De gasthuisnon. Deel 1
(1855)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
IV.Paul zette, in den helderen maneschyn, zynen togt met een ongelooflyken spoed voort. Het doel van denzelve was Antwerpen, waer zich de freule van Herlicum in het klooster bevond. Zyn besluit om haer aen dit laetste te onttrekken, scheen onwankelbaer, en hoe meer hy zich van Vogelenzang verwyderde, hoe sterker het denkbeeld aen Isidora zich in zyn hart wortelde. De jonge baron was echter geen dier menschen, | |
[pagina 64]
| |
welke met eene yzersterke ziel begaefd zyn. De indruk der omstandigheden, waerin hy zich bevond, sleepte hem altyd mede; de voorspiegeling van een nieuw vermaek, deed hem het voorgaende weldra vergeten, om zich hartstogtelyk aen het eerstgezegde vast te klampen, tot dat ook eindelyk dit weêr een plaetsvervanger bekomen had. Zoo had hy, in vroeger tyd, by het verlaten van het land en het betrekken der stad, ook nieuwe aenlokkelykheid gevonden in het gewoel der vermaken, in eenen kring van tafelvrienden, in de balfeesten en het opera; zoo was de gedachte aen Isidora levendiger dan ooit in zyne ziel opgekomen, toen hy de plaetsen terug zag, waer hy haer als eene zuster beminde, en had zy ook weêr al de droomen aen eene andere uitspanning vervangen. Was die gehechtheid aen de edele maegd, thans vaster en duerzamer in het hart van Paul gevestigd? De proeve, welke dat denkbeeld gedurende het afgeloopen jaer onderstaen had, zou er ons van moeten overtuigen; doch zulke harten zyn niet ongelyk aen den steen, met veelvuldige kanten geslepen en waerin het zonnelicht telkens nieuwe kleuren en glansen schept. De steen blyft altyd wel de kostbare edelsteen; het hart van Paul was wel een edele schat van goede hoedanigheden - doch wat hem onmiddellyk omringde, oefende een zóó sterken invloed op hem uit, dat men er aen twyfelen moest, of zyne ziel wel | |
[pagina 65]
| |
lang dezelfde indrukken zou behouden, even als de edelsteen dezelfde kleuren. Op dat oogenblik echter zou de jongeling eenen twyfel aen zyne getrouwheid, als een bloedigen hoon aenzien hebben. Hy dacht aen Isidora, als aen het toppunt van zyn aerdsch geluk, en om dat des te sneller te bereiken, spoorde hy zynen draver tot bloedens toe, en slingerde met verdubbelde kracht de ryzweep om de lenden van het rennende paerd. Reeds vroeg in den morgen was Paul in de stad en stapte hy aen het hotel af, dat de baronnes in den winter bewoonde, en dat nu te vergeefs! op zyne edele bezoekers wachtte. De vensters waren gesloten, in plaets van te glinsteren door het licht der luchters; de hooge poort bleef digt, in plaets van des avonds de rytuigen met genoodigden te ontvangen, en in stede van een gedurig gewoel van dienstboden, zag men er niemand dan eenen knecht, onder den last der jaren gebukt. Die verlatenheid stemde niet wel met de gevoelens overeen, welke de ziel van Paul bestormden. Met de zoetste hoop in het hart - want wie kon er aen twyfelen, dat Isidora weigeren zou in de wereld terug te keeren! - dacht de jongeling aen het gasthuisklooster, ‘de droeve plaets, meende hy, waer zy nu reeds een jaer lang zucht en weent, en de hoop koestert om weêr in de zamenleving te kunnen schitteren en bewierookt te worden.’ | |
[pagina 66]
| |
‘Tom! zegde hy tot den ouden knecht; open de vensters van het hotel; breng de woonvertrekken in orde, vooral de kamer, welke de freule van Herlicum vroeger betrok. Tom, maek dat alles hier een vrolyk uitzigt hebbe; want ik breng u vandaeg eene jonge meesteresse. - Eene meesteresse? zegde de oude man verwonderd. Welnu, mynheer de baron, het zy zoo, en mogt zy zoo schoon, zoo goed, zoo edelmoedig zyn als de freule, wier kamer zy zonder twyfel bewoonen zal. - Betreurt gy de freule, Tom? ging de jongeling op deelnemenden toon voort. - O ja, zy was zoo goed voor ieder die haer naderde. Wy zyn het niet alleen die haer betreuren; maer ieder die haer kende, heeft eenen zucht, eenen traen, een woord van medelyden aen haer toegewyd. De arme menschen, die hier om eene almoes komen, vragen naer de liefdadige freule, als naer eenen engel van troost; de bedelende kinderen denken dat zy ten tweeden male eene moeder verloren hebben. O, ja, wy betreuren haer, mynheer de baron. - Brave Tom! hervatte Paul, en drukte de ruwe hand van den ouden dienstknecht in zyne beide handen; ik ook, ik betreur haer, Tom. - Dat geloof ik wel, mynheer Paul: zy hield veel, zeer veel van u; zy zou haer leven opgeofferd hebben, om u gelukkig te zien. Den laetsten avond dien zy in dit hotel doorbragt, ging ik toevallig langs | |
[pagina 67]
| |
hare kamer, en onwillens my-zelven heb ik eenige smartelyke woorden opgevangen..... - Welke woorden? spreek, Tom, spreek. De oude man zag zynen meester strak in het gespannen blauwe oog: de blik des grysaerds zegde genoegzaem, dat hy den jongeling niet verstond. ‘Tom! hervatte Paul; beste vriend, herhael my die woorden, welke Isidora op dien avond gesproken heeft. Gy zult misschien u-zelven vragen, waertoe dit dienen kan; maer geloof het my, die woorden kunnen over myn lot, en over dat myner moeder beslissen. Spreek! - Maer, mynheer..... - Spreek! herhaelde Paul driftig, en schudde koortsachtig de hand des grysaerds; vrees niets! - De woorden herhalen, mynheer de baron..... dat zou ik niet meer kunnen doen. Zy waren zoo schoon, zoo hartroerend; zy werden met eene zoo diepe smart uitgesproken.... - Maer wat zegde Isidora? - Met het kleine portret in de hand, hetzelfde dat onder het kruisbeeld hangt, zegde zy weenend dat zy..... u zusterlyk beminde, en zie, gy zult misschien met my lagchen; maer de tranen sprongen my uit de oogen, toen ik haer het portret van mynen jongen meester zag vaerwel kussen..... Daerna heeft zy ons verlaten en thans - ja, thans leeft zy vergeten in een droevig klooster. | |
[pagina 68]
| |
Een traen blikkerde in het oog van Paul. ‘Tom! zegde hy, ik zal u die goede zuster terug geven. Zy is het en niemand anders, welke ik hier als meesteresse wil binnenleiden. O, ik ben wel hard, wel ondankbaer jegens haer geweest: de ondankbaerheid is het meeste thuis, in de huizen der grooten. Maer nu, nu ga ik myn onregt herstellen en de liefde vergelden, welke Isidora voor my in het hart koesterde. Myne moeder is er wel is waer tegen; maer zy zal zich overtuigen, dat myn geluk in dat van myne pleegzuster gelegen is. Die woorden werden, met de uitdrukking der heiligste overtuiging, uitgesproken. De jonge baron verliet het hotel, en bereikte weldra het gasthuis-klooster. Het spreekvertrek, waerin Paul geleid werd, nadat hy een onderhoud verzocht had met de freule van Herlicum, droeg den stempel niet van die sombere droefgeestigheid, welke de jongeling zich had voorgesteld; hy was verwonderd daer integendeel ruimte en zelfs eene eenvoudige sierlykheid te zien heerschen, welke iederen bezoeker gunstig moest innemen. De glans der winterzon bragt, als het ware, zynen groet aen de schilderyen en aen de beelden, die in de spreekkamer aen den muer hingen. Deze laetsten, in hunne eeuwige rust, schenen den vreemden bezoeker met een zachtzinnigen oogslag welkom te heeten. Niets was er dus somber en doodsch; alleenlyk, in | |
[pagina 69]
| |
eenen hoek stond het memento mori; doch ook dáérboven verhief zich het beeld van den Godmensch, alsof dat vereenigd beeldwerk - wanneer het u sprak van sterven op deze wereld - u tevens toeriep dat er een beter, een eeuwig leven na dit was! Met de armen op de borst gekruist, en met een geweldig jagend hart stond Paul in dit vertrek. Niets stoorde de stilte, tenzy het zachte kleppen der klok, hetwelk de nonnen tot de godsdienst-oefening opriep. Hy wachtte geruimen tyd; eindelyk hoorde hy voetstappen naderen. Het slot der deur kraste, de deur werd geopend - de freule van Herlicum stond voor hem. Paul sidderde als het loover; hy wilde spreken; doch zyne tong weigerde de spraek; hy wilde toevliegen, doch zyne beenen waren als verlamd. Isidora stond voor hem, in het witte satynen kleed opgetooid, blozend, schoon en gelukkig. De witte gazen bruidssluijer daelde van haer hoofd neder, en om hare blonde hairlokken was een frissche bloemenkrans geweven. Nooit, op welk feest zy dan ook geschitterd had, was zy schooner geweest - en toch, zy was nu eenvoudiger en nederiger dan ooit. De jonkvrouw zag den edelman met een kalm oog aen, en de uitdrukking ervan, moest die der engelen in zoetheid evenaren. De groet dien zy van hare lippen liet vloeijen was innig; zonder echter eenige verrassing te verraden. | |
[pagina 70]
| |
‘Ik had u verwacht, Paul! sprak zy zacht. - Hoe, Isidora! riep de baron uit, terwyl hy verrukt over die woorden toeschoot. - Ja, ging zy glimlagchend voort, dezen nacht had ik een zoeten droom, die my nog eens in ons huisgezin terug bragt, en toen ik alles wat my lief was had terug gezien en op den dorpel stond, om het huis uwer goede moeder weêr te verlaten, hebt gy my gezegd: ‘Tot morgen!’ - Dierbare Isidora..... - Paul, zyt gy welvarend; is uwe moeder het ook? onderbrak de novice. - Isidora, ik hoop dat gy welhaest zelve over de gezondheid myner moeder zult kunnen oordeelen; want ik zie het, Goddank! gy hebt myne wenschen voorkomen. Ja, tooi u als bruid, zuster; want ik kom om u naer het altaer te geleiden, om u mynen naem en myne fortuin te schenken, in vergelding van uwe liefde en van het lyden, dat gy hier zoo lang reeds hebt doorgestaen. - Paul, zegde de jonkvrouw zacht, en met medelyden glimlagchend; Paul, gy bedriegt u. - Hoe!.... - Gy ziet my getooid in het prachtige kleedsel der wereld; ik draeg het sieraed der bruid, 't is waer; maer het is niet om u te volgen. - My niet volgen?.... En wie is dan de gelukkige voor wien gy u zoo schitterend getooid hebt. | |
[pagina 71]
| |
- Voor mynen bruidegom! De jongeling werd bleek; zyne oogen schoten vlammen; zyne handen balden zich tot vuisten. ‘Wie is hy? sprak Paul met ingehouden gramschap, en gewis ware deze losgebersten, hadde de zoete blik van Isidora hem niet ontwapend. - Hy..... antwoordde het meisje, wien ik altyd gezocht heb, Paul, en die ik hoop dat my niet zal verstooten, hoe onwaerdig ik zyner ben. - Maer noem hem dan toch! En de regterhand ten hemel rigtende, sprak de freule met eenige stemverheffing: ‘Christus, onze Heer!.... De jongeling kreeg eene huivering over zyne ledematen, zoo indrukwekkend was de houding en het aenzien van Isidora. ‘De Godmensch! ging zy weêr zacht, en met eene innige uitdrukking van godsdienstig gevoel voort; wiens doornenkroon ik hoop op myn jeugdig hoofd te mogen drukken, opdat, in een beter leven, er my eene van roozen toebereid worde..... Paul, het is vandaeg de laetste keer, dat ik deze schitterende tooisels dragen zal; straks zullen zy ter zyde geworpen worden, om plaets te maken voor het eenvoudige wit-wollen kleed der nonnen; dan zullen myne blonde hairlokken, die gy dikwyls als kind gestreeld en met bloemen doorvlochten hebt, onder de schaer afvallen, en de teêre handen van | |
[pagina 72]
| |
de jonkvrouw zullen zich meer dan ooit aen het harde werk gewennen. - Neen, neen! dat is te wreed! riep de jongeling handenwringend uit; dat zal ik niet gedoogen! - En indien het de wensch, het geluk van Isidora was, broeder? onderbrak zy, met de tevredenheid op het gelaet. - Neen, dat kan uw wensch niet zyn; uw verlangen is te schitteren in de ryke wereld. Neen, gy kunt niet wenschen uwe jonge jaren te slyten, in het midden eener ziekelyke, arme en dikwyls walgelyke bevolking. - Gy bedriegt u, broeder! Ik betreur de wereld niet, en nooit ben ik gelukkiger geweest, dan in dit afgeloopen jaer, toen ik my aen de dienst der armen, ongelukkigen en zieken mogt toewyden. Paul, my dunkt, dat myne moeder uit de hoogte der hemelen my toelacht, en zegt: ‘Ga voort, myn kind! uwe moeder heeft u thans dubbel lief.’ De jongeling wist niet meer wat antwoorden. ‘Maer, stamelde hy ten laetste; maer ik wil u mynen naem, myne fortuin, myne liefde aenbieden. - Ik kan dat alles niet aenvaerden, Paul. Al de fortuinen der wereld zouden my niet kunnen bekoren, om datgene vaerwel te zeggen, wat myn hart beoogt. Dit ryk gewaed, die kleurige bloemen, al die versieringen wenschte ik reeds vervangen te zien door het eenvoudige nonnenkleed, hetwelk myne armoede | |
[pagina 73]
| |
en opoffering aen de menschenliefde, zal kenmerken. - Maer, hervatte Paul weêr, stamelend; maer ik zal u beminnen - beminnen uit den grond myns harten, Isidora..... De jonge maegd staerde den jongeling medelydend in het oog. Zy leed, omdat zy hem ten prooi zag aen het lyden; zy gevoelde eenen traen in haer oog opwellen, omdat zy by hem twee groote tranen aen de wimpers zag hangen. ‘Ik weet het, ging Paul voort; gy kunt my niet beminnen; gy moet my haten..... - Ik u haten, Paul! onderbrak het meisje; die woorden zyn wreed. - Ach ja, want ik heb u wel hard behandeld, vooral op den laetsten avond, dien gy in ons hotel doorbragt. Ik was door de vermaken der wereld, koud geworden voor myne goede zuster, en ik dacht ook niet meer aen haer, dan toen ik op het kasteel terugkeerde, waer wy zamen onzen kindertyd gesleten hebben. - Gelukkige dagen, Paul! - Ja, gelukkige dagen, die ik wenschte nogmaels te zien terugkeeren. Overal zocht ik uwe beeldtenis; overal klonk my uw naem toe, en toen ik in den vreemde verstrooijing voor dat denkbeeld wilde zoeken, werd ik in myne hoop bedrogen. Overal..... overal ‘Isidora’ - en nu kom ik, zuster, om u in onzen familiekring terug te brengen, en gy weigert..... | |
[pagina 74]
| |
- Ja, Paul, ik weiger; want ik heb myn geluk in God gesteld, en ik geloof dat ik my-zelve zou bedriegen, als ik het pad verliet dat ik ben ingeslagen. Het grieft my diep, Paul, dat gy gedacht hebt uw levensgeluk in my te vinden, en toch het geeft my eene zoete streeling, dat ik u, op den grenspael tusschen God en de wereld, nog eens wederzie en my ‘zuster’ hoor noemen. Geef my voortaen geen anderen naem meer..... De laetste woorden waren met eene indrukwekkende stem uitgesproken; men zag het duidelyk, zy bragten ook een krachtig uitwerksel op den jongeling te weeg. ‘En nu, sprak de freule voort; keer in de wereld terug, Paul; bemin uwe moeder uit al de krachten uwer ziel; zoek er eene vrouw, die u gelukkig zal maken in het huiselyke leven, en Isidora zal dagelyks den hemel bidden, dat hy zynen zegen over u neêrstorte. Zy dacht op dat oogenblik aen de gravin Felicita; want zy wist wel, dat de baronnes deze tot echtgenoote van haren zoon bestemde. ‘O, wees zoo goed niet voor my! stamelde Paul; want uwe goedheid doet my u nog sterker beminnen. Nog eens: kom, Isidora, gy kunt hier niet gelukkig zyn! De jonge maegd schudde langzaem het omkranste hoofd, en wierp een betraenden blik ten hemel. | |
[pagina 75]
| |
‘Gy aerzelt, ging de jongeling voort; geef gehoor aen myne stem! en onder het uitspreken dier woorden, zakte Paul op de kniën neêr. - Rigt u op, Paul; wees overtuigd, dat myne woorden uit den grond myns harten voortkomen. Ik zal in de wereld niet terugkeeren: myn geluk ligt dáérin niet. Het besluit dat ik genomen heb, is onwankelbaer; tracht my dus niet te verbidden. De jongeling was opgestaen; diepe smart stond op zyn aengezigt te lezen. ‘Het is dan onherroepelyk? waegde hy nog eenmael. - Paul, broeder, ik heb het u gezegd. - En gy vergeeft my dan, dat ik u zoo dikwyls miskende? Gy schenkt vergiffenis aen myne moeder?.... - O, het is integendeel aen my die vergiffenis van haer af te smeeken. Ik was jong en onervaren, en dan waerdeert men de weldaden niet altyd, die men bekomt..... En nu, vaerwel, broeder; omhels uwe moeder voor my. - Gaet gy my reeds verlaten? - Luister, de klok klept; men wacht my binnen eenige oogenblikken aen den voet des altaers, om myne gelofte af te leggen. Paul greep de hand van Isidora, en drukte er zyne brandende lippen op neêr. ‘Vaerwel, zuster! stamelde hy. | |
[pagina 76]
| |
- Vaerwel, was het zachte en ontroerde antwoord. Zy ging heen. Aen de deur stond zy nog eens stil, wendde het hoofd om, en stuerde een langen blik van medelyden op Paul. Toen de jongeling nogmaels wilde naderen, herhaelde zy zacht: ‘Vaerwel, broeder!’ en de zware deur viel achter haer toe. Paul stond eene poos als verstomd en doordrongen van eerbied voor de jonge vrouw, welke hem verlaten had. Het was geene onstuimige liefde meer die hem door het hart stormde; het was een gevoel van aenbidding dat hem betooverde. Indien hy een hemelsch visioen gehad had, zou hy niet zoo getroffen geweest zyn, als by het zien van dat jonge meisje, hetwelk de rykdommen der wereld verachtende, zich uit liefde tot het lydende menschdom, in de armen van de ellende, de ontbeering en de zelfsopoffering wierp. De klok klepte nog altyd. Met trage schreden verliet Paul de spreekkamer en wendde zich naer de kloosterkerk; hy wilde zyne zuster nogmaels zien, nogmaels bewonderen. Met een kloppend hart trad hy het altaer nader, dat voor de plegtigheid bereid was, en ging tegen het gestoelte leunen. De kerk had een feestelyk aenzien: de zilveren kandelaren waren zoo glimmend, dat zy de bloemtuilen weêrkaetsten die het altaer versierden. Voor hetzelve was eene bank geplaetst, waerop het witwollen onderkleed der nonnen was uitgespreid, en voor | |
[pagina 77]
| |
dewelke de jonge maegd, gedurende de plegtigheid, zou nederknielen. Die eerste plegtigheid noemt men: de kleeding. Dáér, op diezelfde plaets, zou zy eenigen tyd nadien het zwarte bovenkleed zien uitgespreid liggen, en er ook de volledige geloften komen afleggen. Die tweede plegtigheid heet : de professie. De orgeltoon dreunde door de kerk, en de hymnen werden door de kloosterzusters aengeheven, toen de stoet in de kerk aenkwam. Isidora trad, het hoofd nederig gebogen, omringd door eenige zusteren, voort. Zy ging met een stillen, maer vasten stap, en toch had Paul gewenscht haer een enkelen keer te zien wankelen. Haer gelaet was zacht en kalm, en toch had de jongeling verlangd er eene diepe ontroering, eene doodelyke bleekte op te ontwaren. Hare oogen bleven eerbiedig neêrgeslagen, en toch wenschte hy, dat zy hem met één oogslag in de kerk zou zoeken. Het was te vergeefs! op dat oogenblik reeds gedacht zy de wereld niet meer, en was haer reine geest opgestegen tot God. Zoo zou zy eenige maenden later, als zy de eerste gelofte kwam volledigen, denzelfden weg betreden; maer niet meer in het prachtige gewaed zoo als nu. Zy zou er komen, in het wit-wollen onderkleed der nonnen, het waslicht in de eene en een Christusbeeld, met roozen omkranst, in de andere hand. Voor haer uit zal men dan het kinderlyk afbeeldsel dragen van Hem, aen wien zy zich gaet toewyden | |
[pagina 78]
| |
en daerby eene doornenkroon, het zinnebeeld van de smarte, welke haer in de nieuwe loopbaen te wachten staet. Maer ook, er zullen getooide maegdekens zyn, die bloemkransen dragen op zilveren schotels, die bloemen voor hare voeten strooijen, als om haer te zeggen, dat er haer ook nog zoete genoegens zullen toelagchen! Stille tranen stroomden Paul over de wangen, toen hy haer den ‘grenspael’ zoo als zy gezegd had, zag naderen. Het was eene marteling voor hem, dit alles aen te zien; maer toch wilde hy blyven tot den laetsten oogenblik toe. Achter de novice komt, by dergelyke plegtigheid, gewoonlyk de familie plaets nemen; zy komt er om met de geroepene te bidden en een laetsten traen te weenen om haer, die zich van alle banden losscheurt, om zich aen God toe te wyden. By Isidora was er niemand: zy had geene familie en velen der aenwezigen wisten zelfs niet, dat ditzelfde meisje een jaer te voren nog op de feesten onzer ryken schitterde. Echter hier en daer bemerkte men eenige vriendinnen, en diep in gedachten verzonken stond, aen den ingang van het koor der kerk, de burggraef Adelbert. Achter in de kerk bevonden zich een aental gebrekkelyken en zieken, die elkander ondersteunend of op krukken naer de kerk gekomen waren, om de ‘brave zuster’ zoo als men Isidora reeds noemde, | |
[pagina 79]
| |
in het klooster-orde te zien opnemen. Dat was hare familie! Toen Isidora den jongen baron naderde zakte hy, onwillens zich-zelven, op de eene knie en vouwde de handen. Zy ging hem voorby, zonder hem gezien te hebben, en Paul weende heimelyk van wanhoop en spyt. Even kalm zag hy haer aen de bidbank de kniën plooijen, en zich voor haren God vernederen. Ik heb in den loop van verleden jaerGa naar voetnoot1 soortgelyke plegtigheid in de gasthuiskerk van Antwerpen bygewoond. Twee jonge vrouwen heb ik er het kleed der zusters zien verkiezen, boven de pracht en de genoegens des levens, en tot op den dag van heden, is de indruk van die edelmoedige zelfs-opoffering my bygebleven. In dat leven wacht u geene stoffelyke belooning, die de wereldsche menschen allen zoo sterk betrachten; men hoopt alleen op het toekomende! Wilt gy den geest der onderwerping, van zelfverloochening en het betrouwen op God, in den verhevensten graed gevoelen en bewonderen, treed dan by zulke gelegenheid, de kerk der nonnen binnen en als er u een sprankel poëzy, dat is ‘gevoel’ in het harte ligt, dan zult gy weenen van liefdevolle aendoening - te meer, als gy u verbeeldt, wat leven van moeite en arbeid die vrouwen te wachten staet. Wat moet men zielskracht en moed hebben, om zulk leven, | |
[pagina 80]
| |
zoo tevreden en gerust, te durven aenvaerden!.... Doch wy keeren tot Isidora terug. Toen Paul haer zag neêrknielen, had hy nog de hoop niet opgegeven, dat de novice terugkeeren zoude. ‘Ach, dacht hy, mogt hare stem ten minste eenige ontroering verraden, als zy hare gelofte uitspreekt; dan zou ik nog denken, dat zy my een oogenblik gedachtig is!’ Maer toen de gryze priester, van het altaer dalend, zich voor Isidora plaetste en haer vroeg: ‘Dochter, wat verlangt gy?’ toen antwoordde zy integendeel met eene zoete, maer vaste stem: ‘Ik verlang opgenomen te worden, in de heilige Orde en in de Gemeenschap harer zusteren.’ O, wat pynigden Paul die woorden! De hoop verlaet ons echter niet ligtvaerdig: ook Paul voelde een nieuwen glinster in zyn hart opstygen, toen hy den priester het jonge meisje hoorde voorhouden, tot welke opoffering, tot welke boete zy zich ging verbinden. Paul bedroog zich andermael: die last scheen haer leven, hare liefde te zyn geworden. Zoo zag Paul zyne zuster van de wereld afsterven, zonder dat zy smart, zonder dat zy naberouw betoonde. Toen zy zich, gelaten en gelukkig, ontdeed van de prachtige wereldsche tooisels; toen zy hare kanten en bloemen ter zyde wierp, als het laetste ydele dat zy in de wereld nog bezat; toen zy aldus de laetste hoop van nog terug te keeren, onbarmhartig in de borst des jongelings uitdoofde - toen sloeg | |
[pagina 81]
| |
hy de beide handen voor de oogen, om de tranen te verbergen, die nu in stroomen over zyne wangen rolden. Paul hoorde nog altyd de zangen der nonnen, de toonen des orgels, de stem des priesters en de laetste antwoorden van Isidora ruischten hem nog in het oor. Eindelyk zong de priester statig ita missa est, en toen Paul de hand van de oogen wegdeed, zag hy de nieuwe gasthuiszuster diep voor het altaer geknield liggen..... Zy was dus niets meer voor hem, dan eene dierbare afgestorvene! Even als de stoet binnen gekomen was, verliet hy weêr de kerk. In het voorbygaen sloeg Isidora een zydelingschen blik op het kleed, dat haer straks nog tooide, en wendde daerna het oog ten hemel: het was haer eeuwig afscheid. Zy trad voorby Paul, voorby Adelbert, voorby hare vriendinnen, zonder hun een enkelen blik toe te stieren. Paul zag haer achterna, en in zyn hart riep er eene stemme: ‘Zuster, zuster! ik zal u nooit vergeten!’ De kerk was ledig; toen Paul zich omkeerde stond hy plotseling voor zyne moeder. De jongeling verbleekte en deinsde achteruit. De baronnes van Weeleghom was haren zoon des morgens, met eenen ongeloofelyken spoed, opgevolgd; zy had, gedurende de godsdienst-oefening, elk zyner bewegingen met aendacht gade geslagen. Dat haer hart van genoegen klopte, toen zy de laetste hoop van onmiddellyken | |
[pagina 82]
| |
terugkeer in de wereld vernietigd zag - dat behoeven wy den lezer niet te zeggen: hy kent immers het hart dier vrouw. De baronnes noodigde haren zoon uit, haer te volgen; wrevelig over die ontmoeting, gehoorzaemde Paul echter zyne moeder. Aen de poort van het gasthuis wachtte het rytuig van mevrouw van Weeleghom. Zonder een woord met elkander gewisseld te hebben, bereikten beiden het hotel, dat door de zorgen van Tom inderdaed een vrolyker aenzien gekregen had. De baronnes betuigde er hare verwondering over, en dit in de scherpste bewoordingen. ‘Wyt het Tom niet! viel de jonge edelman haer in de bitsige reden; ik had het hem bevolen, omdat ik hoopte vandaeg de freule van Herlicum in ons midden terug te brengen. Dat is mislukt..... Sluit dus het hotel, Tom, en maek er weêr een somber graf van, in plaets van eene bruiloftszael. Kom, moeder, ging de jongeling voort; wy keeren naer Vogelenzang terug. De oude knecht zag zynen jongen meester met tranen in de oogen aen, en die tranen waren zoo welsprekend, dat men dezelve by den eersten blik verstaen moest. Eer nog de baronnes het hotel verliet, had het weêr het droevige aenzien gekregen, dat het vóór de komst van Paul had. Het rytuig rolde den straetweg over, die noordwaerts geleidt. Moeder en zoon zaten naest elkan- | |
[pagina 83]
| |
der, zonder een woord te spreken: elk scheen den loop zyner eigene gedachten te volgen. Op een aenzienlyken afstand van de stad, brak de moeder het pynelyke stilzwygen af. ‘Gy ziet het wel, Paul, zegde zy; gy moet dat denkbeeld uit uw hoofd verbannen. Isidora heeft vast besloten in de wereld niet terug te keeren. - Ik betreur het! was het korte antwoord. - Misschien zal die hardnekkige weigering van den kant der freule, tot uw geluk strekken. Paul, er zyn zoovele andere vrouwen, welke u met een oog van liefde volgen, en u dubbel het verlies zullen vergoeden, hetwelk gy denkt nu geleden te hebben - en by het uitspreken dier woorden dacht de baronnes aen Felicita, zonder dat zy echter dien naem durfde noemen. De jongeling antwoordde niet; de baronnes ging voort: ‘Weldra zal dat gevoel van medelyden, hetwelk u voor de ongelukkige freule bezielde, wegsterven. Gy zult u overtuigen dat het haer geluk, hare roeping is de inspraek harer ziel te volgen, en zich aen de kloosterdienst toe te wyden, terwyl het uwe roeping is in de wereld te schitteren, opdat de naem van ons adellyk geslacht meer en meer glans rondom zich verspreide. Zorg dus, myn kind, het hart te boeijen van eene vrouw, die uwer waerdiger is dan zy. Zorg dat gy u-zelven gelukkig maekt..... | |
[pagina 84]
| |
- Door een geldhuwelyk, niet waer? liet er de jongeling op volgen, en een pynlyke spotlach plooide zynen mond. - Door een huwelyk volgens uwen stand. - Spreek my daer thans niet over. Ik ben te diep geschokt door hetgeen ik vandaeg gezien heb, dan dat ik my met andere denkbeelden zou kunnen bezig houden. Spreek my niet meer van Isidora; eerbiedig hare nagedachtenis, als die van eene afgestorvene, welke wy de laetste eer hebben bewezen, en die wel verdient dat wy haer, in het diepste onzer ziele, eerbied blyven toedragen. Dat waren de laetste woorden, welke op den togt naer Vogelenzang gesproken werden. In de dagen, welke op dien woeligen novemberdag volgden, eerbiedigde de baronnes den wil haers zoons: zy zweeg. Echter hoopte zy weldra gelegenheid te vinden, om op nieuw hare plannen voor de toekomst op het tapyt te brengen. De tyd hielp de geslepene vrouw hierin op eene voortreffelyke wyze; want welke indruk heeft de tyd niet doen versterven! By sommigen, die een vast karakter hebben, zyn er jaren noodig om een diepen indruk te doen verdwynen; by anderen, en onder deze mogt men Paul rekenen, zyn eenige maenden, eenige weken - helaes! eenige dagen genoeg. Naermate de dagen verliepen, herwon de baronnes alle gezag op het hart haers zoons. Deze zelfs begon, | |
[pagina 85]
| |
by eenig nadenken, iets kinderachtigs, iets bespottelyks in die plotseling opgewelde liefde te zien. Zyne twintigjarige stadsvrienden hadden met de geschiedenis der kalver-liefde, zoo als men haer noemde, den spot gedreven, en den verliefden baron aen eene specie van Ridder ToggenburgGa naar voetnoot1 vergeleken. De minste hunner had onbeschaemd weg gepocht, dat hy meer homme blasé was, dan zich zoo belagchelyk voor eene vrouw het hoofd, tegen de traliën van een klooster, te gaen aen stukken loopen. Paul begon zichzelve te mistrouwen, en steunde weldra meer dan ooit op zyne moeder, als de beste geleidster, welke hy op den weg des levens hebben kon. Doch wy zyn onze geschiedenis eenigzins vooruit geloopen, en wy moeten een oogenblik terugkeeren tot op den dag, toen Isidora het kloosterkleed aenvaerdde. Wy hebben den lezer de plaets aengetoond, waer de burggraef Adelbert stond. Met een geschokt gemoed had de jongeling de plegtigheid gevolgd, te meer omdat hy, sedert den feest-avond by de baronnes, eene levendige belangstelling voor de jonkvrouw had opgevat. Hy ook had tranen in de oogen, en eerst toen de freule de kerk verlaten had, ging Adelbert heen. Den eersten arme dien hy ontmoette, | |
[pagina 86]
| |
reikte hy eene milde aelmoes toe, en zegde in zyn hart: ‘In naem van Isidora.’ Hy trad de straten door en hield eindelyk voor een klein, nederig, maer vriendelyk huis stil, dat verloren scheen tusschen eene reeks sierlyk opgebouwde wooningen der straet. Had het dat vriendelyk uitzigt door de bloemen, welke van binnen voor de glasruiten bloeiden; of wel was het om die, welke in den kleinen winkel waren ten toon gespreid, even als de welgevulde korven met appelen, peeren en ander najaersfruit? Was het de zindelykheid, die het zoo aenlokkelyk deed voorkomen; of was het misschien die jonge vrouw, met haer bleek maer zachtzinnig wezen, welke zich van tyd tot tyd in den winkel vertoonde? Wy gelooven dat alles gezamenlyk werkte, om dit huiske te doen opmerken. Doch laet ons een oogenblik binnentreden. Wy stappen den welgevulden fruit- en bloemwinkel door, en komen in een klein, maer zindelyk vertrek van ouderwetschen trant. Er ligt in die kamer eene godsdienstige rust verspreid, welke het hart weldoet en die ons teenemael afzondert van de woelige straet. Het is als eene afgelegene kapel, zoo kalm, zoo rustig. De vloer is van rooden steen, maer met hagelwit zand bestrooid; het venster, waerdoor de winterzon haren flauwen gloed doet neêrdalen, is nog in lood gevat, en in het midden van hetzelve schitteren nog de | |
[pagina 87]
| |
heldere kleuren van een geschilderd glaswerk. De wyngaerd omkranst nog met zyn verdord gebladerte het venster. Aen den muer hangt het zwart berookte kruisbeeld, met eenen krans van palmtakken versierd. In den haerd flikkert een klein vuer, hetwelk eene koesterende warmte geeft aen een ouden man, die in zynen leunstoel aendachtig Thomas à Kempis leest. De bewooners van dit huiske, waer wy den lezer een oogenblik laten rusten, waren Jan Hartman - een man, zilverwit van hairen en onder den last van zestig jaren gebukt; en zyne dochter, wier bleek gelaet wy in den winkel gezien hebben. Hartman's dochter was nog geene vyf-en-twintig jaren oud; maer men zag het wel, zy had reeds veel geleden in ziele-smart, en dat werd nog des te duidelyker bewezen door het rouwgewaed, dat haren weduwstaet deed vermoeden. Van tyd tot tyd stond de weduwe op, en wierp eenen oogslag op het huis, dat aen den overkant der straet gelegen was, en als de oude man dit bemerkte, ligtte hy het hoofd van het boek op, en vroeg met eene stille stem: ‘Ziet gy nog niets, Anneke? - Neen, vader, niets. Het hotel is echter geopend, ik zie den ouden Tom stoffen en vegen, dat het zweet hem van het voorhoofd lekt..... De lezer bemerkt, dat men van het hotel der baronnes van Weeleghom spreekt. | |
[pagina 88]
| |
‘Ik wenschte, sprak de oude, haer nogmaels dáér te zien terugkeeren; zy was zoo goed, zoo braef - die freule! Anneke, velen zyn haer dankbaerheid verschuldigd; maer wy, myn kind, wy vooral..... - O ja! onderbrak de weduwe. God zegene haer, in het klooster gelyk in de wereld. - Zie, ik zou te vreden zyn, als ik haer slechts éénmael zien mogt, en haer zeggen, wat er in het hart van een armen, ouden werkman omgaet..... Ach, dat geluk is ons nooit te beurt gevallen, en wy hebben hare weldaden slechts kunnen ontvangen, met de woorden: ‘In naem van Isidora.’ Een diepe zucht ontsnapte aen den boezem van Anneke, en terwyl zy haer hoofd over haer naeiwerk bukte, kwamen twee groote tranen uit haer oog perelen. Zy gedacht gewis een treurig voorgaende! Zoo zat zy eenige oogenblikken te werken, liet toen de hand zakken en het betraende oog opligtende, zag zy naer het Christusbeeld, dat aen den muer hing. Zacht betrouwen in Hem, die ons voorging in de baen der smarten! Op dat oogenblik werd de deur geopend, en Adelbert trad het nederige vertrek binnen. De twee bewooners rigtten zich op, en de burggraef stak den ouden man vriendschappelyk de hand toe. - Vriend Jan, zegde de jonge edelman, zigtbaer ontroerd, het is voorby; alles is gedaen. | |
[pagina 89]
| |
- O, mynheer Adelbert, zal zy niet meer terugkeeren? vroeg Anneke bevreesd. - Neen, goede zielen, neen! Ik kom uit de kloosterkerk en heb haer de geloften hooren uitspreken, en uwe weldoenster zal de engel der menschenliefde worden. Gy weent, Hartman; ween niet, alles wel nagerekend zal zy dáér gelukkiger zyn, dan dat zy het hier tegen-over was. - Ik hoop het, mynheer de burggraef. - Houdt goeden moed, ging de jongeling voort; al is zy niet meer daer om u te helpen, ik zal u niet vergeten. Met die woorden verliet Adelbert de wooning van den ouden Hartman, en onttrok zich aen de dankbetuigingen van vader en dochter. Toen hy den winkel verlaten had, en Jan en Anneke in het achtervertrek waren teruggekeerd, zegde de eerstgenoemde: ‘Anneke, laet ons een roozenkrans voor de freule van Herlicum bidden..... En knielend naest elkander baden zy, opdat God geluk en tevredenheid aen Isidora geven mogt. Dat gebed was innig, en het moet met welgevallen in den hemel zyn aenhoord geworden. Waerom baden die brave menschen den Almagtige voor de grooten der aerde, om zegening? Omdat de grooten hun weldeden, volgens den wil van God; omdat zy een deeltje hunner goederen | |
[pagina 90]
| |
besteedden, om er den armen broeder en zuster meê te verryken. O, indien de ryken wisten, wat geluk de weldadigheid hun toebereid!.... Wy zullen weldra, in den loop van ons verhael, in het nederige huis van Jan Hartman terugkeeren, en eigenlyk doen zien, in welke verbindtenis deze arme familie stond, met die der trotsche baronnes, met de edele freule en den ryken burggraef. |