| |
| |
| |
XI.
Vrienden! het doet u goed, niet waer? als ik u zeg, dat Jan Hartman uit de gevangenis ontslagen is en weêr het vreedzame huiske betrokken heeft, dat hy eenigen tyd te voren bewoonde.
De oude man houdt geenen bloem- of fruitwinkel meer sedert den dood van Anneke; hy brengt voortaen zynen tyd door, met ‘niets te doen’ tenzy met trouw zynen Thomas à Kempis te lezen.
| |
| |
Voor het oogenblik zullen wy hem dan ook maer aen die vreedzame bezigheid laten: er zal een punt in onze geschiedenis komen, dat wy met voorliefde aen zyne deur zullen stil houden, en den braven en edelmoedigen werkman zullen zegenen.
Wy verlaten tevens, voor ettelyke bladzyden, den burggraef Adelbert en onze edele zuster Mathilde, en keeren, eenige weken na het gebeurde in het voorgaende hoofdstuk, in het huisgezin der familie van Weeleghom terug.
De verzoening, welke de gasthuisnon had doen ontstaen was, helaes! van korten duer geweest en het leed niet lang, of er kwamen nieuwe hinderpalen op, die de goede overeenstemming, tusschen de twee echtgenooten, verbraken. Dit werd vooral veroorzaekt door het bankroet van den graef van Hoogensteen, over hetwelk de oude baronnes, op eene stekelige wyze en dit zeer dikwyls, wist uit te vallen, en in dat geval spaerde zy Felicita niet. De ingewortelde afkeer jegens zyne vrouw, nam by Paul ook weêr de overhand, en Felicita had die plooibaerheid niet in het karakter, welke er noodig was om den vrede in het huisgezin te handhaven.
De huiselyke tooneelen, die op Vogelenzang hadden plaets gehad, zullen wy niet beschryven. Genoeg zy het te zeggen, dat op het einde van den winter de jonge vrouw plotseling het besluit nam en ook uitvoerde, het kasteel te verlaten en naer de stad terug
| |
| |
te keeren. Het hotel, tegen-over Jan Hartman's huiske, had dus weldra eene bewoonster gekregen.
De oude Tom, de blonde Siska en eenige andere bedienden maekten er het huishouden uit, en wy moeten het bekennen, er heerschte oogenblikkelyk eene benydenswaerdige rust in het hotel; maer niet in het hart van Felicita - o neen! In de eerste dagen leefde mevrouw afgetrokken; allengs gaf zy toe aen de lokstem van vroegere kennissen, en om reden van de houding jegens haren echtgenoot - die maer al te spoedig gekend was - had zy welhaest een aental aenbidders, die als zomervogels rond de schoone bloem fladderden. Zinnelooze vrouw! Zy begreep niet, of liever zy wilde niet begrypen, dat die aenbidding hare vernedering, hare onteering was in het oog der wereld.
Tom zag het, zuchtte en dacht aen zynen jongen meester en aen Isidora. Siska was er ten volle meê bekend; doch die kleine slang begunstigde de vleijers van alle kanten, en wakkerde hare ligtzinnige mevrouw in den heilloozen weg aen.
‘'t Is verkeerd, mompelde Tom, terwyl hy de salon in orde bragt, welke nog het spoor droeg van eene vereeniging, den vorigen avond gehouden. Ik zie hier, in dit huis, nog aerdige dingen gebeuren.
- Waer gy u over bekommert! gaf de kamenier bitsig ten antwoord. Het zou nog veel wonderlyker zyn, dat mevrouw geen genoegen in het leven meer
| |
| |
zou mogen hebben, omdat de baronnes te oud wordt om zich nog te vermaken.
- Ho! dat is het niet, waerop ik aenmerking maek; maer ik doel op dien drom aenbidders rondom de jonge mevrouw, die des te talryker zyn, omdat mevrouw afgescheiden leeft van haren echtgenoot.
- Tom, pas op!
- En voor wien, spitsneus? Ik zeg dat eene getrouwde vrouw zoo iets niet dulden mag, gromde de oude man voort; en wat ik zeg, dat durf ik luid-op laten hooren. Weet gy wat men in de stad zegt?
- Nu, wat zegt men?
- Dat mevrouw.....
- Ho, ik versta u! Maer nog eens pas op Tom; want ik zal er myne meesteresse van verwittigen.
- En ik, ik zal uwe handelwys aen mynheer den baron doen kennen, spitsneus. Ik zal hem eens aen het oor fluisteren, met wat al bloemtuilen, minnebriefjes en soortgelyke fraeijigheden gy u belast, om van de sprinkhanen hier en daer een goudstuk in te palmen.
- Gy liegt! liet het kamermeisje driftig op die woorden volgen; maer het schaemte-rood schoot haer tevens over de kaken.
- Een schoon woord, in uwen mond, Siska! Maer gy zult den ouden Tom niet bedriegen, en by myne sneeuwwitte hairen! de baron zal het weten. Veertig jaren heb ik in dit huis gediend, en ik hoû te veel
| |
| |
van de edele familie dan dat ik de oogen sluiten zou voor de oneer, welke men hier in bloemtuilen en geparfumeerde briefjes wil doen binnen dringen. O, indien de oude baron nog leefde..... Indien de freule van Herlicum nog hier ware.....
- Altyd die freule van Herlicum!
- Als zy hier mevrouw geworden was, zouden wy zooveel misnoegen niet beleefd hebben.
- Gy hebt gelyk, Tom! sprak er plotseling eene stem.
Tom en Siska wendden zich om, en zagen den baron Paul aen den ingang der deur staen. Beide dienstboden verbleekten en rilden voor het strenge uitzigt van den baron. In zyne oogen glansde het vuer der verontwaerdiging. Hy gaf Siska een gebiedende wenk, dat zy zich verwyderen moest, en nadat de onthutste kamenier aen dit bevel voldaen had, liet de edelman zich moedeloos op eenen zetel vallen.
‘Tom, hervatte hy; gy hebt de waerheid gesproken. Myne gemalin is de rampspoed van myn huis, terwyl myne pleegzuster er het geluk van zou geweest zyn.....
- Mynheer de baron! stamelde Tom, met tranen in de oogen, en onrustig over den toon, waerop die woorden werden uitgesproken.
- Maer dat verlies is onherstelbaer. De wroeging echter knaegt my gedurig aen het hart, en ik vrees dat het eenmael slecht met my eindigen zal..... Toen ik
| |
| |
laetst zag, hoe myne fortuin meer en meer leed door de dwaze verkwistingen myner vrouw; toen my in het verschiet de schande en de ellende toegrynsden, is my eene helsche gedachte door het hoofd geschoten.
- Welke gedachte, mynheer de baron? waegde zich Tom angstig te vragen.
- Ik wilde my..... zelfmoorden! was het somber antwoord.
- Zelfmoorden..... mynheer..... Neen, dat zult gy niet doen!
- Ik ben het leven moede.....
- Maer gy zyt nog jong, mynheer! riep de grysaerd weenend uit.
- Jong, maer oud van ondervinding; jong, maer met hairen die, te rekenen naer den tegenspoed, reeds sneeuwwit zouden moeten zyn. Ik wend my regts en links; doch nergens vind ik troost. Met myne bloedverwanten leef ik in onmin, myne vrouw haet my, myn kind kan my nog niet verstaen, en myne vrienden hebben my verlaten.
- Maer er is toch één vriend, waerop gy met volle regt betrouwen moogt.....
- Wie zou het zyn?
- God, mynheer de baron.
- Ik kan niet meer bidden. Die goede geest heeft my verlaten, sedert Isidora van my is heengegaen, en als ik al de ongeregeldheden in ons huis zie, dan is myn geest te verbitterd, om tot God mynen toevlugt
| |
| |
te nemen..... Ik droom altyd aen myne zuster, Tom, en dat maekt de scheiding tusschen myne vrouw en my nog veel grooter..... My dunkt ik zie Isidora nog, jong en vriendelyk, met my op het bebloemde grastapyt spelen; ik zie haer opgroeijen en eene schoone maegd worden, welke ieders blik tot zich trok, behalve den myne; ik hoor nog altyd hare zoete stem, welke my tot zich lokte..... O, Tom, die dagen van hemelsch genot zullen nooit uit myn geheugen gewischt worden.
De jonge man sloeg zich de beide handen voor de oogen en weende. Hy droeg eene diepe wonde in het hart, en het was met hem zoo als de dichter zegt:
Quiconque aima jamais porte une cicatrice;
Chacun l'a dans son sein, toujours prête à s'ouvrir;
Chacun la garde en soi, cher et secret supplice,
Et mieux il est frappé, moins il en veut guérir.
De brave dienstknecht wist niet wat antwoorden. Zyn hart, hoe weinig beschaefd ook, had evenwel sinds lang den pynlyken geestes-toestand van zynen meester begrepen.
‘Dan, ging de baron voort, was het de wensch van mynen vader niet, dat Isidora hier eens als meesteresse zou erkend zyn geworden? Myne moeder heeft het niet gewild en ik, ik heb die goede zuster onbarmhartig verstooten..... Sinds dien tyd zyn er duizende ongelukken op ons neêrgestort, alsof God
| |
| |
ons straffen wilde voor het onregt, dat wy de weeze van Herlicum hebben aengedaen.
- Maer het was toch de roeping van de edele freule.
- Gy hebt gelyk, Tom..... zegde de baron peinzend, en als van gedachte veranderende; zy was te goed, te schoon, te rein voor onze wereld; zy is zoo gelukkig in haer klooster, alsof zy in eenen hemel verkeerde, en wie weet of zy in de wereld dat zoete genoegen wel zou gesmaekt hebben.
De baron verliet, onder het slaken van een diepen zucht, de aengenomene houding en terwyl hy van toon in de stem veranderde, alsof hy de vorige denkbeelden van zich wilde afschudden, zegde hy:
‘Waer is mevrouw?
- In hare kamer, mynheer.
De jonge man rigtte zich naer de deur; daer wendde hy zich om en hervatte:
‘Tom, breng myne kamers in orde; ik blyf het hotel bewoonen.
- En mevrouw, uwe moeder?
- Zy blyft op Vogelenzang.
Tom zag zynen jongen heer met een bloedend hart na; hy leed misschien zooveel als zyn meester, want hy was een dier menschen, welke voor geene opoffering voor hunne meesters achteruit gaen. Van zynen jongelingstyd af was hy by van Weeleghom in dienst geweest, en allengs was hy de vertrouweling geworden
| |
| |
van den vader, gelyk hy die nu van den zoon was. Tom hoorde, om dus te zeggen, aen die familie: hy had den vader op zyne togten gevolgd, zyn huwelyk bygewoond, het kind weten geboren worden, en hy vertelde nog met hoogmoed dat, toen de ouders den eerstgeborene gekust hadden, de heer van Weeleghom zynen zoon aen zynen trouwen dienstknecht in de armen gaf, en zegde: ‘Daer, Tom, daer, wees gy de derde die mynen zoon welkom kust in het leven!’ En van dat oogenblik af, had de goede man den kleinen Paul lief als een eigen zoon.
De baron trad den gang door, en bereikte welhaest het vertrek waer Felicita zich bevond. Deze was reeds van de plotselinge komst van haren echtgenoot, door Siska, verwittigd; niettemin verbleekte zy, toen de baron binnen trad.
Wy willen den lezer het tafereel, dat tusschen de jonge echtgenooten plaets had, niet afschilderen; het zou overigens slechts eene hernieuwing zyn, doch oneindig heviger, van hetgeen er op het kasteel voorviel. Echter, om den loop onzer geschiedenis niet te onderbreken, moeten wy een gedeelte van het gesprek, tusschen Paul en Felicita, afluisteren.
‘Het bankroet was openbaer bekend..... zegt de baron, op het oogenblik dat wy binnentreden.
- Ja, maer wie heeft het doen kennen? Wie heeft mynen vader naekt laten uitschudden, terwyl hy gemakkelyk te redden was? Gy, en het is nu ook
| |
| |
regt, dat gy een deel draegt van de schande welke ons treft.
- Myne familie zal niets van die schande dragen. Wat raken my de schelmstukken uws vaders, tenzy de diefstal der juweelen.
- Ik heb ze hem geschonken.
- Ik weet zulks beter, mevrouw; doch genoeg daerover. Ik kom hier om u in uwe dwaze verkwistingen tegen te houden en te beletten, dat gy ook de fortuin der van Weeleghoms vernielt, zoo als gy die der van Hoogensteens verbrast hebt.
- Gy zult my toch niet beletten te leven, mynheer?
- Leven? Maer men kan leven, zonder zich in dien stroom van kostbare verteeringen te werpen; men kan leven, zonder zich te omringen met een aental aenbidders, die de fortuin van uwen man helpen smelten; men kan leven, zonder de dwaze verteeringen, waeraen gy u overgeeft, mevrouw.
- Wie zegt u, dat ik myn geld verkwist?
- Onverbiddelyke schuldeischers.
Mevrouw antwoordde niet; maer om te doen zien, dat zy de harde woorden van haren echtgenoot als niet-ingekomen beschouwde, plaetste zy zich voor den spiegel en schikte, schynbaer kalm, de bloemen welke hare lokken versierden. Er lag iets uitdagends in die beweging 't geen Paul de tanden deed knarsen.
Een zacht kloppen op de deur stoorde haer in die
| |
| |
beleedigende achteloosheid. De kamenier stak even het blonde hoofdje binnen, en reikte eenige brieven over, naer welke Felicita gretig de hand uitstak. De baron was haer echter te vlug; hy greep de brieven, en wierp een zegevierenden blik op de baronnes.
‘Mynheer, zegde deze, ik hoop dat gy het geheim myner brieven zult eerbiedigen.
- En sinds wanneer, mevrouw, was het spottende antwoord, heeft eene echtgenoote geheimen voor haren man?
Beurtelings scheurde hy de brieven open, en doorliep dezelve; doch het billet-doux dat hy, in zyne eerste achterdocht, gehoopt had te zullen vinden, was er niet tusschen: het waren allen lange en verpletterende rekeningen van eene verkwistende toilette, van beuzelaryen, van vrouwelyke grillen - met een woord, van al hetgeen de vrouwelyke ydelheid bedenken kan; maer welke niettemin, in de weinige weken die mevrouw in de stad was, eene beduidende som beliepen. De baron wrong de papieren krampachtig in-een, en wierp ze in eenen hoek der kamer, terwyl hy eene bedreiging tusschen de tanden mompelde:
‘'t Gaet wel, mevrouw! sprak hy ten laetste, zyn vlammenden oogslag op zyne echtgenoote rigtende. Ik reken daer zoo voor 't minst eenige duizende guldens, voor welke gy op het krediet der van Weeleghoms gekocht hebt. 't Gaet wel; doch wy zullen zien, of dit niet spoedig een einde zal nemen.
| |
| |
Een tweede klop op de deur deed zich hooren.
Het blonde hoofdje vertoonde zich weêr en kondigde eenen naem aen, die mevrouw beurtelings rood en bleek deed worden. De baron stond in den beginne versteld, en het was slechts na eenige oogenblikken dat hy zegde: ‘Wat doet die man hier?’
Geen wonder! de naem, die in het vertrek geklonken had, was die van een gekenden geldschieter. In zyne jongelingsdagen was de baron maer al te veel met hem in aenraking geweest, en had hy van hem tegen woeker-intrest geleend. Zou zyne vrouw, behalve het krediet, den weg zyn ingeslagen dien hy volgde, om zich aenzienlyke sommen geld te verschaffen?.... Dat denkbeeld deed hem huiveren.
‘Ik ben niet te spreken! had mevrouw gezegd, en de kamenier had zich gehaest, dit onaengenaem berigt aen den ongenoodigden gast over te brengen. Deze echter was niet gemakkelyk af te wyzen, en men hoorde duidelyk, dat er in de voorzael eene hevige woordenwisseling plaets had. De baron rukte plotseling de deur open, en gaf bevel den aengediende te doen binnen komen.
De geldschieter was een oud man, met witte hairen, scherp uitzigt, tintelend oog en eene vlugge beweging. Hy kon oud van jaren zyn; maer hy was nog jong en krachtig in spitsvinnigheid, in list, in berekening; hy was nog onvermoeid en onverbiddelyk in het najagen van zyn doel - en dat doel
| |
| |
was..... goud. Beschaefde manieren legde hy niet aen den dag, dan daer waer zy hem tot list en valstrik mogten dienen, en in het vertrek van den baron scheen hy overtuigd te zyn, er geen gebruik van te moeten maken. Zyn groet was kort en koel; zyn blik had zelfs iets stoutmoedigs.
‘Wat verlangt gy, mynheer? was de eerste vraeg die de baron hem toestierde.
- Ik heb met mevrouw eene kleine rekening te vereffenen; was het vaste antwoord.
- Indien gy op een ander oogenblik..... stamelde Felicita verlegen.
- Neen, neen! onderbrak de fondsenman. Er loopen geruchten van bankroet en anderzins in de stad rond, en ik kom de terugbetaling eischen van de som, welke ik u geleend heb, mevrouw, en die gy my reeds over veertien dagen hadt moeten uitbetalen.
- Ha, mevrouw leent geld! sprak de baron. Hoeveel beloopt de geleende som?
- Eene kleinigheid..... twintig duizend guldens, de intresten daerin begrepen.
Paul blaekte van gramschap.
‘Welnu, zy zullen u nooit betaeld worden! liet de baron driftig en van verontwaerdiging gloeijend, op die woorden volgen.
- Hoe, niet betaeld? hervatte de geldschieter, terwyl zyne oogen nog heller dan te voren blonken, en zyn gelaet nog bleeker werd. Doch neen! gy spot
| |
| |
er meê, mynheer de baron! ging hy met eenen glimlach op de lippen voort; ik bezit het middel, om u tot die betaling te dwingen.....
Mevrouw rilde op die woorden.
‘Gy zult betaeld worden, mynheer! sprak zy; doch voor het oogenblik......
- Mevrouw, ik geef u geen half uer uitstel.
- Maer dat is onredelyk!
- Dat is mogelyk; maer indien ik zonder de afbetaling dit huis moet verlaten, dan zal ik er slechts in terugkomen met het geregt.
De baron werd koud, by het hooren van dit laetste woord. Het geregt in zyne adellyke wooning! daer, waer nooit een schuldeischer de minste bedreiging had mogen doen hooren; daer waer de schulden, hoe groot zy dan ook waren, altyd heilig waren voldaen geworden! De waerheid stond eensklaps naekt en bloot voor de oogen van Paul, en met eene huivering zag hy de bres, welke de verkwistingen reeds in zyne fortuin gemaekt hadden. Hy zag, als door eene schrikkelyke tooverkracht voortgebragt, plotseling zyn toekomstig leven in, en het was alsof hem reeds het bankroet, de ondergang en de armoede toegrynsden. Op dat bange gezigt sloeg de baron de handen voor de oogen, als om die yselyke beelden niet te zien, en verliet met een gejaegd gemoed het vertrek, om den woekeraer niet getuige te doen zyn van zyne ontroering.
| |
| |
Felicita wierp hem eenen blik van verachting achterna.
De geldschieter bleef koel by dit tooneel, en nauw had de baron de kamer verlaten, of hy hernieuwde even hardvochtig even gestreng de bedreigingen. Eerst na het leveren van zware waerborgen, onder anderen de juweelen, die de baronnes onlangs gekocht had, gelukte zy er in eenige dagen uitstel van betaling te bekomen. Hoe zou zy zich nadien uit de moeijelykheden redden? Zy dacht er niet aen. Zy was eene dier vrouwen, welke loszinnig voorthollen, tot dat zy zich reddeloos verbryzeld zien.
Dit geval deed echter het schuldige hart van Felicita hevig van onrust kloppen, en toen zy plotseling haren echtgenoot weêr zag binnentreden, sidderde zy als eene veroordeelde by het zien van haren beul.
‘God strafte my, mompelde de baron tandenknarsend, toen ik u leerde kennen. Gy hebt de hel in myn huisgezin ontstoken, myn geluk vernietigd, myne fortuin vernield en tot overmaet van straf hebt gy my vader doen zyn van een kind, dat wy niets zullen nalaten dan schande en armoede.
By die woorden stak de baron de gebalde vuist naer zyne vrouw uit.
‘Gy durft my dreigen? stamelde Felicita.
- Neen, ik zal my aen u niet vergrypen, ik veracht u te zeer; maer ik zal u openbaer aen den schandpael nagelen en het publiek doen weten, dat
| |
| |
ik uwe schulden niet meer erken. Verder, het leven met u is my ondragelyk, en ik wil.....
- Welnu?
- Ik wil de echtscheiding. Ik heb redenen, gegronde redenen om tot dat uiterste over te gaen. En nu, ik wil u niet meer terugzien. Myn afscheid is een vloek jegens u..... Dwaze moeder! riep de baron uit, als tot zich-zelven sprekende; onder welk verpletterend gewigt van rampen hebt gy uw eenigen zoon, uwen lieveling doen neêrbukken.
Laet ons dat droevig, dat pynlyk tafereel afbreken; de lezer, zoowel als de schryver, wenscht zonder twyfel tot zachtere gevoelens terug te keeren. Voor het oogenblik is dit echter nog niet mogelyk, en wy moeten nog eenige stonden de beide echtgenooten op den verschillenden weg volgen, dien zy inslaen na het hierboven beschreven tooneel. Wy zullen echter kort zyn, omdat die weg inderdaed al te verschrikkelyk is.
Mevrouw holde hardnekkig op de baen der loszinnigheid voort, onwaerdig voor haer als vrouw, als dochter en vooral als moeder. Paul wilde verstrooijing zoeken in den kring van zyne vrienden; maer helaes! de vrienden vermeden hem, even als zy hem vroeger zochten. Hy trad mindere gezelschappen in, ging allengs al lager en zocht eindelyk in het spel, in de losbandigheid, in eenen kring van geringe persoonen, zyn genoegen en zyne verstrooijing.
Kunt gy gelooven, dat die man uit een zoo hoogen
| |
| |
stand en met zooveel goede gevoelens in het hart, uit zyne hoogte, tot op die laegte kon nederdalen?.... Echter was het zoo. Paul verdierlykte zich moedwillig, om het leed te versmooren, zegde hy, dat hem in de borst brandde. De salon, waer hy zoo lang het bedorven kind was geweest, verwisselde hy tegen de gemeenste drinkplaetsen; zyne aristocratische kennissen tegen wilde losbollen; zyne geestige gesprekken tegen de ruwe tael van den matroos. Als men hem zag, dan was hy niet meer die opgesmukte jonker, die veelkleurige vlinder, welke de bewondering en de liefde der vrouwen opwekte - neen, hy zag er wanordelyk, slordig uit.
Zie daer gaet hy heen!
De geblutste hoed hangt hem achter aen het hoofd, en zyne hairen komen ordeloos en sluiksch uit den hoedrand te voorschyn; zyn kleedsel is vuil, gehavend en gescheurd; hy gaet niet meer fier, het hoofd in de hoogte - neen, hy houdt het beschaemd naer beneden, alsof hy gedurig de straetsteenen telde. Hy stapt niet meer vrymoedig door de straet heen; maer hy sluipt gelyk een misdadiger langs de huizen; want er woelt nog een sprankel eergevoel in zyn hart. Zyn gelaet is opgezwollen door den drank; zyn oog is dof van het nachtbraken; zyne hand beeft zenuwachtig, en niet zelden stottert zyne tong.
Dikwyls heeft hy in het midden van die liederlyke levenswys gemeend de stem van Isidora, de stem
| |
| |
van zyne moeder te hooren, welke hem van den heilloozen weg dien hy bewandelde, terug riepen; maer noch gebeden, noch smeekingen, noch de tranen van zyn onnoozel kind konden hem bewegen terug te keeren. Zyne kennissen, zoo als wy zegden, ontweken hem; zyne bloedverwanten verboden hem den toegang tot hun huis; kortom, hy werd de afschuw der fatsoenlyke zamenleving.
Wy bekennen het, Paul is misdadig; doch wy kunnen ons niet weêrhouden een gevoel van medelyden voor hem te hebben, omdat de eigenlyke bron zyner rampen niet in zyn hart zelve gelegen is; maer wel in zyne opvoeding. O ja, het strydt tegen ons gemoed een deel der pligtigheid op de moeder te werpen, omdat eene moeder voor ons iets heiligs is - maer wie zal de waerheid loochenen, dat mevrouw van Weeleghom, in hare trotschheid, in haren blinden zucht tot schittering, de zwaerste schuld draegt van het ongeluk haers zoons?
Gelyk de sneeuw voor de lentezon, smolt de fortuin der van Weeleghoms weg.
Mevrouw, zyne moeder, zag het sinds lang en begon met een banger oog de toekomst in te zien: de ondergang was zeker. Het lyden dat zy onderstond had haer vermagerd, de hairen vergrysd en het voorhoofd en de wangen met diepe rimpels doorgroefd, en men zou in haer moeijelyk meer die fiere vrouw van voorheen herkend hebben.
| |
| |
In de hoop haren zoon te verbidden, had zy voor goed Vogelenzang verlaten, en was zich in het hotel te Antwerpen komen vestigen. Eens, dat zy zich in hare kamer bevond, hoorde zy eene luidruchtige stem in de naburige zael; die stem zong moeijelyk, en als ware de zanger door den drank bedwelmd, het
‘Vivent l'amour, le vin et le tabac!’
Het was de stem van Paul. Mevrouw opende de deur en de jonge man stond voor haer. Op het zien zyner moeder scheen hy uit zynen roes te ontwaken. Op dat oogenblik had de baronnes eenen toon van diep gevoel in de stem, die Paul in vroegere jaren tot schreijens toe zou bewogen hebben.
‘Paul, zegde zy onder ander, ik bid het u, hol niet voort op den weg, waerop gy u bevindt. Ziet gy dan niet, dat wy dagelyks armer worden en beeft gy niet als gy denkt, eens tot den bedelstaf te zullen gebragt zyn.
- Het leven is kort! mompelde Paul.
- Wat wilt gy zeggen?.... Denkt gy misschien nog altyd aen dien schrikkelyken zelfmoord? O spaer uwe moeder, spaer uwe ziel, Paul. Kom tot u-zelven terug, kom tot uwe moeder weêr; scheidt u, als het zyn moet, van Felicita en laet ons kalm en gerust van het overschot der fortuin leven - ik, Paul, myne verblindheid beweenende, gy.....
| |
| |
- Het is te laet.
- Neen, het is nooit te laet, Paul. Ik smeek er u om, op myne kniën - en zy viel, de trotsche vrouw, zy viel op hare kniën neêr - Paul, zie my eens aen en gy zult medelyden met my krygen. Myne hairen vergryzen, myn ligchaem is afgeteerd en ik voel het, de dood moet niet verre zyn. Spaer my de smarte voor de weinige jaren, die ik misschien nog te leven heb.....
- Ik kan niet terugkeeren.
- Wat geeft het, dat uwe vrienden u niet meer willen ontvangen, uwe moeder, welke nu tot geheel andere gedachten gekomen is, zal u liefhebben. Ja, ik weet het, ik heb misdaen; maer is het dan niet genoeg, dat uwe moeder op hare kniën voor u kruipt, om u vergiffenis af te smeeken.
- Nog eens, het is te laet!
Onder dien uitroep verliet de baron woest de salon langs de achterzyde, zonder te zien dat de oude baronnes met het voorhoofd tegen den vloer bonsde.
‘Paul, Paul..... God vergeve het u! klonk er plotseling eene stem, en toen de jonge man zich omwendde, zag hy zuster Mathilde naer zyne moeder snellen, en haer liefderyk opnemen.
De verloren zoon ging, echter niet zonder siddering, zynen weg voort.
|
|