| |
| |
| |
VII.
Anneke, zegden wy, schoot uit hare sluimering wakker.
Toen de zieke de oogen opsloeg, zag zy de gasthuiszuster voor haer staen, altyd met denzelfden zoeten blik, welke men moest denken, dat zy aen de engelen ontleend had.
‘Dat gedommel.... murmelde de zieke.
- Welk gedommel? vroeg de zuster.
- Hoort gy niet, hoe het allengs al meer in de straet opstygt? Men komt naer het feest, dat hier tegen-over, in het hotel der baronnes van Weeleghom, gevierd wordt.
- Hindert u dat gedruisch?
- Ja, het kwelt my dubbel. Het verergert myne
| |
| |
ziekte, en zuster, het doet my denken aen het leven, dat ik toch niet gaerne verlaten zou.....
- Anneke, indien God u tot zich roept, dan bereidt Hy u ook eene hemelsche zaligheid, een veel grooter en duerzamer geluk, dat gy tot heden toe genoten hebt.
- Ik geloof het!
- Laet de wereldsche gedachte u niet bezig houden; laet ons zamen bidden! sprak de non, en er daelde weêr kalmte in de ziel der zieke.
Na eene poos greep Anneke streelend de hand der non vast, en zegde met belangstelling.
‘Zuster Mathilde, het is een groot verschil, hier aen het bed eener arme zieke te zitten, dan wel dáér in dat groote huis, feest te vieren.
- Myn feest is hier, antwoordde de zuster; hier aen uw ziekbed.
- Betreurt gy dan den rykdom niet?
De non schudde, met een zoeten lach, het hoofd onder de sneeuwwitte kap.
‘Weet gy, zuster, wat men by uwe pleegmoeder vandaeg viert? ging de zieke voort.
- Neen, ik weet het niet.
- Men houdt er feest, omdat de baron Paul dezer dagen, met zyne jonge vrouw, van zyne speelreis is terug gekomen.
- Ik hoop, dat men in het hotel zooveel geluk zal smaken als ik hier.....
| |
| |
Een pynlyke glimlach zweefde over de bleeke lippen der zieke; het was als een glimlach van ongeloovigheid.
Inderdaed het gedommel dat Anneke had wakker gemaekt, werd veroorzaekt door eenige rytuigen met wapens beschilderd, met livreijen bezet, en welke twee- en vierspannen beurtelings voor het hotel der baronnes stil hielden. Het was, zoo als Anneke gezegd had: men vierde dien avond den terugkeer van de twee echtelingen. Al wat de stad adellyk en ryk bezat, scheen den hofstoet van het jonge paer te komen uitmaken. Toen de gasthuisnon aen het venster trad, om eenen blik in de straet te werpen, herkende zy al die jonkers, al die juffers, prachtig en sierlyk opgetooid, uiterlyk schoon en gelukkig; maer inwendig welligt door haet en jaloezy verteerd.
Lezer, twee wegen openen zich nu in onze geschiedenis: hier, aen dit ziekbed vangt, om dus te zeggen, het ware leven van zuster Mathilde aen; daer in het ryke hotel, begint nu ook het nieuwe leven van Paul. Die wegen zyn verschillend, en toch zullen zy dikwyls in elkander loopen; want het leven van beiden schynt, als door den wil der Godheid, aen elkander verbonden te zyn.
Het gedruisch van het feest drong in den beginne slechts flauw tot in de nederige kamer door; maer toch genoeg, om van tyd tot tyd de heilige kalmte te stooren, welke de non rond het ziekbed verwekte.
| |
| |
Middelerwyl schikte zuster Mathilde in het huiske van Hartman alles ordelyk op. De kamer, waer de zieke lag, zag er zelfs allerliefst uit en hoe meer de zieke, door haren glimlach, hare tevredenheid uitdrukte, hoe meer de non zich beyverde haer te voldoen. Zy had het Christusbeeld, dat voor het bed van Anneke hing, op dezes verzoek met bloemen opgesierd; zy had den vloer zuiver geveegd; het bed gemakkelyker geschud; versterkende soep voor de zieke toebereid; het eten voor den ouden Jan gereed gemaekt,en was ten laetste aen het bed komen neêrzitten, om de weduwe een hoofdstuk uit een schoon boek voor te lezen.
Zoo doende vergat Anneke het gedommel der rytuigen, het feest en de vrees van te sterven, en keerde de brave Jan weêr geheel en al in zyne goede en gelukkige luim terug.
De aenwezigheid van de non in het arme huiske, was het leven en de zaligheid ervan geworden.
Reeds in den voor-avond glinsterde het licht der talryke luchters, door de hooge vensters van het hotel, en viel, met een helderen weêrschyn, in het kamerke der zieke, welke nu weêr zacht was ingeslapen. De non bad voor de lyderes; zy bad ook voor Paul, voor Felicita, die haer echter altyd gehaet had; voor de baronnes.....
De deur van het vertrek werd behoedzaem geopend en een jong mensch, zigtbaer uit den hoogen stand,
| |
| |
blond, tenger van gestalte, en goedhartig van voorkomen, trad uit de schaduw te voorschyn. De non had den rug naer de deur gekeerd, en was daerby te innig met haer gebed bezig, dan dat zy het gedruisch van het binnentreden zou gehoord hebben.
‘Mejonkvrouw! fluisterde er eene stem en de non, zich plotseling omwendende, vroeg ontroerd:
- Wie roept my?
- Een uwer vrienden, freule.
De burggraef Adelbert stond voor haer.
De gasthuiszuster rigtte zich op en het was blykbaer, dat het zwarte geestelyke kleed een diepen indruk op den edelman te weeg bragt. Met ontblootten hoofde en op eerbiedigen afstand, ging hy fluisterend voort:
‘Vergeef my, freule.....
- Noem my, zuster Mathilde, burggraef! onderbrak hem Isidora op zoeten toon.
- Vergeef my, zuster, stamelde de edelman, zigtbaer aengedaen, dat ik u in uwe heilige bediening kom stooren; maer ik had u, toen ik my daer straks aen een der vensters van het hotel der baronnes bevond, herkend en ik gevoelde my gedwongen u terug te zien. Daerby dit huis is.....
De burggraef wierp eenen blik van belangstelling op de zieke.
‘Ik dank u, burggraef, was het antwoord van de zuster; ik dank u voor de herinnering, welke gy my
| |
| |
toewydt. Ik ook heb u dikwyls herdacht; want ik kan nooit vergeten, dat gy het waert, die de menschenliefde in myne ziel opwektet.....
- O zuster! onderbrak de burggraef.
- Ik dank u, omdat gy de beschermer zyt geworden van dit huisgezin, hetwelk ik weet dat ook eenigzins aen my, maer boven alles aen u, verbonden is.....
- Hoe, gy weet?....
- Ik weet alles; gy hebt edel gehandeld, burggraef.
Op dit oogenblik werd de deur andermael geopend, en Jan Hartman kwam schoorvoetend binnen.
Zoodra hy den burggraef zag, ging hy naer hem toe; deze gaf hem hartelyk de hand en schudde die als van een ouden vriend.
‘Brave menschen! mompelde de oude man aengedaen, terwyl hy zich aen het bed zyner dochter neêrzette, en de non en Adelbert zich op eenige stappen van de sponde verwyderden, om den slaep der zieke niet te verontrusten.
- Zuster Mathilde, zegde de burggraef met eene ontroerde stem; vergeef my, dat ik van de overste des kloosters, u, als de engel van troost aen dit ziekbed heb durven vragen.....
- Gy deedt wel, burggraef!
- Op uw aendringen, den dag dat gy ons een zoo treffend vaerwel zegdet, heb ik deze menschen
| |
| |
onder myne bescherming genomen, en ik deed hun wel in uwen naem, ‘in naem van Isidora.’
Een hooge blos stroomde over Mathilde's wangen.
‘In dat geringe weldoen heb ik my steeds gelukkig gevoeld, en te meer omdat de oude Hartman, de regtschapenheid zelve, omdat die jonge weduwe de zachtaerdigheid in persoon is. Met het geld, dat gy in de salons verzameldet, bezorgde ik hun deze wooning en den kleinen winkel. Ik beveel Anneke's fruit en bloemen mynen vrienden aen, en de bloemtuilen onzer bals, die door hare handen gemaekt werden en de bruidskransen, door hare vingers gevlochten, worden het meeste geroemd. Dan ook denkt men aen u, zuster.....
- Maer Anneke had een kind! onderbrak de non, als om van gesprek te veranderen.
- Het is dood, antwoordde Adelbert.
- Burggraef, ga voort met weldoen, hervatte de non zacht. Weldoen geeft zooveel zoete oogenblikken in het leven. Indien uwe ryke vrienden het wisten, wat al tranen zouden er gedroogd worden; wat al wonden zou men zalven! Vindt gy niet, dat men na eene goede daed, een vrolyker hart heeft; dat het genoegen zoeter en de nacht zaliger en rustiger is?
De zuster sprak die laetste woorden, met meer vervoering dan gewoonlyk, uit. Zy scheen een engel te zyn die uit den hemel kwam, om de leer der liefdadigheid te verkondigen. By den glans, die de luch- | |
| |
ters uit het hotel der baronnes in de nederige kamer wierpen, zag men het gelaet dier edele vrouw zich bezielen, en er lag een glans in haer oog, dien men niet anders dan boven-aerdsch noemen kon.
‘Daerom, sprak de jongeling voort, ben ik ook dikwyls by die ongelukkigen teruggekeerd, om hen te helpen zooveel het in myn vermogen was, en als het myne te kort schoot, dan ging ik naer myne rykere vrienden en bedelde voor den arme. Ieder jaer, op den dag dat gy ons verlaten hebt, zuster, hernieuwen wy overigens wat gy ons hebt voorgedaen, en wy zamelen op onze feesten eene som gouds in voor de ongelukkigen.....
- O, dat is braef, dat is edel! liet zich de gasthuisnon ontsnappen en voegde er, op den toon der diepste overtuiging, by: Geleken de ryken allen aen u, Adelbert!
Het feest by mevrouw de baronnes van Weeleghom was middelerwyl in vollen gang. De muziek klonk tot in het kamerke door, en dit vormde een scherp kontrast met hetgeen er aen gene zy der straet plaets had. De afgebroken toonen wekten ditmael de aendacht der non niet op; Adelbert integendeel scheen naer dezelve te luisteren, en met bitterheid in den klank zyner stem, zegde hy:
‘Zy juichen, en gy, zuster, zyt zoodanig verdiept in de liefde voor de arme menschen, in het gevoel van liefdadigheid, dat gy my zelfs niet eens vraegt
| |
| |
waerom men dáér, in het huis waer gy uwe jeugd hebt doorgebragt, zoo luidruchtig feest viert?
- Ik weet het..... Mogt Paul gelukkig zyn, dat is een wensch uit den grond myns harten! Mogt de gravin Felicita hem altyd en vurig beminnen.
Een glimlach van medelyden dreef den burggraef over de lippen.
‘Denkt gy, zuster, dat Felicita de vrouw zyner keuze was?
- Waerom vraegt gy dat? liet er de non met onrust op volgen.
- Omdat ik er aen twyfel! antwoordde de burggraef, zonder een oogenblik te aerzelen. De jongeling herinnerde zich de zusterliefde, welke tusschen Isidora en Paul bestaen had; hy herdacht de ziekte op Vogelenzang, de reis, de plotselinge terugkomst, het geval in het klooster, en met eene onwankelbare overtuiging dacht hy nogmaels: ‘neen! ik geloof het niet.’
- Maer wat reden hebt gy?.... Uwe woorden zyn wreed voor my, burggraef.
Tranen gudsten de gasthuiszuster uit de oogen, en het griefde Adelbert hare gevoelige ziel getroffen te hebben. Met een aental veronderstellingen zocht hy de wonde te zalven, welke hy geslagen had; doch zy was toegebragt en bloedde. Echter, de jonge edelman had het niet mis gehad: de lezer weet hoedanig de liefde voor Felicita in het hart van Paul was geboren geworden - en zulke liefde duert niet!
| |
| |
‘Maer indien uw twyfel eens waerheid ware, hervatte de gasthuiszuster; zoudt gy hem dan niet bystaen met uwe raedgevingen, gy, die zyn vriend zyt.....
- Helaes! zuster, ik moet het u wel bekennen; onderbrak de jongeling, met een welgemeenden zucht; ik ben zyn vriend niet meer. Alleen de hoffelykheid heeft my de feestzael van de baronnes doen binnentreden. Overigens, de moeder denkt het toppunt van aerdsch geluk voor haren zoon bereikt te hebben, en zy heeft sedert lang het oor voor elke raedgeving gesloten..... Vergeef my, zuster Mathilde, dat ik u van hem gesproken heb': ik heb u niet willen grieven.
De non hield het aengezigt door de beide handen bedekt.
Luidruchtiger dreunde het feestgedruisch.
De zieke bewoog zich kermend op hare legerstede en ontwaekte. Zy stamelde onzamenhangende woorden, die de aenwezigen deden huiveren. De ongelukkige ylde en scheen in die yling pynlyk te lyden. De drie persoonen stonden, met een beklemd gemoed, aen de legerstede. De oude vader had de blikken lamp ontstoken, en van daer dat men nu ook het gelaet der jonge vrouw nauwkeurig kon gadeslaen. In haer bleek en beenderig wezen gloeiden twee oogen, wild en zinneloos; de zwarte hairlokken waren onder haer hoofddeksel uitgerukt en slingerden om de bleeke
| |
| |
kaken, terwyl hare beenderige handen tastend rondzochten.
‘Gy lydt, zuster! zegde de gasthuisnon.
- Ja, ja! ik lyd veel - heel veel! was het antwoord. Doe toch die stemmen, dat gedruisch rondom my bedaren. Ik kan dat gedommel niet verdragen.....
- Kind, lief kind! zuchtte de vader.
- Ja, ik weet het: de ryken houden feest, en wat bekreunt men zich dan om den arme! O, welke marteling..... Waerom toch kan men my niet rustig laten sterven!....
De vader wrong zich wanhopig de handen by die woorden.
‘Ja! liet hy er op volgen; zy vieren feest, en wat geeft hun het doodsbed eener ongelukkige! Als zy maer genot hebben, dan scheelt het hun weinig of anderen lyden en verdrukt worden. Maer neen! zegde hy, plotseling de hand van den burggraef en die van de non vastgrypende; neen, de ryken zyn niet allen zoo! Vergeef het my, ik miskende u beiden.
- Daer zyn er nog meer, goede vriend! gaf Adelbert ten antwoord. Zelfs zy, die hier tegen-over feest vieren, kennen uw lyden niet; zy weten niet dat het gedruisch uwe arme dochter martelt, anders zouden zy die vreugde matigen.
- O ja! voegde de zuster er by.
De grysaerd zweeg, en liet het hoofd gelaten op de borst zakken.
| |
| |
De feestmuziek der serenades dreunde welhaest door de straet, en deed de in lood gevatte vensterruitjes van het kamerke daveren.
‘Stil! riep de zieke plotseling, met eene zinnelooze uitdrukking op het gelaet; stil met die helsche muziek..... Ha! zy dansen, en het zyn altemael vrouwen en mannen, ryke vrouwen en ryke mannen..... Danst, danst! de vloek van ons Heer weegt op u, omdat gy geen medelyden hebt gehad met eene arme moeder.....
- Bedaer, zuster! smeekte de non en nam streelend de magere handen der zieke in de hare. Bedaer, en keer tot uwe zinnen terug.
- Neen, neen! antwoordde de arme moeder, op eenen toon van de diepste smart, en alsof zy volkomen verstaen had wat de jonge zuster zegde: neen, neen! gy kunt myn lyden niet doen ophouden, en ginds foltert my dat gedruisch, die muziek, die dans.....
- Maer dat gedruisch, zegde de zuster, zal weldra ophouden; geloof het my, Anneke!
- Ja, het zal weldra ophouden; want het is myne uitvaert, welke men viert. Zie, de spooksels dansen en lagchen met God..... Maer nu reeds zwygt de muziek; de dansers en danseressen worden bleek; hunne schoone kleêren vervliegen; de bloemen vallen af; hunne ryke versiersels worden vodden en lompen - het zyn arme moeders, arme vrouwen, arme mannen, arme kinderen die daer rondspringen..... De
| |
| |
straf Gods!.... de straf Gods! - en het hoofd der zieke viel achterover.
Adelbert beefde by die woorden, als op het hooren eener profecy. Hy kon dat tooneel der smarten niet langer aenzien; zyn hart dreigde te breken en toch bleef hy nog eenige oogenblikken, om de liefde en den troost te bewonderen, welke zuster Mathilde rondom het ziekbed verspreidde. Eindelyk bereidde hy zich om heen te gaen, nadat hy heimelyk eene beurs met goudstukken gevuld, op de tafel had neêrgelegd. De jongeling naderde behoedzaem en met een kloppend hart de gasthuisnon, en bragt haer zynen avondgroet toe. Diep ontsteld over hetgeen hy gezien had, voegde hy er by: ‘Zuster, indien ik u in de wereld ooit eene dienst kan bewyzen, reken dan op my, al ware het slechts voor hetgeen gy hier dezen avond deedt?
- Adelbert! sprak de jonge non, alsof er plotseseling een helder denkbeeld haren geest bezig hield; ga dan en bid de baronnes van Weeleghom, in mynen naem, neen! in den naem Gods, het feestgedruisch te doen matigen, en de laetste oogenblikken dezer ongelukkige geene langere marteling te doen zyn..... Ga, de baronnes zal dat niet weigeren.
- Ja! bad de vader tevens; o ja! ik smeek het u met gevouwen handen.
- Ik zal gaen! zegde de jonge edelman. Hy verliet het huis van den ouden fabriekwerker, en trad het prachtige hotel weêr binnen - om nu het genot
| |
| |
en de roozen van het feest in vollen glans te zien. Men had zyne korte afwezigheid niet bemerkt, zoo druk hadden het al de gasten met gelukwenschingen: en toch hoevelen waren er niet, die even als Adelbert slechts dáér waren, omdat de hoffelykheid zulks vereischte! Velen wenschen, wel is waer, den echtelingen geluk en zegen; doch het zyn slechts wenschen die van de lippen vloeijen; maer die hunnen oorsprong niet hebben in het hart. Het is, zoo als wy eens zegden, van die bruiloftswenschen:
't Zyn zangen, meest geuit in strenge mode-dolheid;
't Zyn bloemen vóór het eind van 't feestmael reeds verdord;
't Zyn wenschen, niet gevloeid uit ware harte-volheid,
Maer als de dropplen wyn uit 't wagglend glas gestort.
Indien men Adelbert gevolgd heeft, zal men gezien hebben, dat hy zich tot de baronnes van Weeleghom heeft begeven, en dat Paul zelfs naer het onderhoud, hetwelk hy met de baronnes hield, heeft geluisterd. Na eenige oogenblikken wendde Adelbert zich om, en kon men zyn aengezigt beschouwen. Dit laetste was bleek, de oogen van den burggraef gloeiden en men zag het wel, hy bedwong de verontwaerdiging, welke in zyne ziel stormde. Wat had de baronnes hem dan toch wel gezegd?
De jongeling had haer den avondgroet van de freule van Herlicum gebragt - een naem, die moeder
| |
| |
en zoon, met geen gerust hart aenhoorden. De baron alleen had den moed gehad te vragen:
‘En waer bevindt zy zich?
- Hier digtby, in het huis tegen-over dit hotel; by den armen Jan Hartman.
- Hoe? was de dubbele uitroep van moeder en zoon.
- In de kamer van een nederigen burger, by het ziekbed eener stervende moeder, van eene wezenlyke martelaresse.....
De baronnes bewoog zich ongeduldig op haren stoel.
‘Zy heeft dien ellendigen toestand gewild, heer burggraef! onderbrak zy haestig.
- O, zy betreurt dien toestand niet, mevrouw, en ik moet het u bekennen, zoo als ik haer dáér gezien heb, de ongelukkige zieke vertroostende, is zy tiendubbel schooner dan voorheen!
Waerom sidderde Paul op dat oogenblik? Hy dacht aen Isidora, en om de gedachte aen haer te verdryven, wendde hy zich tot Felicita, welke hem echter koel ontving, omdat zy het inderdaed te druk had, met naer de vleijende tael van dezen of genen hofjonker te luisteren.
‘Mynheer de burggraef, liet de baronnes op de laetste woorden van den edelman volgen; gy zyt dezen avond weêr somber en droefgeestig..... Welnu, ik dank u voor den avondgroet, die myne pleegdoch- | |
| |
ter my toezendt. Hebt gy u tot heden toe vermaekt, heer Adelbert?
- Uitmuntend, mevrouw! Uwe feestzalen hebben het uitstekende voorregt, altyd een hemel van genoegen te zyn: maer zy maken daerom ook een des te grooter kontrast, met hetgeen daer ginds in de arme kamer gebeurt.
De baronnes verschoof weêr ongeduldig haren stoel. Zy zou gaerne, door een vinnig antwoord, een einde gesteld hebben aen de voor haer zoo lastige opmerkingen. Zy zag rond en zocht een ander onderwerp voor het gesprek; zy vond niets en toen eindelyk de jonge burggraef, in name van Isidora, in den naem Gods, de toestemming gevraegd had om het gedruisch in de straten eenigzins te matigen, of liever geheel te doen ophouden, uit menschenliefde voor de arme zieke - toen werd de baronnes beurtelings bleek en rood, en gaf zy, met eene kwalyk verborgene nydigheid, ten antwoord:
‘My dunkt, mynheer de burggraef, dat gy een beter oogenblik hadt kunnen kiezen, dan het tegenwoordige, om my zulke vraeg toe te rigten.
De baronnes dacht dat de arme non de algemeene blydschap benydde; daerenboven, kon zy haer kostbaer feest verstooren voor eene arme, ongekende vrouw? Paul, die weder genaderd was, werd bleek by het hooren van het antwoord der baronnes; Adelbert werd nog bleeker, en terwyl deze duizende veront- | |
| |
schuldigingen stamelde, verwyderde hy zich; maer de ziel door diepe verontwaerdiging vervuld.
Doch wy keeren naer de kamer van vader Hartman terug.
Daer duerde de smarte nog altyd voort. Met een geprangd hart had de non zitten wachten, in de hoop dat Adelbert met eene goede tyding zou terug komen. Het was niet zoo, en echter klom het lyden der zieke altyd hooger en hooger. De vader wrong radeloos de handen te zamen, en lag te bidden voor het beeld des Verlossers; dan kroop hy van daer naer het bed van Anneke, en keerde ook weder naer zyne eenige hoop terug - naer het gebed.
‘Ik sterf, kermde de zieke, toen zuster Mathilde zelve zich gereed maekte, zich aen de voeten der baronnes te gaen werpen. Blyf, zuster, ik sterf..... O God, welke marteling..... Hoû op, ik wil leven - leven voor myne weldoeners, voor myn armen vader..... Maer neen, het is te laet..... ik voel het..... Vaerwel, vader; vaerwel, zuster..... vaerwel.
Een yselyke schreeuw steeg van het bed op waer de jonge moeder, in de armen der non, achterover gevallen was. De oude Jan snelde toe en plaetste zich op de kniën voor de zieke. Nog eenmael opende deze de oogen, op de zoete en troostende stem van de zuster, groette nogmaels flauw, maer thans kalm en gelaten, de aenwezigen, sloot zacht de oogen en hare ziel vloog naer een beter vaderland.....
| |
| |
‘Anneke, Anneke, kent gy my nog? smeekte de vader, die zyn kind nog niet dood waende. Anneke.....
- God riep haer tot zich, Hartman! zegde de non zacht; eens zullen wy haer wederzien.
- Dood, dood! gilde de grysaerd, en wierp zich als een radeloos mensch op het lyk zyner dochter. ‘Zy hebben u vermoord, snikte hy, liefde van myn hart; onmeêdoogend vermoord door het feestgedruisch, zonder dat men naer het gesnik van uwen armen vader heeft willen luisteren..... Zy hebben u vermoord!....
Dan rigtte hy zich plotseling overeind, en naer het venster tredende, strekte hy zyne hand naer het hotel uit en riep: ‘Doe anderen niet, wat gy niet wilt dat u geschiede! Vloek over u allen!....’ De gasthuisnon vloog toe, en den arm van den wanhopigen vader vastgrypende, nokte zy met eene stem, waerin tranen klonken: ‘Hoû op! ik bid het u; die, welke gy vloekt, is myne moeder.’
De oude Jan sidderde by die woorden.
‘Uwe moeder! zegde hy. Ik beklaeg u, zuster!....
- God! bad zuster Mathilde; ik weet dat de vloek van weduwen en grysaerds verschrikkelyk is; maer dat deze niet tot by uwen troon opklimme. Erbarming voor myne pleegmoeder, indien zy pligtig mogt zyn aen de dood van dat ongelukkige kind.....
De deur werd geopend; Adelbert trad binnen.
‘Gy komt te laet, zegde de non.
| |
| |
Ik heb het gevreesd, was het antwoord des jongelings, en de hand der doode grypende, drukte hy die eene poos in de zyne.
- Nu is alles voor my gedaen, mynheer, stamelde de oude Hartman; want ik heb geen kind, geene liefde, geen geluk meer. Alles hebben zy my ontnomen, en het is meer dan tyd, dat ik ook sterf. O, mynheer, gy zult den ouden Hartman niet lang meer moeten onderhouden. Ik vraeg maer eene gunst, het is, zuster, dat ik naer het gasthuis mag komen en daer, door u verzorgd, sterven..... Ja, Anneke, ging de grysaerd weenend voort, terwyl hy zich over het lyk boog; ik zal u weldra in de eeuwige rust volgen!
Middelerwyl werd het feest der baronnes luisterryker en vrolyker.
Twee dagen nadien stond Paul onverschillig voor een der vensters van het hotel te zien, toen hy toevallig het oog op het nederige huis rigtte. De geknakte en niet meer verzorgde bloemen, welke op de vensterbank stonden, de geslotene vensters, de verwaerloozing, welke over het geheel verspreid lag, deden hem aen het voorval op den feest-avond denken.
Op dit oogenblik kwam de oude Tom door de zael.
‘Tom, sprak de jonge man; is het hier tegen-over dat de arme Jan Hartman woont?
- Ja, mynheer de baron.
- Het huis is gesloten..... verwaerloosd.....
| |
| |
- Hartman's dochter is over twee dagen gestorven.....
Paul ontstelde zich.
- Stierf zy den avond van het feest?
- Ja, mynheer de baron; en zonderling, mynheer, het was de freule van Herlicum.....
- Ik weet het, zwyg! onderbrak de baron, wien die herinnering pynlyk aendeed.
Paul dacht nog aen de gasthuiszuster, toen hy de lykdragers het huis zag binnentreden, en kort daerna droeg men de doodskist met een zwart kleed overdekt, langzaem weg. Achter dezelve ging een oud man, die door eene non in zynen gang ondersteund werd.
Paul beefde en murmelde ‘Isidora.’
Hy zag haer staroogend achterna, en hoorbaer klopte hem het hart. Het was inderdaed voor den baron een treffend tooneel, ryk aen gevoelens, ryk aen herinneringen, en voor de eerste mael, in langen tyd, voelde de jonge man eenen traen op zyne wangen lekken.
Een heldere schaterlach stoorde hem echter in zyne gedachten. Hy wendde zich om, en zag zyne vrouw Felicita, die al haer genoegen scheen te vinden, in eenen épagneul de sierlykste bloemen, op eene étagère geplaetst, te zien aen stukken byten en vernielen.....
Paul sloeg eenen blik van minachting op zyne vrouw, hief de schouders op en ging voorby.
|
|