| |
| |
| |
II. Nadere kennismaking.
Het is een heerlijke mei-morgen: frisch is het groen, frisch het gebloemte, helder de blauwe hemel, glanzend het zonneke, vroolijk zijn de vogelen.
De vroegmis is uit.
Alfred van Hilversum verlaat de kerk, die ten gevolge van den werkdag slechts door weinige dorpelingen bezocht werd, en treedt de prachtige laan in die naar het kasteel geleidt.
De jongeling gaat langzaam voort, slentert zouden wij zeggen.
Herhaalde malen staat hij stil, alsof hij dit of dat voorwerp wilde herkennen.
De olmen met hunne zware stammen en breedgetakte kruinen zijn nog altijd dezelfde: allen ruischen nog gelijk voor een vijftiental jaren.
Op planken borden leest de jongeling: ‘Hier liggen voetangels en klemmen’ eene bedreiging, die hij er vroeger niet vond, gewis omdat destijds de dorpelingen meer eerbied voor de bewoners des kasteels hadden dan nu.
Die waarschuwing zegt iets, dunkt ons; zij kenmerkt het karakter van den eigenaar of dat zijner dorpsgenooten; het maakt van het kasteel eene soort van stekelvarken, dat men niet straffeloos aanraakt.
De groote hardsteenen poort prijkt nog met het wapen van baron Plos van Peelland, ofschoon de leeuw twee zijner pooten en zijn staart verloren, het gele mos zich tusschen zijne klauwen en manen genesteld en een klimop-plantje zich in eene scheur van den
| |
| |
steen gevestigd heeft, hetwelk, door den wind bewogen, den ouden leeuw ongestraft langs de neusgaten kittelt.
Waarom heeft de nieuwe eigenaar dit wapen ter plaatse gelaten? Uit eerbied voor den vroegeren bezitter?
Gewis niet.
Dan enkel om den oningewijde te doen gelooven, dat hij van ouden stam en het wapen dat zijner familie is?
Zeer wel mogelijk.
Of wel ziet hij op tegen de onkosten, om aan die poort een meer hedendaagsch karakter te geven?
Ook niet onwaarschijnlijk.
Alfred van Hilversum heeft een oogenblik voor de geopende poort stil gestaan en eindelijk voortstappend, slaat hij links af, achter de woning door, die uit een dicht kreupelbosch van seringen, gouden regen, catalpa's en ander houtgewas oprijst; hij volgt het slingerpad dat naar het park geleidt.
De weg dien hij volgt, schijnt hem toe nog dezelfde van lang geleden te zijn; doch het slingerpad is zoo zorgvuldig niet opgerijfd, de bank, uit geblekte eikenhouten takken gemaakt, is verdwenen.
Het steenen voetstuk staat nog ter zijde van het pad, doch het groote beeld, een man, die door slangen als omwonden was en dien de knaap zoo dikwijls, te vergeefs, met zijne teêre handjes van die monsters had willen verlossen, is er niet meer.
Nu, dat rouwt den jongeling niet; dit tafereel heeft hem altijd bang gemaakt, als herinnering aan zijne kinderjaren, toen hij er 's nachts zelfs van droomde.
Op een omzwaai van den weg ziet hij eene andere zitplaats; maar ook deze is veranderd.
Vroeger was het eene sierlijke witte, nu eene grasgroene en lompe bank; maar zij staat nog altijd onder den beuk, die zijne milde schaduw op den grond werpt.
Vlak voor de zitplaats is nog altijd de vijver, doch het water is niet zuiver; 't is integendeel drabberig en in plaats van eene enkele waterlelie, die als eene sneeuwplek op den donkeren spiegel rustte, merkt men nu hier en daar dorre stengels riet, en ander gewas van het voorgaande jaar, op.
Ook drijven er geen blanke zwanen op den vijver, zooals weleer en die zoo eigen waren dat ze uit de hand der bewoners kwamen eten.
Eenden zijn er ook niet meer; het met riet gedekte afdak, met vergulden windwijzer, waaronder vroeger eene sierlijke witte boot met witte roeispanen lag, is er nog wel; maar dat afdak is eene wezenlijke ruïne geworden, die meer en meer in het drabberig water wegzinkt; van de boot is geen spoor meer te vinden.
Op de bank onder den beuk had men een schoon gezicht op de akkers en weiden, op de hoeven en den toren van het dorp, op het park links, waar vroeger, langs het houten traliewerk, bedelend
| |
| |
eenige herten liepen, en waar men niet zelden den glinsterenden fezant van tak tot tak springen zag.
Dat alles is er niet meer, tenzij de hoeve ginds, uit welker schoorsteen nog altijd een blauwe rook opkronkelt; maar de hooge beuken en eiken van het park zijn neêrgehaald, het traliewerk en de lieve herten zijn verdwenen; de weide is omgeploegd en de vlakte is nu een prozaïsch aardappelveld geworden.
Van Hilversum zet zich op de bank, en het hoofd in den palm der hand latende rusten, staart hij droomend voor zich uit.
Welke herinneringen verdringen zich nu in zijne ziel?
In den aanvang moeten de opwellende denkbeelden hem tot droefgeestigheid gestemd hebben, want zijn oog is vochtig; doch allengs moeten de oprijzende beelden verdwijnen en plaats maken voor andere, want hij sluit allengs de oogen en soms speelt een lichte glimlach om zijn mond.
Daar, op die plaats, kwam gewoonlijk de barones zich neêrzetten, vooral des avonds als de laatste gloed over de wijde vlakte schoof en houtgewas, boomen, park, water, hoeven en torens met een vuurglans overgoot, terwijl de lange en breede schaduwen der beuken en populieren zich op den grond afteekenden.
Naast haar zat de baron, die soms luidop in een boek las, of het oog, en zonder de lippen te verroeren, op een dagblad gericht hield.
Op die plaats zaten soms beiden nog als de maan reeds haar zilverig licht over de vlakte wierp, en eene scherpe afteekening van licht en donker, van glans en schaduw, in de geheimzinnige natuur bracht.
Voor die twee personen speelde dan, zoo lang de avond niet gevallen was, een lieve blonde jongen: de eenige zoon dezer adellijke familie.
Hier stond zijn hobbelpaard, daar lag zijn reep, ginds lagen zijn gekleurde soldaten, verder hing zijn vlieger, zijn houten geweer en weitesch, in welke de tuinman soms een paar hanenveêren stak, hetgeen den knaap zoo fier maakte als de jager, die zijn tesch vol fezanten geschoten had.
Eindelijk was de familie heengegaan en dan kwam de knecht de gekleurde soldaten, den vlieger en het houten geweer, en al wat de zorgelooze jongen had achtergelaten, oprapen.
Zijn het deze beelden, welke zich in den geest van den droomer verdringen? Wij kunnen dit nog niet verzekeren.
Eindelijk rijst hij op en zet den weg voort; hij volgt het pad langs het akkerland.
Daar was vroeger eene weide, waarin een boomstam stond, op welks afgehakte takken een karrewiel lag, en gedurende jaren had een langpootige ooievaar daar genesteld.
De knaap, waarvan wij zoo even spraken, toefde niet zelden in
| |
| |
den omtrek, om den vogel gade te slaan, van wien zijn vader hem zooveel wonderlijke dingen wist te vertellen; de ooievaar maakte als het ware deel van de familie van het kasteel.
Zou die trouwe vogel heengegaan zijn, toen ook de vriendschappelijke bewoners het kasteel verlieten?
Het slingerpad leidt den wandelaar in den hof, die vóór het kasteel ligt.
Deels achter een hazelarenbosch verborgen, staart hij op het oude gebouw, met zijne witte muren, hardsteenen vensters, schaliëndak en blauwen toren.
Ja, dat moet nog hetzelfde zijn: dat moet van Hilversum herkennen, want de ontroering maakt zich zichtbaar van hem meester, alsof hij in de verte een ouden vriend zag aankomen, dien hij nog niet openlijk mag te gemoet snellen en in de armen vliegen.
De bloemperken, de planten, de graszoden, de banken kunnen veranderd zijn; maar over het algemeen is het uiterlijke zooals vroeger.
De wit geverfde brug en de groote treurwilg, die op den rand van 't water staat, zijn gewis nog dezelfde, geheel dezelfde.
Niet lang toeft de wandelaar op de plaats; hij keert op zijne voetstappen terug, als vreest hij ontdekt te zullen worden, en slaat een anderen weg in die langs den groentehof, door een boomgaard loopt, wier boomen als door een tapijt van bloesems bedekt zijn.
‘Zeg eens, men wandelt hier niet,’ roept eensklaps eene brutale stem en nu Alfred zich omwendt, bemerkt hij een reusachtigen kerel, in een rood baaien vest gekleed, en een ouden hoed met slappe randen op het hoofd.
De gelaatstrekken van dien man zijn scherp, het donker oog is evenals de harde trek om den mond, dreigend, brutaal, zoo dreigend als de ‘wolfijzers en klemmen,’ waarvan wij buiten de poort gesproken hebben.
De man houdt de twee handen op de kruk der schup.
Alfred van Hilversum glimlacht op de hem toegerichte woorden en zegt enkel:
‘Ik wandel hier met de toestemming van uwen meester en dus ook gewis met de uwe.’
De man met het roode vest mompelt iets, dat de wandelaar niet verstaat en draait dezen laatsten den rug toe.
‘Hier liggen voetangels’ klinkt hem daar langs alle zijden toe: niet alleen de hovenier dreigt, maar een groote zwarte bandhond blaft, huilt, springt als een bezetene aan zijne ketting.
De kinderen van den hovenier bestormen den bezoeker van uit het plantgewas met eenige aardklotten; een hekken met hangslot dat hem het ‘tot hiertoe,’ schijnt toe te roepen, rijst als eene onverbiddelijke barricade voor hem op, en achter de traliën van het hekken staren of liever grimmen hem de oogen van een slordig wijf tegen.
| |
| |
Van Hilversum maakt dan ook rechtsomkeert en verlaat dit onhebbelijk gedeelte van het kasteel, waar echter vroeger de kinderen een zoo goed onthaal genoten, versche melk dronken, vrij vogelnesten zochten en, in het fruitsezoen, zich de zakken met perziken, pruimen, peren en appelen zagen vullen.
Het geblaf van den hond heeft echter de bewoners van het kasteel zelf, als het ware wakker geschud, want welhaast, bij het omslaan van een pad, ziet van Hilversum mijnheer Eleodoor, die met groote en levendige gebaren toesnelt en reeds van verre uitroept:
‘Hoe, zijt gij het, mijnheer van Hilversum? Reeds zoo vroeg op de been!’
De aangesprokene is ontsteld alsof hij op eene misdaad betrapt is; hij ontbloot het hoofd en met eene eerbiedige buiging naderend, zegt hij:
‘Ik vraag u om verschooning, mijnheer, voor de genomen vrijheid; ik ben zoo stout geweest eene kleine wandeling door het park te doen.’
‘Overheerlijk! Maar drommels, zoo vroeg! Gij zoudt de zon beschaamd maken! Doch gij, stadsche heeren, gij houdt van al die dingen, van de vroege zon, de dauw, de bloemen. Wij, buitenliê, wij vinden dat totaal vervelend. En, hoe vindt gij het park?’
Met moeite plaatst van Hilversum de woorden: ‘zeer schoon,’ tusschen den woordenstroom van Eleodoor, die zonder op het antwoord te letten, voortholt:
‘Overigens ik hoû mij met die gekheden van bloemen, beelden, broeikassen en vijvers niet bezig. Dat alles vraagt te veel aandacht en verzorging, en brengt geen stuiver rente op. Ginder ver was vroeger een hertenkamp ingericht, doch wij hebben er winstgevende korenakkers en aardappelvelden van gemaakt. De serres zijn enkel schoon, omdat zij zoo mild bekleed zijn door wingerden, die allerlekkerste druiven geven. Mijne zuster had vroeger zoo wat liefhebberij in bloemen, in spelevaren op het water en andere dingetjes, die prachtig in de romans, maar in de wezenlijkheid zeer vermoeiend zijn; doch dat alles is voorbij.... Ziehier mijne hondenhokken.’
Eleodoor stoot de deur van een gebouw, aan de broeikassen grenzend, open en in een door houten schutsels afgescheiden vertrek, blaffen en springen een paar brakken, en steken een drietal hazewinden den ranken kop, in welken vriendschappelijke oogen glinsteren, in de hoogte.
Een paar streken met de zweep, die Eleodoor van den muur neemt, doet de blaffers zwijgen; want die beesten schijnen dezelfde eigenschap van hunnen meester te hebben, die namelijk van in alles en altijd het woord alléén te voeren, hetgeen aan Eleodoor niet belette, gedurende een half uur, zich warm te maken in de beschrijving van het karakter en de heldendaden van elk der honden.
Verder verloopt er een tweede half uur in de beschrijving van
| |
| |
eenige jachtvoorwerpen, aan den muur opgehangen, en een derde half uur in die van een opgevulden grauwen kop, die volgens Eleodoor van eene wilde kat was, door hem in persoon geschoten; maar het karakter heeft van deze of gene zeer vreedzame grijze huispoes.
Mijnheer van Hilversum hoort dit alles met een engelachtig geduld aan, en volgt gedwee den onstuimigen Eleodoor die hem ook den paardenstal toont, waar het bruintje van den vorigen dag, naast een oude, magere, half blinde witte knol staat.
In de getuigkamer is de jongen, die gisteren achter op het rijtuig geplakt was, bezig met het koper van het zadel en het stalen gebit te poetsen.
Zijn broek is opgeslagen als die van een infanterist op marsch; hij staat met zijne naakte voeten in klompen, en beenen en voeten zien er uit als hoorden zij toe aan een ongewasschen roodhuid.
De handen en het aangezicht hebben dezelfde kleur, en men is genegen te denken, dat hij het koper met zijn neus, en een regiment schoenen met zijn borsteligen kop gepoetst heeft.
De jongen bekijkt de bezoekers met een dommen lach, bij welken twee rijen groote tanden te voorschijn komen.
Beter dan de paardenstal, zijn koestal en varkenshok voorzien, in welk laatste een drietal knorrepotten staan, die een alles behalve aristocratisch uitzicht hebben; maar toch de eer bekomen - zelfs vóór de eigenlijke bewoners van het kasteel - zich mijnheer van Hilversum te zien voorstellen.
‘Varkens en koeien maken de liefhebberij van papa uit,’ zegt de zoon.
Al het voorgestelde wordt luid door mijnheer Eleodoor geroemd; hij doet de waarde van elk voorwerp schitterend uitblinken, hoe weinig blinkend - vooral de varkens - het dan ook zij.
De jongen spreekt van overgroote ontwerpen, die hij heeft voor het verbouwen der stallen, het aankoopen van een nieuw jachtrijtuig, nieuwe paarden, een nieuw stel hazewinden en engelsche brakken; van het wegjagen van dien luien knecht, en het huren van een voortreffelijk koetsier die de dienst van baron Tric-Trac verlaat - kortom, van het aanschaffen van honderde dingen, welks bezit iemand heel voornaam doet schijnen in het oog van een zotskap - maar een zotskap was juist die mijnheer van Hilversum niet.
Uiterlijk luistert deze met zeer veel aandacht naar alles wat mijnheer Eleodoor hem voorhoudt; maar wat hij inwendig denkt, teekent zich niet rechtstreeks op zijn wezen af.
Eindelijk verlaat men de stalling en bereikt men weêr den hof in welken Eleodoor telkens den bezoeker stilhoudt om hem, en altijd met rond vlammend oog en driftige bewegingen, over jacht, paarden, hooge kennissen, partijen, bals en diners te spreken; om den blonden jongeling te doen gevoelen dat hij rijk - zeer rijk is;
| |
| |
ook wel eens om zoo wat op den adel te schimpen en te doen gevoelen, dat hij die soort van menschen met hun gekke wapens vermijdt - maar niet zoo behendig, of de minst nauwkeurige aanhoorder zou hem bij den vos uit de fabel vergeleken hebben, die de rijpe druiven niet bereiken kon en ze daarom ‘te groen’ vond.
Een goed uur verloopt en men nadert eindelijk het kasteel.
Een jong meisje, in een helder zomerkleed en een bruinen stroohoed met breede randen op, daalt de trappen af en gaat voorbij den knecht, die nu half gewasschen is en in een blauw, tamelijk kaal, livereikleed steekt, welks verzilverde knoopen echter de roode plekken laten zien - alsof die eerlijke knoopen zoo wat beschaamd waren.
De jongen heeft zich zelf in een stuk spiegel bekeken en lacht met zijn kleedsel; nu brengt hij de geslepen messen binnen en blijft aan den trap staan om de jonge juffer na te gapen.
‘Hè, hoe schoon!’ zegt de onbeschofte en lacht, terwijl zijne groote tanden te voorschijn komen.
Blijkbaar is hij niet gewoon zijne meesteres zoo schoon toegetakeld te zien.
Het meisje wordt rood van gramschap over de oneerbiedigheid van dien knecht, die het echter goed meent; maar dien men gewoon heeft gemaakt aan eene gemeenzaamheid, welke hij zelfs op dit plechtig oogenblik niet verbergt.
‘Ze zijn ginder,’ gaat hij voort, alsof de schelm de reden geraden had welke de juffer in den hof deed gaan, en die heeft ze nu juist niet willen doen blijken: want ze schijnt den nieuwen bezoeker, noch diens geleider te willen opmerken, en enkel in den hof te zijn gekomen om eenige bloemen voor de vaas, die in de kamer staat, te plukken.
Mejuffer Euphrasie slingert, altijd het oog naar den grond gekeerd en kwansuis naar bloemen zoekende, rechts en links door den hof en komt - het toeval is toch aardig - juist bij de twee wandelaars te recht.
Euphrasie is zoo wat drie of vier en twintig jaar oud, van middelmatige gestalte, tamelijk gezet, heeft het ronde bolgezicht van haar broeder, dezelfde ronde oogen met spierwitte wimpers en twijfelachtig blonde haren.
Nu zij zich tegenover mijnheer van Hilversum bevindt, schijnt zij te verschrikken en een blos bedekt hare wangen.
De blonde jongeling heeft zich het hoofd ontbloot en buigt met eene bevalligheid, in welke echter eene beschaafde terughouding doorstraalt.
‘Mijne zuster Euphrasie,’ zegt Eleodoor.
‘Wij storen wellicht mejuffer in haar tijdverdrijf,’ zegt de vreemdeling met zachte stem.
‘O, geenszins, mijnheer!’ luidt het antwoord.
| |
| |
Van Hilversum wenscht wel een enkel woord ter zijner verontschuldiging te zeggen, omdat hij niet reeds vroeger zich aan de bewooners van het kasteel heeft doen voorstellen; doch Euphrasie is heengegaan, verschijnt nu hier dan daar weêr achter een boschke - zoo dikwijls mogelijk - plukt hier en daar eene bloem, werpt deze weg, voegt eene andere in haren ruiker, neuriet soms eene romance, roept luid om den knecht, legt nog luider den bandhond het zwijgen op - kortom, alle mogelijke middelen die in gewone taal willen zeggen: ‘zeg, ziet ge mij wel!’
Onder de veranda, die den trap overdekt, verschijnt nu een kort dik manneke, met een zwart zijden muts op de stoppelige grijze haren; met een geknipten knevel op het dikke ronde aangezicht.
Een zware gouden bril met ronde glazen, rust op een breeden vleeschneus die zeer aardig bepereld is, en voor een paar ronde grauwe oogen.
De man is gekleed in een ouden zwarten jas en zwarte broek en heeft veelkleurige pantoffels aan met witte kousen.
Het manneke staat onder de veranda eene lange pijp te rooken.
Het is Robertus Portunaculus Peters, eigenaar van het kasteel.
Portunaculus Peters was, in vroeger dagen, ontvanger der domeinen geweest, had eene rijke vrouw getrouwd, ‘nog een paar tantes in de kuip gelegd’ zooals hij soms geestig zeide, en eenige jaren geleden zich in kasteelheer veranderd.
Eerzucht had Peters in eene overdreven mate, en toen hij op het kasteel kwam wonen, dacht hij dat die toestand alleen hem plotseling in de hooge wereld bracht.
Wat hem echter ijselijk griefde, was die zoo algemeene naam van Peters.
Peters! zoo heet immers een schoenmaker, een barbier, een timmerman, een knecht misschien; niet echter zijn schoenmaker, noch zijn barbier, noch zijn timmerman, noch zijn knecht; mijnheer Portunaculus neemt altijd strenge inlichtingen naar de namen, en een naamgenoot zal nooit zijn klandizie hebben - neen, nooit!
Was er bij Peters maar iets te voegen geweest; maar ongelukkig heette wijlen zijne vrouw: Claas, zelfs niet eens Claes, hetgeen men had kunnen verfranschen in Cla-ës.
Peters-Claas! dat toch kon nooit den gewezen ontvanger, met een schijnbaar aristocratischen glans overgieten.
Portunaculus Peters had vroeger de stellige hoop gekoesterd, den titel van ‘baron’ machtig te worden; hij beweerde dat de Petersen, tijdens Karel-de-Kale reeds ‘barons’ waren; dat, dewijl hij nu een kasteel bezat, die titel hem weêr moest worden toegekend, en in dit denkbeeld werd hij versterkt, toen eens twee leden der heraldieke commissie, die het zwak van den oud-ontvanger kenden, ondeugend genoeg waren hem met den titel van ‘baron’ aan te spreken.
| |
| |
De man werd op dat zalig oogenblik, een vadem dikker van geluk; hij dacht dan ook niet anders, of zijne adelbrieven waren reeds ter onderteekening aan den koning gezonden, en jaren lang zat hij dagelijks den briefdrager af te wachten, die hem een groote, dikke, zware brief moest overhandigen!
Ging Portunaculus van huis, liet hij nooit na te zeggen:
‘Als er brieven komen, vooral als er een groote, dikke, zware brief komt, leg ze dan hier, zorgvuldig op de tafel en sluit daarna de deur der kamer.’
Was hij bang dat de zoolang gewenschte en dan gevangen zeldzame vogel, weêr zou gaan vliegen?
Om het aanlanden van dien brief te bespoedigen, had Peters eenige zijner politieke vrienden in den arm genomen.
Immers vele diensten had hij aan de zoogenaamde verlichting ten platten lande, bewezen? Ook bij iedere verkiezing wist men hem met een half woord, een ‘wapen met een paar monsters’ voor te spiegelen, en Peters holde en draafde telkens met nieuwen moed, als een hongerig paard dat denkt de haverkist te naderen.
Toen echter, na vele jaren, de adelbrief niet opdaagde, begon Peters tegen zijne vrienden uit te bulderen - en hij kon bulderen - hen van ondankbaarheid te beschuldigen, hen naar alle duivels te verwenschen - en hij kon verwenschen - en als de man eenige glaasjes Bourgonje genuttigd had, schudde hij omtrent dit punt gaarne zijn gemoed eens om.
Peters legt in het gewone leven eene ongelooflijke minachting voor titels en ridderkruisen aan den dag; hij leeft, zegt hij, het liefst tusschen zijne vrienden, niet met den adel, die niet meer van onzen tijd en met geene breede en vrijzinnige denkbeelden bezield is....
De waarheid is, dat de voorname wereld, van welken stand ook, Portunaculus Peters laat waar hij is en niemand er zich om bekommert dat die bulldog, van uit zijn prachtig hok, achter hem blaft.
Portunaculus is voor het oppervlakkige publiek, een ronde kerel, die gaarne teert en zwiert en tot in zijn ouden dag er losweg op heen leeft, en juist omdat de pastoor van 't dorp die al te vrijzinnige losheid niet kan goedkeuren, stoot hij dezen en met dezen den goeden God, dood eenvoudig uit zijne baan.
Hij is overigens een man uit de eerste jaren dezer eeuw; zijn opvoeding, in het ambtenaarsleven, was voltairiaansch geweest; hij had vóór 1830 een blauwen maandag de lessen van het collège philosophique te Leuven gevolgd, was destijds reeds een druk afbreker van alles wat men godsdienstige mommerij noemde, ieverde in 1847 druk voor het liberaal Congres, dat koning Louis-Philippe aan de clubs van 1793 deed denken - en men begrijpt, dat al dit zaad bij hem wortels achter gelaten heeft.
In letterkunde kent Portunaculus eenige verzen van Casimir de
| |
| |
la Vigne, die hem had doen weenen; hij kent Pigault-le-Brun, die hem deed lachen, Béranger die hem dat tweevoudig geluk schonk - kortom, Peters is eene oude libertin en dus, natuurlijk, in het godsdienstige een vrijgeest, zonder eenige zoogenaamd wijsgeerigen grond.
In het staatkundige is Portunaculus een voorstander van personen, niet van grondbeginselen; alle grenzen en banden afgeschaft, is voor hem vrijzinnigheid en hij versmelt dus vrijheid en losbandigheid.
In het maatschappelijke leven is hij een egoïst in den vollen zin des woords, bij wien het stoffelijk welzijn het hoogste punt van 't leven is; verder is hij trotsch, brutaal en dreigend voor den mindere en plat kruipend voor elken hoogere, dien hij mag benaderen. Zooals gewoonlijk werden die gebreken onder een stroom groote woorden verborgen, die echter juist het tegenovergestelde zeggen van hetgeen hij wezenlijk is en doet.
Dat hij van Hilversum goed ontvangt, is enkel een gevoel van haat tegen den pastoor.
De jongeling logeert immers op de pastorij, en hij zou aan die ‘neetoor’ van een pastoor wel gaan vertellen, wat ronde kerel op het kasteel woont!’
‘Uw dienaar, mijnheer,’ roept Portunaculus reeds van verre en ligt eventjes de zwart zijden muts op, die, als een ballon opgezwollen, op het stoppelig en borstelig haar en boven een vierkant bulldog-achtig gezicht, staat.
‘Ik ben zoo vrij geweest, mijnheer,’ antwoordt de jongeling hoffelijk, met zekere terughouding en den hoed in de hand ‘de uitnoodiging van mijnheer uw zoon aan te nemen.’
‘Ha, ha, gij deedt wel, mijnheer, en zeer wel; de gastvrijheid is eene liberale eigenschap en wij beoefenen ze met hart en ziel. Ter duivel! wat zou het leven hier beneden zijn, als alle menschen zich kloosterachtig opsloten! Ha, ha! ik ben voor den gullen, gemeenden, ronden en vriendschappelijken omgang.’
De jongeling buigt zich eventjes.
‘Gij zult ons het pleizier doen met ons te ontbijten. Ha, ha! geen tegenspreken; dat kennen wij hier niet. Dondersteenen! Kort is het leven en zoet is de vreugd. Kom binnen!’
Portunaculus gaat vooruit; hij stoot eene deur open en men treedt in eene ruime kamer met eene breede tafel, een paar buffetten, eenige stoelen met rieten zittingen, een paar amerikaansche leuningstoelen; de vloer is met een geel-bruin tapijt belegd.
Het viertal zit aan tafel, op welke een grauw damasten kleed ligt met figuren van vreeselijk rennende paarden, jagers en honden; het ontbijt bestaat uit vleesch, brood, kaas, eene schotel aardbeziën, bier en Jan brengt eene flesch Bordeaux.
De knecht schuift, van dezelfde plaats waar hij staat, aan elk
| |
| |
der gasten een roomer toe, en men bemerkt dat het viertal tot verschillende regimenten behoort.
Als Jan eene tweede maal terugkomt, heeft hij... ja, geachte lezer, 't was een allerafschuwelijkst geval... heeft hij den zwaren livereirok uitgeschoten, en hij komt de functie van tafelknecht in zijne juist niet zeer helderwitte hemdsmouwen af doen!
Où il y a de la gène, il n' y a pas de plaisir: dat is eene geliefkoosde spreuk van Portunaculus; doch in dit geval loopt Jan toch al te erg buiten schreef.
Mejuffer Euphrasie krijgt een kleur als een gekookte kreeft; mijnheer Eleodoor's oogen worden grooter en ronder van verontwaardiging, en Portunaculus ziet met eene huivering naar het isabellakleurig hemd van Jan, zonder tot een besluit te komen of hij iets of niets zeggen wil.
Doch Eleodoor verheft met eene niet zeer voorname waardigheid de stem.
‘Domkop!’ roept hij uit, ‘wat zijn dat voor gewoonten? Wilt gij uw jas wel eens aantrekken?’
Jan zet den mond open, laat de groote witte tanden zien en lacht dom.
‘Die jas,’ zegt Jan, ‘is te warm en te groot; ik zal er nog uitvallen...’
‘Dat volk!’ gaat Eleodoor voort, als de knecht is heengegaan: ‘dat volk heeft geen manieren, geen ontzag. Ik zal hem de deur uittrappen, dien domkop!’
Portunaculus ziet voor zich op tafel, en mort en mompelt iets dat wij niet verstaan.
Alfred van Hilversum houdt zich alsof hij niets gezien heeft; hij spreekt over den hof, de bloemen, het park met mejuffer Euphrasie, die echter, ten gevolge van het shocking, zoo verstrooid en in de war geraakt is, dat ze niet weet wat antwoorden.
Jan komt terug; de jas hangt hem inderdaad aan het lijf als hangt hij aan een kapstok; de te lange mouwen zijn opgeslagen en onbeschaamd mompelt Jan nog:
‘Veel te groot... hm, hm... veel te groot.’
Niemand schijnt er acht op te geven, en dat is nog al verwonderlijk.
Mijnheer Eleodoor heeft het wel willen doen, maar hij weet dat die knecht altijd het laatste woord hebben moet.
Het gesprek is gehinderd, tot dat Portunaculus, met een goeden beet koud vleesch in den mond, zegt:
‘Ha, ha! rondweg; alle gekheden van etiquette ter zijde: zoo leven wij hier, gelijk mannen van onzen tijd, op de hoogte der beschaving... Niet waar, mijnheer van Hilversum?’
‘Ter goeder trouw, mijnheer!’ luidt het antwoord, en als behendig woordvoerder geeft mijnheer van Hilversum een andere
| |
| |
wending aan het gesprek; doch hoe de blonde heer zich ook afmat, het klaverblad der Petersen valt altijd op zijn geliefkoosde thema's terug.
Portunaculus spreekt van de verstomping op de dorpen, van den verderfelijken invloed, die de dweepers - en iedereen is dweeper die niet denkt zooals hij - op het volk uitoefenen; Eleodoor spreekt van de jacht, diners, clubs, paardenwedrennen, millioenen, van voorname personen die hij familjair met den voornaam noemt; Euphrasie heeft het druk over toiletten, opera's en soireés, over de bezoeken die zij af te leggen heeft en waartoe haar de tijd ontbreekt.
‘Uw naam is van Hilversum?’ zegt mijnheer Portunaculus tot den blonden bezoeker. ‘Ik heb een van Hilversum gekend....’
Een licht rood kleurt het gelaat des jongelings.
‘... 't Was een adjudant des konings.’
‘Dat was mijn oom,’ luidt het antwoord.
‘Zoo, zoo!’ roept Portunaculus met bewondering uit.
De man houdt zich ferm, want hij heeft den officier niet verder gekend, dan dat hij hem te Brussel, in zijne schitterende uniform, soms langs het park rijden zag; nu, dat is voor Portunaculus reeds meer dan genoeg.
‘Hij is sedert jaren dood,’ laat van Hilversum er op volgen. ‘Ik heb nu geen bloedverwanten meer.’
‘Is hij dood? ... Ja, zoo gaat het in het leven... van Hilversum... een schoone naam... Gelukkig uwe kennis te hebben gemaakt!’ en Portunaculus steekt zijn glas vooruit, om met den nieuwen gast te klinken.
Euphrasie en Eleodoor nemen hunne glazen op, en volgen het vaderlijk voorbeeld.
‘En welk is uwe positie?’ vervolgt Portunaculus.
De vraag hindert zichtbaar den jongeling; niettemin antwoordt hij:
‘Ik zoek er eene. Ik heb mijne studiën volbracht en.....’
‘Maar gij moet nog beschermers vinden.’
‘Och, we leven zoo snel, mijnheer! De naam mijner familie is vergeten; andere namen hebben zich vooruitgedrongen. Ik verlangde in een der bureaux van het ministerie van Binnenlandsche Zaken eene plaats te vinden, doch dat gaat niet; men heeft mij zelfs eene plaats van gouverneur in eene familie willen bezorgen...’ voegt hij er met een allerfijnsten glimlach bij.
‘Ha ha!’ roept Portunaculus, zonder den jongen man te laten uitspreken: ‘wij hebben reeds dikwijls van een gouverneur gesproken...’
‘Och ja!’ laat Euphrasie zich ontsnappen.
‘Ja, dat was voortreffelijk,’ zegt Eleodoor even driftig,’ we hebben nog een paar kleine schelmen op het pensionaat, en pa heeft er reeds meer dan eens aan gedacht hen naar huis te halen, en hun een gouverneur te geven.’
| |
| |
‘Wel ja,’ hervat Portunaculus; ‘daar zullen we later eens over spreken.’
Alfred van Hilversum laat het klaverblad der Petersen, ten onrechte, in de veronderstelling dat het hem welgevallig is; maar had men hem laten voortspreken, toen de vader hem plotseling in de reden viel, hij zou gezegd hebben dat, kon hij de plaats bij het ministerie niet bekomen, die van kindergouverneur hem niet kon bevallen.
Hij beschouwt echter het oogenblik der ontgoocheling voor de Petersen niet gekomen, en denkt ook niet dat die veronderstelling van hunne zijde eenige moeielijkheid kan opleveren.
Mijnheer Alfred heeft een oogslag gegeven aan een borduurwerk, saamgesteld uit roode en witte rozen met haar gebladerte, en boven welke een witte duif zweeft met een brief in den bek; het zinnebeeldig werk is in eene zwarte lijst gevat en pronkt tegenover hem aan den muur.
Om van het gesprek betreffende den gouverneur af te wijken, laat de jongeling zich ontvallen:
‘Zeer lief. Ik zou inderdaad geneigd zijn mijn kompliment aan de borduurster te maken, mejuffer.’
‘O, 't beteekent niets, mijnheer!’ mompelt Euphrasie met een gemaakt lachje en kleurend.
Mijnheer van Hilversum heeft inderdaad misgekeken, want wat hij ziet, is een afschuwelijk broddelwerk. De roode en witte rozen zien er uit als roode en witte biljartballen, en de duif heeft wonder veel van een speenvarken met uitgestrekte pooten.
't Zij zoo; maar de opmerking heeft den jongeling uit eene moeilijke positie gered.
Mijnheer Portunaculus heeft mijnheer van Hilversum ‘bevolen,’ - het woord is tamelijk juist - dien dag op het kasteel te vertoeven; hij neemt het op zich, den pastoor over het uitblijven te verwittigen.
Men verwacht binnen een paar uren een aantal gasten aan het middagmaal, en de nieuwe gast zal niet weigeren van het getal te zijn.
Ja, ja, Portunaculus wil aan dien dwarsdrijver van een pastoor doen weten, wat rondborstige kasteelheer hij, Portunaculus, is en zeker is het dat de pastoor bersten zal van spijt.
Mijnheer van Hilversum heeft de uitnoodiging niet aangenomen; maar hij volgt den drang der omstandigheden.
De jongeling heeft zich verontschuldigd over zijne kleeding; doch dat is geen reden en vooral bij Portunaculus niet.
Overigens als men in de hemdsmouwen komt dienen, dan gewis mag mijnheer Alfred wel in négligé zijn.
|
|