| |
| |
| |
III. Een vroolijk leven.
De gasten zijn in het salon vereenigd.
Laat ons eens revue houden.
Vooreerst merken wij op mijnheer Stockel, een mager ventje, met grijs wordende bakkebaarden, peper- en zoutkleurig haar en dat men naar zijnen gang te oordeelen, eer voor een dansmeester, dan voor een makelaar in koffie, rijst en petroleum houden zou.
Zijn vrouw mejuffrouw Stockel, een lange, magere dame, mager als een graat, met spitsen neus, donkere oogen, zenuwachtige en kort afgebroken spraak.
Alles doet zien dat mager Stockeltje bij haar thuis ligt: ook ziet het manneke gedurig naar zijn lancier, en ondervraagt met de oogen of dit of dat hem wel toegelaten is, en mocht het soms iets hebben aangevangen zonder behoorlijke toestemming, dan flikkert er een weerlicht in het donkere oog der lieve en teêre vrouw.
Een jong heer Anatole Drop, de zoon van een wisselaar: de knaap heeft een langen, puntigen en spits in de hoogte loopenden knevel; dat is ook het eenige kenmerkende dat hij bezit.
Drop is fijn gekleed, heeft een vreeselijk zware gouden ketting om den hals, een ring met een verbazend grooten steen aan den vinger, en daarenboven drie diamanten sterren op het hemd, dat met een doolhof van borduursel overladen is.
Kapitein Taptoe, een gepensioneerd officier met grijs borstelig haar, grijze lange wenkbrauwen, donker oog, saamgetrokken voorhoofd, barsch, gezet van gestalte, eene basstem en - het onmisbaar rood lint in het knoopsgat.
| |
| |
Mijnheer Hafter, een ontvanger der belastingen van eene naburige gemeente, het evenbeeld van dikte en lengte van Portunaculus; een zoo goed drinker en eter als hij.
De man zegt geen woord, loert altijd links naar de deur der eetkamer, in de hoop dat hij, eens aan tafel gezeten, zal weten wat hij met armen en handen doen moet.
Eindelijk mijnheer Ratoe, een rentenier van een vijftigtal jaren, met gouden bril op, tamelijk gezet en fleurig van uiterlijk, schijnbaar eenvoudig in zijne manieren; maar trotsch- en verwaandheid piepen, voor den scherpen toeschouwer, aan alle kanten door.
Mijnheer Ratoe is vergezeld van een klein mager vrouwtje, dat, evenals hare twee dochters, de aristocratische wil spelen en blijkbaar overtuigd is dat het niet haar, maar Portunaculus vereert, dat zij wel op het kasteel willen komen.
Mijnheer Ratoe spreekt weinig en zacht, en vergezelt ieder woord met een glimlach.
Heel zeker, die man is een snob, welke poseert voor een deftig, wijs, diepzinnig, hoogst comme il faut man. Zijn vrouw spreekt scherp en luid en laat in haar fransch, het vous saveez dapper klinken. Door hare taal alleen doet zij wel zien dat zij niet tot de hooge wereld behoort, die haar man soms tamelijk goed nabootst; maar dat ze waarschijnlijk, in vroeger tijd, in dezen of genen pottenwinkel huisde.
Eindelijk mijnheer Alfred, dien men vergeten heeft voor te stellen, en zich dus in eene tamelijk gekke positie bevindt.
Die positie is hem des te benauwder, dewijl hij meent mejuffer Euphrasie, aan de twee Ratoetjes te hebben hooren zeggen:
‘De aanstaande gouverneur der kinderen.....’
Mijnheer van Hilversum wenscht zich op tien uren afstand van daar. Waarom heeft hij ook niet meer krachtdadigheid aan den dag gelegd, bij het bedanken voor dien maaltijd?
Mijnheer Ratoe spreekt weinig: mijnheer Hafter zegt niets, hij verlangt heimelijk naar - eten; kapitein Taptoe is niet thuis als men niet van vechten en doodslaan spreekt; mijnheer Stockel waagt soms een woord; maar mijnheer Drop is inderdaad de droppelende dauw op het wel dorre veld van het gesprek.
Drop is onuitputtelijk; hij gaat rechts en links, vooral bij de drie meisjes, die in een hoek der kamer bijeenschuilen en waar Euphrasie vooral zich giechelend en gemeenzaam toont, maar de twee Ratoetjes veel minder; want als mijnheer Drop komt, zijn ze altijd bang dat ze zich zullen..... compromitteeren, en hare gemaakte gezichtjes uit den plooi zouden geraken, even als hare geplooide kraagjes.
Wel wordt er eens steelsgewijs naar van Hilversum geloerd, waar de Ratoetjes uiterlijk den neus voor optrekken..... een gouverneur, bah! .... waar Euphrasie meê spot, ook uiterlijk; maar die ze in haar hartjes ‘een knappen jongen,’ vinden.
| |
| |
Het uur der verlossing voor Hafter slaat; Jan - en ditmaal niet in de hemdsmouwen - werpt de deur open.
Ieder cavalier springt naar eene dame - doch neen! het woord is niet juist.
Stockeltje danst er heen, Ratoe gaat majestueus, Portunaculus doet een paar huppelsprongen als een kikvorsch, Drop maakt pirouetten als clowns in een paardenspel, Taptoe stapt vooruit met de pink op den naad van de broek, Hafter kruipt als een slak en mijnheer Alfred laat bescheiden de ouderen voorgaan - zoodat de twee laatsten niets bemachtigen, evenmin als Eleodoor, die als een jachthond deze kamer in, gene kamer uit springt.
Eindelijk is men gezeten.
Naast mejuffrouw Stockel heeft men mijnheer Alfred geplaatst, 't geen die dame in 't geheel niet bevalt. Nevens dien.... schoolmeester! Maar de jongeling is zoo beleefd, zoo oplettend, dat zij allengs een weinig met de plaats verzoend wordt.
De overigen, vooral de Ratoe's, mannelijke en vrouwelijke, nemen geen notitie van hem.
De aanvang van den maaltijd is kalm, stil, vervelend zelf. Dat is zoo wat den regel, vooral Hafter zegt niets; het eerste woord wat wij hem hooren zeggen is tot zijn vriend Portunaculus gericht:
‘Lekkere soep!’
Kapitein Taptoe is blijkbaar in dienst en in dienst spreekt men niet; zijn lepel gaat regelmatig op en neêr, zoo regelmatig als de voet van een infanterist op marsch.
Allengs komt er leven.
Anatole Drop spreekt van paardenwedloopen, van handicap en cours de haie, en vertelt geestigheden uit den almanak, die niet altijd van het fijnste zout zijn; hij spreekt van de mode en ontwikkelt daar omtrent zijne denkwijze; hij heeft een halsdas, hij heeft manchetten zooals er nog niemand heeft: de nieuwste uitvinding is de zijne; hij spreekt van zijn kleêrmaker en zijne linnennaaister; hij roemt de sneê van zijn kleed, de deugdelijkheid der stof, de fijnheid van zijn linnen en vooral wijst hij dit aan, opdat de superfijne hoedanigheid opgemerkt worde.
Wat hem betreft, hij gaat van een vasten en onveranderlijken stelregel uit: ‘ik koop altijd van het beste,’ en of kapitein Taptoe wil of niet, toch weet hij hem den slip van zijn jas in de hand te stoppen, onder het uitspreken der woorden:
‘Voel maar, engelsche stof, bijzonder solied!’
Men zou Drop voor een handelsreiziger gehouden hebben, die zijne waren aanbeveelt en veilt.
Kapitein Taptoe neemt even den slip vast en mort en grommelt iets, dat niet bijzonder vleiend zijn moet, want Drop richt zich niet meer tot hem en Taptoe eet met regelmatigen slag voort.
Mijnheer Eleodoor doet zijn best in het snateren; doch hij gelukt
| |
| |
er maar zelden in, een woord tusschen de ellenlange en vloeiende welsprekendheid van mijnheer Anatole te plaatsen.
Eindelijk komt hij aan 't woord: hij spreekt met vuur, met veel beweging en nadruk en zeer luid, alsof al de aanwezigen doof zijn.
Hij spreekt van de jacht met de hazewinden, die vliegen - vliegen over de heide; hij geeft de beschrijving van een der jachtpartijen met het geweer. Pang, pang! de patrijzen, de sneppen, de hazen rollen, tuimelen en vallen, pang, pang! totdat mijnheer Anatole hem weêr den pas afsnijdt, er in gelukt den redenaar te overschreeuwen - dat is het woord - en uitpakt met een nieuw staalboek: met studentengrappen en soms wel wat dubbelzinnige aardigheden.
Mijnheer Stockel wil ook een woord zeggen over de politiek van den dag; doch de man komt niet aan 't woord.
Dat gaat zoo gemakkelijk niet als men met causeurs te doen heeft gelijk een Anatole en een Eleodoor!
Mijnheer Ratoe knikt nu dezen dan genen toe, en wacht altijd de gelegenheid af, om nu dezen dan genen in zijne denkwijze terecht te wijzen; doch hij doet dit zoo kalm, zoo deftig, zoo gemaakt statig, dat hij voorzeker, in ons oog, de grootste snob van gansch het gezelschap is en blijft.
De oude kogelvreter heeft den eersten honger gestild, reeds een goed glas Bordeaux gedronken, en als die windmaker hem de engelsche stof van zijn jas, zijn superfijn linnen en zijn gouden ketting laat keuren en dit alles roemt, heeft hij wel wat anders te laten kijken en te roemen dan dat.
Wonden heeft hij, tien, vijftien, zeventien!
Ja, Portunaculus weet het wel, dat Taptoe een ‘glorierijk’ aandeel heeft genomen in de omwenteling van 1830: hij ook was immers een der mannen van 30! Hafter ook was een dier helden!
Taptoe stroopt den mouw op, steekt den gespierden arm in de hoogte en roept met drift uit:
‘Hier op den voorarm ziet ge een sabelhouw - een hollandsche dragonder; hier boven het oog een bajonetsteek - een leidsche jager; hier aan het been....’
En Taptoe werpt met gedruisch den stoel achteruit en maakt zich gereed zijn broekspijp op te stroopen.
‘Shocking!’ roept mejuffrouw Stockel; het oog van mevrouw Ratoe schiet vuur en haar snob voelt hoe verontwaardigd zijne vrouw is, omdat hij haar in dergelijk gezelschap heeft gebracht; de man wordt rood als een schooljongen, maar hij lacht toch ook meê, dewijl de andere gasten lachen.
‘Dat is een echt herbergtooneel!’ zegt mejuffrouw Stockel.
Portunaculus verklaart dat men Taptoe gelooft zonder de bewijsstukken te zien leveren, en hij heft den roomer met goudgelen rijnschen wijn gevuld in de hoogte, en drinkt aan de ‘patriotten van 1830.’
| |
| |
Drop beantwoordt dien dronk niet en dat heeft Taptoe gezien; zijn oogen schieten bliksems. Dat zal hij zich herinneren!
Er worden toasten geslagen op alle groote en holklinkende woorden, welke in dergelijk gezelschap altijd in overvloed voorhanden zijn; ook wordt er muziek gemaakt.
Mijnheer Anatole leidt met groote plechtigheid mejuffer Euphrasie naar de piano; zij vangt met eene stem, miauwend in de laagte en lallend in de hoogte, eene romance aan: l'Absence fait mourir, eene flauwiteit die reeds voor twintig jaar diende begraven en vergeten te zijn.
In het midden van het eerste couplet houdt zij echter op en zegt verontschuldigend:
‘Het zal niet gaan!’
‘Toch wel, toch wel!’ roept men van alle kanten.
‘Hoe! 't was overheerlijk tot nu toe,’ zegt Anatole.
‘Een weinig verlegen’, zegt Portunaculus op zijne dochter doelende.
‘Och’, zegt de zoon gansch brutaal, ‘ze heeft immers geen stem!’
Niettemin lalt Euphrasie voort; hare ronde oogen rollen akelig heen en weêr; ze kleppert en klappert op de toetsen der piano, die in sommige oogenblikken het medelijden afsmeekt van de toehoorders, omdat ze zoo ongenadig geslagen en gestooten wordt.
Eindelijk heeft de Absence haar den laatsten snik doen geven, onder het algemeen handgeklap der vergadering.
Mejuffrouw Stockel laat lang, zeer lang aandringen. O, zij kan niet meer zingen; zij is niet bij stem, zij heeft hare muziek niet bij zich, zij....
Eindelijk staat kapitein Taptoe op, met een gezicht en eene houding die schijnt te zeggen: ‘recruut, daar valt hier niet tegen te pruttelen: en avant, marche!’
Met eene wezenlijke zelfvoldoening over het welgelukken van zijne bemiddeling, geleidt hij mejuffrouw Stockel naar de piano, en nu klinkt weldra het Ah, verse, verse, verse encore, en Portunaculus, Taptoe en Drop werpen zich achterover op de stoelen, steken het champagne-glas in de hoogte, en lallen het opwekkend refrein der dronken mevrouw Galathée mede.
De geestdrift is ten toppunt: de heeren zitten met glinsterende oogen en rood gezwollen hoofden aan tafel, en de causerie wordt zoo aangenaam, alsof men zich in het uitspanningsuur van eene kostschool bevindt.
Ook Portunaculus, de gevierde Portunaculus, de vroolijke Portunaculus, de geestige Portunaculus moet zingen! Ja, dat zal hij zeker en onmiddellijk doen.
Luistert, hij zingt zijn cyniek, zijn verdierlijkend lied:
Suis-je au sermon d'un bigot qui m'endort,
Priez pour moi, je suis mort, je suis mort.
Que de l'amitié réclame un coeur fervent
Que dans la cave elle fonde un couvent,
Je suis vivant, bien vivant, bien vivant.
| |
| |
Heerlijk, heerlijk! de dames lachen en de heeren - mijnheer Alfred uitgezonderd - kloppen juichend met de messen op de tafel, tegen de wijnroomers, tegen de ledige flesschen.
Portunaculus heeft tranen in de oogen van louter pleizier, nu al de glazen tegen het zijne komen aantikken, ter begeleiding van het gedreun ‘lang zal hij leven!’ Om niet te bersten van pleizier, maakt hij de twee onderste knoopen van zijn vest los, en wischt met zijn rooden zakdoek het peerlend zweet van het voorhoofd.
Portunaculus zoekt met de oogen mijnheer van Hilversum en zijn blik schijnt te zeggen: ‘Breng dat nu aan den pastoor over!’
‘Nu is de beurt aan mijnheer Hafter!’ roept Portunaculus.
‘Ja, mijnheer Hafter is een voortreffelijk muziekant!’ laat Eleodoor er op volgen.
‘Toch niet, toch niet!’ antwoordt de ontvanger eenigszins driftig.
‘Hoe?’ antwoordt Portunaculus, ‘gij geen muziekant! Man, wat overkomt u! Gij, een instrumentist, zooals er geen bij de muziek des konings staat!’
‘O, mijnheer Hafter moet zijn talent laten bewonderen!’ roepen drie of vier stemmen.
‘Ja, dat zal hij!’ zegt Eleodoor en meteen springt hij in eene naburige kamer en komt terug met.... ja, lezer, gij zult het nooit raden! ... met een grooten ouden klephoren.
Een algemeen o! en ha! laat zich hooren; de meisjes giechelen, de dames zetten groote oogen op, en Hafter van alle kanten gedrongen, grijpt het instrument, onderzoekt het als een kenner, spreidt zijne dikke vingers uit en doet de kleppen spelen, brengt het aan den mond en terwijl zijn hoofd rood, paars en blauw wordt en gedurig opzwelt, terwijl de oogen ijselijk groot worden en dreigen uit hunne holten te bersten, klinken de schetterende tonen van den klephoren door de kamer.
‘Hè!’ schreeuwen de dames, stoppen zich de ooren en ontvluchten den steeds meer en meer opzwellenden Hafter.
De man speelt.... de Brabançonne, en Portunaculus springt op, opent de vensters en deuren, opdat het nationale lied heinde en ver door de akkers en tot in de ooren van die domme dorpelingen zou klinken, en allen overeind staande, zingen, schreeuwen, lallen met den klephoren meê.
Alleen Drop zingt niet - en dat eischt bloed! denkt kapitein Taptoe.
Hafter is in geestdrift; het eerste couplet is pas ten einde of het tweede begint, het derde volgt.
Neen, als Hafter eens in vaderlandschen geestdrift ontbrand is, kent hij geen palen meer.
Portunaculus houdt echter nog alleen vol van meê te lallen:
La mitraille a brisé l'orange
Sous l'arbre de la liberté.
| |
| |
‘Hetgeen zeggen wil’, raast Drop declameerend:
De kramerij heeft d'appelsien gebroken
Onder den boom der liberteit.
Hafter gaat het zesde couplet beginnen; bij Portunaculus loopt het vaderlandsche zweet langs de dikke wangen, zooals het Hafter in stralen van het voorhoofd stroomt.
Plotseling wordt die vaderlandsche vreugde gestoord, doordat Taptoe, aan het einde der tafel, razend, met gebalde vuist en dreigend voor mijnheer Anatole Drop staat.
‘Ik eisch eerherstelling!’ roept de oude kapitein.
‘Ik ben vrij in mijne denkwijze!’ antwoordt Drop, ‘ik denk zooals ik wil over uwe gekke revolutie en over uw koning. Ik ben.... ik ben een.... republikein, een radicaal!’
‘Uw bloed moet ik hebben!’ buldert Taptoe.
De dames springen links en rechts van de tafel weg, alsof het bloed van den ongelukkigen Drop reeds in droppelen door de zaal spat.
‘Gij hebt het nationale lied beleedigd!’ schreeuwt Taptoe.
‘Ik mag met den dommen onzin van dat fransche knoeiwerk zooveel lachen als 't mij lief is.’
‘Onverlaat!’ en Taptoe grijpt een mes.
Men springt toe om den ouden patriot in zijne woede te bedaren en hem te beletten Drop's bloed op het sinds zoolang stokdroge altaar des vaderlands te plengen.
Portunaculus declameert: L'union fait la force.
‘Hoe’, zegt hij, ‘het nationale lied van 1830, dat aller harten eendrachtig zou moeten doen kloppen, doet integendeel twist en tweedracht ontstaan!’
De woorden worden al ruwer en ruwer; Drop geeft geen halve noot in dat kazerne-refrein toe; hij toont dat hij geen recruut in zekeren lofzang is, die Taptoe met een onbeschrijflijk donderend talent afratelt.
De dames hebben, onder bescherming van mijnheer Ratoe en Stockeltje, de vlucht naar den hof genomen.
De ontroering is groot: de twee Ratoetjes trekken hare eau-de-cologne-fleschjes uit en beletten, door eene ruime uitdeeling van reukwater, eene algemeene flauwvalling bij de dames.
‘Altijd dat twisten!’ zegt de vrouw van Ratoe.
‘'t Is verschrikkelijk vervelend!’ hoort ze mejuffrouw Stockel zeggen.
‘'t Is altijd hetzelfde’, hervat boosaardig de eerste, ‘als die menschen gedronken hebben!’
‘Die menschen weten zich niet fatsoenlijk te gedragen,’ mompelt mijnheer Ratoe, met eene waardigheid die tevens zeggen wil: ‘dat ze een voorbeeld aan mij nemen.’
‘Dat zeide ik eenige dagen geleden nog te Brussel aan een groot diner, waar men elkander ook ten slotte de grofste woorden naar het hoofd wierp en tot vechten gereed stond!’ laat er Stockeltje op volgen.
| |
| |
‘Ik kom in dergelijk gezelschap niet meer!’ roept mevrouw Ratoe, die met haar man de anderen is vooruitgesneld. ‘Breng mij nog eens bij zulke kasteelheeren!’
‘Dewijl gij toch volstrekt met kasteelvolk wilt omgaan’, zegt de man.
‘Niet met zoodanig volk....’
‘Ja, de andere sluiten hardnekkig de deur voor ons...’ fluistert mijnheer op bedrukten toon.
‘Ik wil omgaan met personen van mijn stand.’
‘Welnu, bij dergelijken zijt ge....’
Mijnheer weet niet welk kwaadaardig gezegde hij daar hooren laat; zijne vrouw gloeit van gramschap, maar zij bedwingt zich; want het gezelschap heeft hen ingehaald en men zet zich op de witte bank, onder den breedgetakten catalpa neêr, om koffie te gebruiken.
Mijnheer Portunaculus komt welhaast, den hoed op een oor, het vest nu wagenwijd open en met een juichend gezicht, opzetten; aan den rechterarm hangt kapitein Taptoe en aan den linker mijnheer Drop; de twee vechters zijn min of meer verzoend, doch als men ziet hoe gevlamd het aangezicht is van den dapperen kapitein, dan is het wel te vreezen dat er slechts een vonkske noodig is, om het kruit weêr te doen ontploffen.
Het gezelschap is andermaal vergaderd; een enkel persoon is niet meer aanwezig: het is mijnheer Alfred, die afscheid heeft genomen; doch dit werd door niemand opgemerkt, door niemand betreurd.
Wat zouden zij, zij allen menschen met geld, zich ook aan een soort van schoolmeester storen!
Slechts eene persoon denkt 's avonds, nu de dichterlijke maan droomend op het vijvervlak van het kasteel schijnt, aan den schoonen, blonden gouverneur: namelijk Euphrasie. Ze zou hem wel op het kasteel gewenscht hebben, al was het dan ook juist niet om grammaticale lessen aan de kleine Petersen te geven.
Euphrasie is romantisch, en als koningen vroeger herderinnen trouwden, mocht zij, ‘de kasteeldochter’, wel aan een schoolmeester denken.
|
|