| |
| |
| |
XII.
Bezyden en achter het hotel van de baronnes van Weeleghom strekte zich een hof uit, die des zomers inderdaed niet zou hebben doen denken, dat men zich in de stad bevond, zoo men er de stilte van buiten had kunnen genieten.
Nu ook zag het er vrolyk uit, want de boomen hadden reeds hun frisch lentekleed aen; het gras
| |
| |
schoot malsch op; de bloemen ontloken onder de stralen der meizon, verspreidden een balsemenden geur, en verlevendigden het gezigt door hare schitterende kleuren. De wandelpaden van den hof waren lommerryk en zelfs de kleine vyver, met lelieblanke waterbloemen bedekt, was byna heel en al onder de breede schaduw verborgen.
Aen den eenen kant van den hof en in eenen der vleugels van het hoofdgebouw, was eene soort van paviljoen, dat een twee-tal prachtig gemeubelde vertrekken bevatte. Al wat de rykdom en tevens de kiesche smaek sierlyks konde vereenigen, was in dezen kleinen hemel als het ware vereenigd: kostbare bloemen, tusschen welke blanke marmerbeelden schuchter uitkeken, heerlyke fresco's, frissche ornementen. De vensters van dit verblyf waren, wel is waer, zorgvuldig door zwaer zyden gordynen gesloten; doch er viel een zacht en droomend licht in die vertrekken, hetwelk er het verblyf des te aengenamer deed zyn.
Het was in dit paviljoen, dat in vroeger dagen de freule van Herlicum menig uer had doorgebragt, als zy zich aen eene stille droomery, aen eene aendachtige lezing, of aen een stil gebed wilde overgeven. Aen den muer en naest de bidbank hing destyds het portret van den heer van Herlicum, haren vader, en ook dat van den baron van Weeleghom: de twee onafscheidbare vrienden. Thans echter, nu Felicita er
| |
| |
haren troon gevestigd had, waren de beide portretten en de bidbank verdwenen, en het godsdienstige karakter was er door het wereldsche vervangen. Haren troon! zeggen wy - wy zouden beter zeggen, dat zy als eene gevallene koningin der mode-wereld, er hare gevangenis of boetcel van gemaekt had.
De getrouwe gezellin in dat verblyf was de blonde Siska. Vrienden en aenbidders waegden zich niet meer rond Felicita, sedert men haren tegenspoed bemerkt had en dat de mogelykheid eener echtscheiding, door de regterlyke magt, onderzocht werd. De jonge mevrouw had die scheiding echter niet gewild; zy wist wel, dat de vernedering en het gebrek haer wachtende waren, als zy het hotel van Weeleghom moest verlaten. Voor Siska veinsde zy echter, dat zy niets meer wenschte dan van het drukkend huwelyksjuk ontslagen te zyn.
Wat haren echtgenoot betrof, deze zag haer niet meer; de wieg van haer kind mogt zy niet naderen, dewyl deze onder de bescherming bleef der oude baronnes, en ook deze laetste zette geenen voet in het paviljoen, sedert Felicita het bewoonde.
Op het oogenblik dat wy binnentreden, zit de jonge vrouw, het hoofd mismoedig op de borst gebogen, de handen moedeloos op de kniën gekruisd. Zy is bleek; de laetste vrolyke trek om haren mond, de glans in haer oog en het purper harer wangen, zyn verdwenen. Siska staet niet verre van haer, even
| |
| |
bedrukt als bare meesteresse en slaet elk harer bewegingen gade.
Het scheen, dat deze twee persoonen eene byzondere tyding verwachtteden.
Een ligt gedruisch steeg buiten op.
‘Wat is dat? vroeg haestig mevrouw; het hoofd opligtende. Er nadert iemand het paviljoen.
- Het is de wind, mevrouw; was het antwoord der kamenier.
- Welke marteling! ging mevrouw ongeduldig voort. Siska denkt gy dat de uitspraek der echtscheiding zich nog lang zal laten wachten? Ik wenschte dat er een einde aen myne onzekerheid kwame.
- Ach mevrouw, wenscht gy dan zoo vurig ons te verlaten?
- Ja, Siska! zegde zy luid - neen! weêrklonk het in haer hart. Ik zal naer Parys gaen, sprak zy na eene poos voort, een diepen zucht slakende; en daer het geledene trachten te vergeten..... Zoo had ik, jong meisje zynde, het huwelyksleven nooit gedroomd..... Anderen kunnen zeggen, dat het een band van roozen is, voor my was het eene scherpe doornenkroon.
- O ja, mevrouw, men heeft u wel slecht behandeld.
- En nu alleen - verlaten van allen! sprak de baronnes mymerend en als tot zich-zelve.
- Mevrouw, gy hebt zoovele vrienden en vriendinnen.....
| |
| |
Felicita liet het hoofd weêr zuchtend nederzakken; doch antwoordde niet.
Een ander gevoel kwam nu in haer hart op, en op eenen toon van verachting hervatte zy:
‘Hebt gy den baron gezien, Siska?
- Ja, mevrouw. Hy is eerst dezen morgen thuis gekomen. Wat zag hy er bleek en verwaerloosd uit!
- De ellendige! en die durft my verwyten, dat ik het ben, die zyn geld verkwist heb.
- Mevrouw, zyne moeder, weende en er had weêr een tooneel plaets, dat my het hart van angst deed kloppen.
- En die durft my verwyten, dat ik eene slechte dochter geweest ben, jegens myne schoonmoeder.
- Hy had, zoo als gewoonlyk, den nacht doorgebragt op een der volksballen.....
- En die durft my eene ontrouwe echtgenoote noemen, en als zóódanig my van zich verstooten! liet mevrouw driftig op die woorden volgen. O Siska, het is niet om myne uitgaven, het is niet om het ongeluk myns vaders, dat die man my verstoot: neen, hy heeft my nooit bemind, en ik van mynen kant, heb maer een oogenblik gemeend dat ik hem beminde.
- Ach, mevrouw! wat al geluk hadt gy kunnen genieten.
- Zwyg, Siska, het hart bloedt my als ik daerop denk. Ik was jong, schoon, gelukkig, gevierd en aengebeden; ik droomde al het zalige dat men op de
| |
| |
wereld genieten kan. Hoevele jongelingen meenden het opregt met my, en hoevelen waren er beurtelings dierbaer aen myn hart..... Er was er een..... had die burggraef Adelbert my willen beminnen..... Doch hy heeft my miskend, verstooten en ik geloof zelfs dat hy my veracht, en toch, Siska, toch ben ik door eene onweêrstaenbare kracht tot hem getrokken geweest.
- Men zegt, mevrouw.....
- Wat zegt men?
- Dat hy..... veel droeviger en somberder is dan te voren; dat hy lydt..... Het is misschien om u, mevrouw.
- Dwaes kind!.... om my? Neen, Siska, even als den baron draeit hem het hoofd voor die verloopene freule, die hatelyke gasthuisnon, en hy dryft die heimelyke liefde zóóver, dat hy een kloosterling in wereldsche kleêren wordt. Hy loopt rond om armen en zieken te bezoeken; hy zamelt aelmoesen in; strooit zyn geld in gast- en godshuizen rond; is koel en onachtzaem voor de vrouwen - hy, die vroeger een onzer vurigste aenbidders was.
- Hoe belagchelyk voor een zoo schoon, zoo ryk en zoo ridderlyk man!
- Maer wat had die Isidora dan toch zooveel schoons in zich? ging de baronnes voort, geheel aen hare jaloezy overgegeven. Wat was dan toch de oorzaek dat zy aller blikken tot zich trok, en de harten
| |
| |
aller mannen bedwelmde? Zy was schoon; maer er waren er schooner. Overigens was zy arm en bezat niets dan een versleten wapenschild. Nu zelfs, nu zy in het akelige kloosterkleed rondloopt, spreidt zy nog eene betoovering rondom zich, die de mannen kluistert en my, hare mededingster van voorheen, gedurig in de schaduw stelt. O Siska, zy is het, zy, die den band verbroken heeft, welke my aen de familie van Weeleghom verbond, al had zy korts geleden dan ook zooveel gehuichelde tranen, om my met den baron te verzoenen.
- Ach, mevrouw, ik heb altyd de freule als eene slang gevreesd.
- Als eene giftige slang, Siska.
- Eene, die dat kloosterkleed.....
- Slechts gebruikt gelyk de slang de bloemen, om ons des te gemakkelyker te verrassen.
Zoo spraken die twee vrouwen over de onschuldige zuster Mathilde! Zoo trachtten zy dat reine beeld van opoffering, menschlievendheid en dankbaerheid te bezoedelen - dat beeld, hetwelk God met al de deugden versierd had, waermeê hy het hart van den mensch verryken kan. Dat alles was echter vruchteloos! De non stond boven haer verheven, als de zon boven den glimworm, als de heldere hemel tegen de aerde.
Er werd driftig op de deur van het paviljoen geklopt. De beide vrouwen sidderden, en nadat Siska
| |
| |
geopend had, trad de baron binnen. Paul had een somber en norsch uitzigt, en echter gloeide er een sprankel vuer in zyne oogen, die een helsch genot scheen aen te duiden. De jonge vrouw stond bevend van haren stoel op.
‘Mevrouw, ving Paul aen; ik heb u eene goede tyding aen te kondigen: ons huwelyk is door de wet verbroken, en wy zyn gemagtigd te scheiden.
Die woorden waren als een donderslag.
‘Scheiden..... liet mevrouw met bevende lippen zich ontvallen; scheiden?....
- Ja, het leven was my te bitter met u, en ik snakte sinds lang naer vryheid. Gy zelve wenschtet immers zoo dikwyls die vryheid.
- Ik?.... maer....
- Gy kunt vertrekken, mevrouw, waerheen gy wilt; in myne familie en zeker niet meer by my, kunt gy nog op steun, op medelyden hopen.
- Maer mynheer, ik ben dan eene verlatene, eene geschandvlekte vrouw!
- Dat hebt gy verdiend.
De slag was verpletterend; de ligtzinnigheid dreef plotseling voorby en Felicita zag de wezenlykheid voor oogen; zy voelde al het gewigt van de tyding, welke haer op het hart bonsde.
- Maer, ik heb die scheiding niet gewild!.... stamelde zy bevend en wrong de fyne, bleeke handen wanhopend zamen.
| |
| |
- Niet gewild? Zeg integendeel, dat zy al uwe wenschen, al uw geluk in zich besloot.
- Neen! maer in Godsnaem, waer zal ik heengaen?
- Ga waer gy wilt; naer uwen vader.
- Gy weet, in wat droevigen toestand hy zich bevindt; hy is ten onder gebragt.
- Zoo als gy my zoudt ten onderbrengen.
Er was eene poos stilte.
‘Maer mynheer, ving Felicita aen, ik zal schuld bekennen..... Ik wil alles doen wat gy zegt..... Ik wil u zelfs weêr beminnen; maer stoot my niet in de armoede.
- Het is beslist! liet de baron er vast op volgen.
- O Paul! riep de baronnes weenend uit, en op eenen toon die de hartverscheurendste wanhoop aenduidde; gy werpt al de verpletterende schuld op my; gy durft my de eenige oorzaek uwer rampen noemen, maer hebt gy dan ook geene schuld?
- Ja, ik heb schuld; maer wie heeft my in den weg gestooten, waerin ik my bevind? Wie anders dan gy, en ik zegen dus ook den hemel, die my van u ontslaet.
- Gy zyt onverbiddelyk wreed.
- Uwe tranen komen te laet; daerby, dat zyn slechts krokodillentranen!
De trots van Felicita was geknakt; zy vernederde zich en trachtte den baron te verbidden.
| |
| |
‘Maer Paul, ik ben toch de moeder van uw kind! stamelde Felicita plotseling, en zakte op de kniën neêr.
Dat was de eerste mael, dat zy een beroep deed op de vaderlyke gevoelens van den baron; maer ook dit was vruchteloos, en met eene hardvochtige stem riep hy haer toe:
‘Gy hebt geen regt meer op dat kind.
- Hoe! men zou my myn kind ontnemen?
- De regtbank heeft het den vader toegewezen, en ik wil niet, dat het door den boezem eener ontaerde moeder gezoogd worde.
Felicita vloog regt; zy werd verschrikkelyk om aen te zien; hare gelaetstrekken verwrongen zich akelig; hare oogen gloeiden en hare handen balden zich tot vuisten, en hoewel hare tanden op elkander knarsten, kon zy geen woord uitbrengen.
‘Ik wil, ik zal myn kind hebben! raesde zy eindelyk; ik wil u het laetste ontnemen, dat u aen my zou kunnen doen denken, en met mynen zoon op den arm zal ik de wereld ingaen. De wet gebiedt niet over de regten eener moeder.
- Gy zult uwen zoon nooit meer terugzien. Wat zoudt gy overigens met het kind doen, dat mynen naem draegt - en dat u een hinderpael zou kunnen zyn, om nog fortuin te maken!.... voegde Paul er nydig spottend by.
- Wat ik er zou mede doen? ging Felicita in
| |
| |
hare opgewondene gramschap voort. Ik voor my zou het beminnen en het zou my wederkeerig beminnen; maer ik zou het ook vroegtydig leeren den vader te haten, die het ongeluk zyner moeder geweest is; ik zou het vroegtydig leeren den ellendeling te vervloeken, die niet geaerzeld heeft, moeder en zoon aen de armoede ten prooi te geven.
De jonge vrouw was als eene helsche furie; de baron week voor hare dreigende houding achteruit; doch herhaelde niettemin krachtig:
‘Gy zult hem nooit wederzien.
Met die woorden verliet hy driftig het paviljoen, en liep, in zyne onstuimige vaert, byna de blonde Siska omver, die in het voorvertrek dat schrikkelyk tooneel had aengehoord.
De band tusschen de twee echtgenooten was dus heel en al verbroken. Paul was te vreden, en dacht eene rustigere toekomst te gemoet te zien; Felicita verkropte hare wanhoop en haren haet; de oude mevrouw van Weeleghom zat, neêrslagtig en onzeker van het toekomende, aen de wieg van het kind; Adelbert beklaegde zyn gewezen vriend; maer een enkel hart bad, in de eenzaemheid, om genade en verzoening van de twee echtgenooten - het was de miskende zuster Mathilde.
|
|