| |
| |
| |
I. Op weg naar het dorp.
De trein van Brussel naar Mechelen zal welhaast vertrekken.
Er heerscht in het ruime station eene buitengewone drukte, een onbeschrijflijk gewoel van reizigers, eene koortsachtige beweging, die aangroeit naarmate het oogenblik van het vertrek nadert.
In de groote wachtkamer der eerste klas toeft een jong mensch aan de aldaar opgeslagen boekenkraam.
De jongeling is van middelbare gestalte en in een met zorg gekozen grijs zomercostuum gekleed; hij draagt een zware gouden ketting, een zwaren ring met steen en drie diamantjes flikkeren op het fijn geplooide hemd.
Zijn rond oog en de trek om den mond dragen echter juist geen onderscheidend karakter; zij verraden onbeschaamdheid en onwillekeurig denkt men aan den commis-voyageur, die in alles en voor al zijn ik voorop plaatst.
Het oog met een gouden neusnijper gewapend, en dien hij slechts met moeite op den eenigszins ingedrukten neus houdt, gaat de titels der verschillende uitgestalde boeken na, en toeft vooral bij die welke ‘schandaal’ doen vermoeden.
Overigens mag hij in dit geval bij schier allen stilstaan, want de boekenkramen in de stations, bevatten weinig anders dan de verheerlijking van 't geen een eerlijk gemoed niet aanneemt.
Een zedelijk boek is er bijna niet op te sporen.
Twee jongelingen nemen nabij den eerstgenoemde afscheid van elkander.
‘Tot weêrziens,’ zegt een dezer; ‘breng vooral mijn groeten over aan mevrouw de barones, uwe moeder.’
| |
| |
‘Vaarwel, Alfred.’
Nog een handdruk en de jongeling, dien men Alfred genoemd heeft, blijft alleen.
Bij het hooren van het woord ‘barones’ heeft de onderzoeker van de titels der boeken, zijne nieuwsgierigheid aan de boekenkraam gestaakt en zijn blik op den nieuw aangekomene gericht.
Deze is een jong, nog baardeloos, blond persoon, frisch van uiterlijk, flink gezet, met rustig blauw oog; met zorg, doch zonder weelderigheid, gekleed en wiens geheel uiterlijk het karakter der wezenlijke onderscheiding draagt. De titelkijker oogt hem na, zonder juist te weten waarom.
De trein snelt heen.
Het jonge mensch met rond oog en gouden ketting, zit of liever hangt en leunt in de kussens der eerste klas, neemt met veel beweging eene sigaar, doet een waslichtje ontbranden, ontsteekt zijne havanna, wuift zich langzaam den damp onder den neus, schijnt de sigaar niet superfijn genoeg te vinden, werpt ze, met een uitdrukking van misnoegen op het gelaat, door het geopend venster, haalt andermaal en met veel beweging, een zwaren zilveren koker te voorschijn, doet te dezer gelegenheid den grooten rooden steen van zijnen ring, met eene soort van wapen besneden, flikkeren en maakt nogmaals vuur.
Ons dunkt dat hij de eerste sigaar heeft opgeofferd en zoo'n bedenkelijk gezicht getrokken heeft, om aan alle aanwezigen te doen gelooven, dat hij een extra fijn en weelderig rooker is.
Verder maakt hij zooveel mogelijk parade met den zilveren sigarenkoker, het zilveren lucifers-dooske, den grooten gouden ring - allen stomme getuigen van hooge ‘voornaamheid.’
Wij zijn echter nog slechts in het begin zijner onderscheidings-ontwikkeling; de jongeling ontbloot zich het hoofd en men bemerkt den lijnrechten wandelweg door de gefriseerde licht-bruine haren; hij trekt zijn zakdoek uit en een sterke reuk van parfumerie vervult plotseling den dampkring.
Eindelijk ontplooit hij een groot fransch dagblad en het geparfumeerde hoofd in de opengespreidde hand, aan welker vinger de ring met rooden steen flikkert, latende rusten, schijnt hij zich te verdiepen in eene hem geliefkoosde ‘studie,’ terwijl hij niettemin soms eens ter zijde loert, om te zien of de aanwezigen zich wel met hem bezig houden.
Helaas!
De windmaker legt zijn blad ter zijde en spreekt met die vastberadenheid, en op een toon die van onbeschaamdheid overvloeit, een tegenover hem gezeten gedecoreerd oud heer aan; hij ontvangt enkel een kort afgebeten ‘ja’ en ‘neen’ ten antwoord.
De jongeling schijnt wel zeker tot het ras der onbeschaamden te behooren, die u vlak af het ‘waar komt ge vandaan, waar gaat gij heen?’
| |
| |
durven toerichten; die twintigmaal dezelfde vraag zullen omkeeren en herhalen, en u ten laatste dwingen hun te zeggen ‘wie gij zijt,’ of wel hun onbeleefd toe te voegen ‘dat gaat u niet aan, mijnheer.’
De oude heer doet echter noch het een, noch het ander: hij is en blijft een gesloten boek, waarin de jonge nieuwsgierige niet lezen zal. Een tweede reiziger begint te slapen; een derde staart denkend door het vensterglas en ziet beneden hem haag, boom en korenveld achteruit, en in de verte boomen, hagen, huizen en torens integendeel, met den snellenden trein en in een wijden boog, voorwaarts schuiven.
Er is dus geen mogelijkheid voor den jongeling met den gouden neusnijper, een gesprek aan te knoopen, en hij verdiept zich andermaal in de lezing van zijn geliefkoosd blad.
Aan een tusschenstation houdt de trein stil; de jongeling heeft zich reeds, vóór dat zulks plaats had, opgericht en met gerekten hals door het venster gestaard.
Wat hij zoekt is daar: aan den sluitboom staat een open rijtuigje; een specie van gegaloneerden knecht houdt het paard, dat bij het schuifelen der locomotief de ooren spitst, bij den toom.
Dat een rijtuig het jonge mensch aan het station wacht, is toch zeker wel een bewijs dat hij een voornaam persoon is?
Hij ten minste hoopt, dat men dit denkbeeld eindelijk omtrent hem zal opvatten, dewijl men onhandelbaar is gebleven bij het zien van zijn sigarenkoker, zijne diamanten, zijn ring, zijn weggeworpen havanna.
De reizigers zijn gewis van hout of steen gemaakt: geen enkel beweegt zich, geen enkel ziet het rijtuig, geen enkel geeft aandacht op de beweging van den jongen heer: enkel glimlacht een der reizigers nu de windmaker, door 't geopende venster den knecht, natuurlijk in het fransch, toeroept:
‘Jan, houdt het paard toch beter vast!’
Het arme dier staat op dat oogenblik echter zóó stil, alsof het een opgezette viervoeter was.
Eindelijk is het jonge mensch afgestapt; eerst gaat de dandy naar het gespan, klopt het paard op den nek en trekt hier en daar aan een riem, om te doen zien dat hij zeer zeker de gelukkige eigenaar van het rijtuig is - doch helaas! niemand heeft al die bewegingen gezien, tenzij de tamelijk vuile meid uit de stations-herberg, die, uit de geopende deur, en op zeer gemeenzamen toon, den jongen heer toeroept:
‘Dag, mijnheer Eleodoor!’
Die groet wordt zeer gul beantwoord en de jonge heer, dien men Eleodoor noemt, zal ook niet nalaten een bezoek in de herberg af te leggen en doen zien, dat hij daar oneindig beter op zijne plaats is, zich dáár veel natuurlijker en veel gemakkelijker beweegt, dan in den kring in welken hij zoo even wilde plaats nemen.
| |
| |
Mijnheer Eleodoor heeft eindelijk plaats genomen in het rijtuig, de knecht zich achterop gezet, en na een gemeenzamen hoofdknik en malschen lach der herbergmeid, even gemeenzaam door Eleodoor beantwoord, draaft het paard den steenweg op, die naar het dorp, op een groot uur afstand vandaar gelegen, leidt.
Het is een schoone meidag.
De boomen langs den weg zijn met een teêr, frisch groen loof bedekt; rechts en links zijn de velden met malsch koren, met goudgeel koolzaad, met een prachtig opschietenden oogst overladen.
De zon straalt helder op al dien ontluikenden rijkdom; alles geurt, gonst en bloeit, doch mijnheer Eleodoor die rookend tusschen de ratelende wielen zit, heeft geen half oog voor dit alles.
Denkt hij misschien nog aan de kwinkslagen van de meid uit de stations-herberg? Wel mogelijk.
Eensklaps valt zijn oog op een voetganger, die, als het ware wandelend, onder de hooge boomen voortstapt.
Bedriegt hij zich niet? Neen, neen, 't is de blonde jonge heer, wien hij in het station te Brussel den naam van Alfred hoorde toevoegen.
De voetganger draagt een klein zwart leeren zakske aan een dito riem op den linkerschouder en dewijl het tamelijk warm is, houdt hij een oogenblik den grijs witten hoed in de rechterhand, en laat den koelen meiwind langs het verhitte voorhoofd spelen.
Eleodoor houdt de teugels in en het paard nadert stapvoets de plaats waar de wandelaar zich bevindt, en alsof de onbekende reeds een oude kennis is, roept de gelukkige eigenaar van het rijtuig hem toe:
‘Gaat ge naar het dorp, mijnheer?’
De blonde wandelaar wendt het hoofd om, en hoewel eenigszins vreemd opziende bij die onverwachte en al te gemeenzame vraag, groet hij even met het hoofd knikkend, en antwoordt:
‘Inderdaad, mijnheer.’
‘Welnu, neem dan plaats in mijn rijtuig; de weg zal alzoo des te korter zijn.’
‘Wel verplicht voor uw vriendelijk aanbod, mijnheer.’ .....
‘Kom, kom, geen gekheid! Het is al te warm, de weg is zanderig en laat het te voet gaan aan de arme duivels over!’
Of bij dien laatsten uitroep een vluchtig rood de wangen van den voetganger kleurden, is moeielijk te zeggen, dewijl deze door den gang, reeds hooger rood waren dan in het station.
‘Het dorp ligt op korten afstand, mijnheer, en de wandeling is zoo schoon.’
‘Gij hebt nog een goed uur te loopen; kom, kom, stap in en binnen weinige minuten zult gij op uwe bestemming zijn.’
De dankzegging voor het aanbod is inderdaad oprecht geweest; doch de aandrang is zóó sterk, dat de blonde Alfred ondanks zich
| |
| |
zelf, toestemt en plaats neemt in het rijtuig, eene beslissing waarover hij eigenlijk zelf verwonderd is.
‘Kent gij het dorp?’ vraagt Eleodoor, nu het rijtuig andermaal over den steenweg ratelt.
‘Zeer weinig, mijnheer’ is het bescheiden antwoord van den blonde.
‘Een schoon plaatsje... doch nog wat verachterd, nog verschrikkelijk behebt met vooroordeelen, nog niet op de hoogte van onzen tijd; begrepen?’
De blonde Alfred plooit even, doch het is schier onmerkbaar, den mond tot een glimlach, buigt lichtelijk het hoofd, doch bewaart het stilzwijgen.
‘Dat alles zal echter welhaast ophouden,’ gaat Eleodoor voort; ‘naarmate de beschavende denkbeelden der steden dieper in het binnenland dringen, vlucht het uilenras, zegt papa altijd, en wij doen ons best die denkbeelden des te sneller te doen aanrukken.’
Men ziet, mijnheer Eleodoor is iemand zonder verfijning, zonder tact.
De toegesprokene knikt, even lichtelijk als te voren, een paar malen met het hoofd; doch die beweging is niet zoo kenmerkend dat men er uit afleiden kan, of hij al of niet tot de bende van het vluchtende uilenras behoort.
‘Hebt ge kennis in het dorp?’ vraagt Eleodoor andermaal.
‘Zeer weinig, mijnheer.’
‘Komt ge daar wellicht eene betrekking bekleeden? Zoudt ge wellicht de nieuwe ontvanger zijn?’
‘Vergeef me, mijnheer, dat ik uwe verwachting in dit geval moet teleurstellen, ten minste indien...’
‘Of de nieuwe? ...
‘Ik kom geene betrekking hoegenaamd in het dorp vervullen, ten minste niet zoo verre ik weet,’ voegt hij er met een welwillenden glimlach bij. ‘Ik ga enkel een bezoek brengen aan een oud vriend mijner ouders.’
‘De docter misschien? Of wel de schoolmeester? ... Of wel wellicht de heer van 't kasteel? Nu, in dit laatste geval breng ik u tot in zijne kamer, want ik ben zijn zoon.’
Er is, bij het hooren dezer woorden, iets dat den jongeling ontroert; een vluchtig rood tintelt op zijne wangen.
‘Ik ben vereerd over de kennismaking, mijnheer,’ zegt Alfred; ‘doch mijne bestemming is niet naar het kasteel. Ik ga een bezoek brengen bij de pastoor van 't dorp.’
‘Aan den pastoor?’ roept Eleodoor. ‘Een goede oude sukkelaar, maar een pruik!’
‘Ik heb altijd met de meeste achting van dien geestelijke hooren spreken,’ antwoordt Alfred, en de toon zijner woorden is strenger dan gewoonlijk.
| |
| |
‘Ik zeg niet neen!’ gaat Eleodoor luidruchtig voort: ‘maar de pastoor verzet zich tegen allen vooruitgang in het dorp; hij wil de menschen dom en bekrompen van geest houden en zou ieder huis in een pastorij, zoo niet in een klooster willen veranderd zien. De pastoor is een domper en wij, wij zijn voor het licht.’
De blonde reiziger zwijgt; hij schijnt echter gekwetst en dringt een misschien scherp antwoord terug. Ook zou het niet mogelijk zijn geweest een enkel woord tusschen den stroom van woorden te plaatsen: - Eleodoor spreekt snel en driftig, zijne ronde oogen gloeien en zijne armen draaien als molenwieken.
‘Ik kan over de positie niet oordeelen; zij is mij gansch vreemd, mijnheer,’ zegt de vreemdeling eenigszins bedeesd, en met ontroering in den toon der stem.
Heeft Eleodoor gevoeld dat hij in de kennismaking eene scheur deed ontstaan, die hij noodwendig eenigermate moet herstellen?
‘Echter laat ik den man in vrede,’ hervat Eleodoor. ‘Ik bemoei mij niet met zijne zaken en vraag enkel, dat hij zich niet met de mijne inlate.... Mag ik u eene sigaar aanbieden?’
‘Wel verplicht?’
‘Echte havanna's. Kom, steek er eene op; dat verkort den tijd.’
De blonde bedankt echter.
‘Zijt ge in den handel?’ hervat Elodoor.
‘Verschooning.’
‘In de nijverheid?’
‘Evenmin. Ik heb op de hoogeschool mijn studiën in de rechten en letteren voltrokken.’
‘Te Gent, te Luik?’
‘Neen, aan de alma Mater van Leuven, mijnheer.’
De blonde moet bepaald een domper, een calotin zijn en Eleodoor heeft een oogenblik lust om hem tusschen de wielen uit en op den weg neêr te stooten; doch de jongeling is in alles zoo onderscheiden, dat hij gewis tot eene voorname familie behooren moet.
‘Kent gij het kasteel?’ vangt Eleodoor andermaal aan.
‘Eenigszins, mijnheer.’
‘Zoo? Hebt gij het dan reeds bezocht?’
‘Toen ik kind was.’
‘Dat was dan tijdens de vroegere eigenaars.’
‘Inderdaad,’ antwoordde Alfred.
‘O, sinds dien is het veel veranderd! Doe mij het genoegen en kom het morgen eens zien.’
‘Ik zal zoo vrij zijn, mijnheer.’
‘Dan zullen wij ook eens het dorp doorwaaien; 't ontbreekt er niet aan net vrouwvolk en gij, als oud-student, moet een vriend zijn van het schoone geslacht. Studenten, heeft men mij altijd gezegd, zingen gaarne van vive le vin, l'amour et le tabac. Van
| |
| |
nummer 3 hebt ge getoond geen groot liefhebber te zijn: 1 en 2 zullen u gewis minder afschrikken.’
Eleodoor lacht en als gevolg der opgegeven stelling, gaat hij voort:
‘O, wij slijten hier een vroolijk leventje, zoo vroolijk als men het buiten maken kan. Daarenboven zijn wij hier in de nabijheid van Brussel en Antwerpen, waar voortreffelijke opera's zijn. Papa geeft dikwijls partijen en diners aan heeren en dames uit de stad. Hij is een oud, blijgeestig man, die met zijn Bourgonje-romer in de hand, u aan den vroolijken Bacchus op de ton zal doen denken.’
De vergelijking is tamelijk triviaal.
‘En dan hebben wij hier de jacht, “rammelt Eleodoor voort.” Zie dat is een mijner grootste liefhebberijen.’
‘Gewis een schoon vermaak.’
‘Mijne hazewinden zijn van de keurigste soort. Geen haas zal het in de vlakte ontspringen Neen, zeker niet! Ook jagen wij met de brakken. De drijfjacht is een genot, waaraan ik inderdaad verslaafd ben..... En weet ge op welk wild ik nog liever jaag?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Dat zal ik u morgen doen zien,’ laat Eleodoor er, geestig volgens zijne denkwijze, op volgen.
De blonde jongeling schijnt geene moeite aan te wenden, om het gegeven raadsel op te lossen.
Men nadert het dorp.
Het rijtuig loopt ratelend de eerste huizen voorbij.
Naast den weg verschijnt, op een heuvel, de windmolen, wiens wieken dapper draaien; de muldersjongen staat in de deur; hij ziet het rijtuig voorbijsnellen, doch groet den eigenaar niet.
Aan de deuren der huizen, langs de baan, gapen kinderen, vrouwen en mannen het rijtuig na; doch niemand groet.
Een paar vuile jongens, met borstelig haar, willen schreeuwend met het rijtuig meêloopen en springen door de stofwolk, die daar achter opstijgt; doch de lange zweep kletst naar dat ‘rapaille.’
De eenige groet welke Eleodoor bekomt, is die van een meisje dat voor eene herberg, met een fransch uithangbord, staat.
Bepaald, die zoon van den kasteelheer kan juist niet roemen op de achting der dorpelingen!
Eleodoor schijnt daarover min of meer gekwetst, want hij zegt:
‘Dat gemeene volk hier heeft geen opvoeding; dat wordt moedwillig in de domheid gehouden. Daarbij zijn die boeren valsch. Verbeeld u dat papa zich wel eens als lid van den gemeenteraad wilde laten voordragen. Na zijne keuze zou er geene moeilijkheid bestaan hebben, om tot burgemeester te worden benoemd. Dat postje zou een last voor hem geweest zijn; doch eene weldaad voor het dorp. Al die rakkers van boeren beloofden hem hunne stem,
| |
| |
en raad eens, toen de bus geopend werd, hoeveel stemmen hij op zijn naam vereenigde?’
‘Moeilijk raadsel, mijnheer!’
‘Welnu, geen enkele.’
‘Verwonderlijk.’
‘Och, dat was andermaal de invloed des pastoors. Ook heeft papa onmiddellijk zijn ontslag van elke vereeniging genomen, tot zelfs van de landbouwvereeniging. Hij heeft hen naar alle duivels gewenscht, en laat hen nu knoeien en tobben naar welgevallen.’
‘Dat was, na den verkregen uitslag, het eenige wat er over bleef te doen,’ merkt de blonde op, fijngeestiger dan hij tot nu toe deed.
‘Niet waar?’ liet Eleodoor met triomf er op volgen. ‘En echter zijn wij, al zeg ik het zelf, hupsch en rond in onzen omgang; wij doen iedereen pleizier; wij geven ruim aan den arme, die eens in 't jaar aan de poort van 't kasteel brood mag komen halen, indien hij wil. Maar, wij zijn te rond, te vrij, te verlicht in onzen omgang; wij bukken ons niet voor den pastoor en geven niet aan de kerk.’
‘Ja, tegen den stroom opzwemmen is moeilijk.’
‘Niet waar? Maar gelukken zullen wij toch. Wij winnen nu partijgangers. De herbergiers en eenige nadenkende mannen zien hunne vroegere verkeerdheid in. Dan, de ambtenaars die herwaarts gezonden worden.... Ziet ge ginds, rechts, boven de bosschen den toren van het kasteel?’
Eleodoor wijst met de lange rijzweep in de aangewezen richting; doch het oog van den jongeling rust reeds eenige stonden op den spitsen blauwen toren, glanzend in de heldere zon.
Men zou zeggen, dat mijnheer Alfred eenigszins ontroerd is.
‘Ik zal hier afstijgen,’ zegt hij, ‘als u zoo goed zoudt willen zijn een oogenblik stil te houden.’
‘Wel neen.’
‘Ik zou het binnenpad willen volgen.’
‘Wij zullen voor de dreef van het kasteel stilhouden.’
‘Ik heb reeds te lang misbruik gemaakt van uwe welwillendheid, mijnheer.’
‘In 't geheel niet.’
‘Ik dank u voor uwe vriendelijkheid, van welke ik misschien een onbescheiden gebruik heb gemaakt.’
‘Gekheid.’
De blonde jongeling is echter afgestegen.
‘Nog een woord: mag ik uwen naam weten?’ vraagt Eleodoor.
‘Vergeef mij, mijnheer, dat ik hem niet reeds kennen deed. Ik noem mij Alfred van Hilversum.’
Er tintelt echter, zoo zou men zeggen, alweêr iets roods op de
| |
| |
wangen des jongelings; 't is misschien de warmte, de snelheid van den tocht.
‘Tot morgen, mijnheer van Hilversum!’
De jongeling groet allerhoffelijkst, doet een paar stappen achterwaarts, laat het rijtuig voorbijsnellen, licht nogmaals den hoed op, welke groet van de zijde van Eleodoor door eene beweging met de zweep beantwoord wordt.
De vreemdeling verdwijnt langs het binnenpad.
't Is een vroolijke, lustige weg, die langs beide zijden door eene geurige, bloeiende doornhaag omzoomd is en den wandelaar regelrecht aan de kleine achterpoort der pastorij brengen zal.
|
|