog.
‘Gij hebt misschien gelijk. Wanneer kan ik u alleen ontmoeten?’
| |
| |
‘Ik denk morgen, mijnheer pastoor; morgen gaat onze Kaat naar de jaarmarkt, mijnheer Eleodoor komt dan ook niet en een kind van den ossenboer aan den boschkant, houdt mij gezelschap.’
‘Wees gerust, vader Dreuzel; bereid u middelerwijl tot die groote verzoening, wend u tot God en bid.’
‘O, mijnheer pastoor, ik ben reeds bereid en dat sedert lang! Geweld kan men mij aandoen, maar men kan toch mijn hart, mijn eigen wil niet aan banden leggen. Neen, neen, mijnheer, ik wil, als ik Hierboven kom, kunnen zeggen, dat ik mijne rekening hier beneden in geweten heb vereffend.’
‘Wel, zeer wel, Dreuzel.’
De oude geestelijke is diep bewogen; hij drukt den boschwachter de hand.
‘Pax vobis!’ murmelt de priester; ‘dat het vrede zij over u.’
De pastoor heeft te lang getoefd; de hoefslag van een paard en het geblaf van twee of drie brakken laten zich hooren.
Op hetzelfde oogenblik verschijnt Eleodoor op den zandweg; de jonge losbol zwaait met zijn karwats boven het hoofd, het paard snuift, de honden springen blaffend voort. Alles: de oogen des kasteelheers, de karwats, het paard, de honden - alles schijnt den ouden pastoor te dreigen.
De boschwachter doet eene beweging met de hand, om den geestelijke te verwijderen; doch deze beweegt zich niet meer; kalm, met zijn brevier onder den arm, blijft hij staan en wacht den aanval af.
In het helsch gedruisch dat alles maakt, hoort de pastoor de stem van Eleodoor, die hem woedend toeroept:
‘Ik verbied u den voet te zetten in een huis dat mijn eigendom is: wij hebben hier uwe kwakzalverij niet noodig!’
Het gelukt den priester niet zich te doen verstaan.
Het paard komt tot voor de voeten des priesters; de brakken, die als 't ware bevroeden op welk wild zij jagen, grijpen hem bij het pand van zijn kleed, en de karwats is op het punt neêr te dalen, als er plotseling een helper opdaagt.
Alfred van Hilversum springt op den weg voor den priester; de aanvaller geeft eensklaps aan de zweep eene andere richting, terwijl de stok van den blonden jongeling zoo beukend op den kop van den brak neêrkomt, dat deze zijne prooi loslaat en jankend en met ingetrokken staart aftrekt.
Mijnheer Eleodoor is onthutst; het verschijnen van dien ‘gouverneur’, anders gezegd schoolmeester, heeft hem getroffen.
Na een oogenblik bezinning richt hij dan ook al zijne woede tegen den blonden gast, die echter evenmin als de oude pastoor voor den stroom beleedigingen van den beschaver terugdeinst.
Mijnheer van Hilversum, gisteren zoo verlegen, zoo meisjesachtig zullen wij zelfs zeggen, is nu plotseling man geworden; zijn oog flikkert, zijne gestalte richt zich gespierd op, zijne hand is tot vuist gebald.
| |
| |
‘Gij, onbeschofte, gij durft mijn hond slaan!’ buldert de zoon van den kasteelheer, en meteen drijft hij, de karwats opgeheven, zijn paard naar den jongeling.
Het mannelijk uiterlijk van den ‘schoolmeester’ ontzet den aanvaller en nogmaals daalt de dreigende arm.
‘Men zegt zijne belangen, mijnheer Peters,’ vangt de jongeling kalm aan; ‘maar men dreigt eerlijke menschen niet als honden met de zweep.’
‘Tafelschuimers zooals gij zijt....’
Een hoog rood van verontwaardiging stroomt den jongeling over de wangen.
‘Ik weet niet,’ zegt hij, ‘of het in uwe wereld gebruikelijk is, den gast het genotene te verwijten; doch in de mijne is zulks niet.’
De geestelijke treedt nu op zijne beurt tusschenbeiden; doch mijnheer Eleodoor is niet te stillen.
‘Ik hoû het woord staande,’ herhaalt hij, ‘en indien het u niet bevalt, zal ik u, op welke wijze dan ook, voldoening geven.’
‘Eene uitdaging tot tweegevecht?’ laat er mijnheer van Hilversum met een glimlach op volgen.
‘Juist geraden.’
‘Dat nogmaals, mijnheer, laat ik aan uwe wereld over; wat mij betreft, ik verneder mij niet zoover!’
Die laatste woorden werden met een trots, met eene fierheid uitgesproken, die men bij een ‘gouverneur’ niet vermoeden zou.
‘Lafaard,’ mompelt mijnheer Eleodoor.
‘Lafaard, zegt gij?’ valt de priester in. ‘Lafaards zijn niet die, welke weigeren de wetten van kerk en land onder den voet te trappen, zooals met een tweegevecht het geval is; lafaards zijn dezulken die van hunne overmacht misbruik maken om den vrijen wil van een armen ongelukkige te breken en dezen, machteloos aan het ziekbed geboeid, den laatsten troost ontzeggen, welke de mensch hier op de wereld genieten kan.’
Mijnheer Eleodoor heeft reeds rechtsomkeert gemaakt en onder schreeuwen, razen en tieren zet hij zijn paard in draf en gevolgd door zijne honden, keert hij in dezelfde richting terug als hij gekomen is.
Op korten afstand sluipt Kaat, als een roofdier loerend, door het kreupelhout.
De zieke man heeft gansch dit gewelddadig tooneel, zonder spreken, maar in koortsachtige spanning, bijgewoond; vooral heeft hij een scherp oog op den blonden jongeling gevestigd en ieder zijner bewegingen gevolgd.
Herkent hij hem? Wel ja; of zou het eene speling van zijn verdwaalden geest zijn?
‘Mijnheer,’ zegt hij, ‘gij gelijkt als twee druppelen water op hem.... 't Is eene flauwe herinnering uit vroeger leven.... Zijt
| |
| |
gij niet de jonge baron Plos van Peelland, de zoon van den vroegeren eigenaar van het kasteel?’
De jongeling is eenigszins verlegen; hij antwoordt niettemin:
‘Inderdaad, goede man; doch ik verlang hier niet als zoodanig bekend te zijn; ik draag den naam mijner moeder: van Hilversum’
‘O, mijnheer, gij zijt het evenbeeld van uw vader! Al wie zich hier dezen herinnert, zal u als den zoon herkennen..... Laat mij uwe hand eens drukken, in aandenken van hem en al het goede dat hij gedaan heeft. Neen, Dreuzel is geen slechte kerel geworden, neen, bij mijn ziel niet! al heeft hij dan ook erg gedwaald.’
De jongeling steekt den zieke gulhartig de hand toe.
‘Ik heb zoo even van verontwaardiging gebeefd,’ gaat de man in den leuningstoel voort, ‘toen ik den zoon van Peters u en mijnheer pastoor, zoo brutaal zag behandelen. Het oude bloed begon te koken; maar wat wilt ge? Wij zijn de zwakken; zij zijn de machtigen.’
‘Mijnheer Eleodoor,’ onderbreekt de pastoor, ‘heeft slechts in een oogenblik van opgewondenheid aldus gehandeld; reeds nu moet hij spijt over het aangedane onrecht gevoelen.’
De boschwachter schudt droef glimlachend het hoofd.
‘Het zij zoo,’ zegt hij eindelijk; ‘laat nu nog een dienaar van den ouden baron gelukkig zijn dezes zoon te zien.’
De oude man wischt met den rug der bevende hand, de opwellende traan uit het oog; de oude pastoor gaat diep ontroerd maar innerlijk gelukkig, de bewegingen des boschwachters na: elk dezer zegt hem immers zooveel goeds voor het toekomende en wischt tevens zooveel onrecht in het verledene uit!
Dreuzel hervat na eene korte tusschenpoos:
‘Het is hier veel veranderd sinds uwe familie heenging, mijnheer de baron, veel! Vraag dat maar eens aan mijnheer pastoor.... Dat volk’ en hij spreekt fluisterend ‘is geen echt kasteelvolk, mijnheer. Dat hoort daar onder die torens en achter dat hekken niet thuis. Ik heb dat meer dan honderdmaal gezegd; maar ik kan dat zoo niet duidelijk uitleggen.’
‘Ik ben gelukkig, Dreuzel, dat ik nog een oud bediende van mijn vader heb mogen ontmoeten,’ zegt de jongeling, als om eene lichte wending aan het gesprek te geven.
De boschwachter glimlacht.
‘En komt ge nu weêr in ons midden wonen; mijnheer de baron?’ vraagt Dreuzel.
‘Hoe zou dat mogelijk zijn, beste vriend; ik bezit hier geen duim grond meer, zoo min als elders, zou ik er moeten bijvoegen. Het is geen geheim dat onze familie gansch ten onder is gegaan en de laatste en eenige afstammeling der familie Plos van Peelland soms zeer gelukkig zou zijn, indien hij onbekend in Dreuzel's plaats boschwachter van mijnheer Portunaculus Peters worden kon.’
‘Neen, neen, zóó zult gij hier niet terugkeeren!’ en de oude
| |
| |
man doet een tamelijk driftig gebaar met het hoofd. ‘Uw wapen staat nog ginds, en ik heb altijd gezegd, op dat ding wijzende: ‘terugkomen zullen ze!’
‘'t Zou zeker een gelukkig oogenblik voor mij zijn, Dreuzel; maar,’ voegt de jongeling er bij ‘ik mag aan uw luchtkasteel geen geloof slaan.’
‘Zie, mijnheer pastoor,’ hervat Dreuzel, ‘nu gevoel ik mij beter; neen, sterven zal ik nog niet; die terugkomst zal ik nog meêvieren!’ en er speelt een glimlach, die iets akeligs heeft, over het beenderig wezen van den zieke.
‘Mocht het zoo zijn,’ zegt de pastoor.
Nog een handdruk, nog eene aanbeveling van den jongen baron, dat hij verlangt niet gekend te zijn onder den naam zijns vaders, nog eene belofte van een tweede bezoek, en met een opgeruimder gemoed keert de pastoor en zijn jonge vriend naar de pastorij terug.
Wat is alles vroolijk en zonnig voor den ouden geestelijke, nu hij weet dat Dreuzel als een geloovige sterven wil! Alles bekomt andermaal een bemoedigend uiterlijk voor hem, hoe doodsch en akelig de toekomst van het dorp hem, een paar uren vroeger, ook voorkwam.
Zelfs de voorzegging van den ouden Dreuzel, dat de familie Plos eens op het kasteel zal terugkeeren, bekomt voor den ouden man eene zekere waarde.
‘Neen,’ laat er de blonde jongeling vroolijk op volgen; ‘neen, nu niet meer, sinds de ontmoeting van mijnheer Eleodoor; zelfs.... nu niet meer als boschwachter.’
|
|