| |
| |
| |
V. Bedrogen hoop.
De vacantie was bijna ten einde. Nog eenige dagen en Daniël zou andermaal het dorp verlaten.
Wij ontmoeten hem, op dit oogenblik, in de groote woonkamer van het vaderlijke huis en leunende tegen het in lood gevatte venster. Peinzend staart hij naar buiten en naar het dansgewoel, want het koren was weer binnen, en onze lezeressen weten dat het dan kermis is in ons dorp.
Het ging er nog altijd even vroolijk toe, en hoewel Evert en Begga tien of elf jaar ouder geworden waren, sedert het vertrek van Huibert en dus ook sedert de eerste kermis, welke wij in het dorp bijwoonden, wilden zij geen van beiden aan het feest ontbreken.
Evert danste nog tegen den besten liefhebber op, en Begga liet zich voorstaan dat zij op dat oogenblik twintig jaar jonger was geworden: kortom, ouderen waren heen gegaan, jongeren waren opgekomen,
Groene bergen worden root,
Kleyne kindren worden groot,
maar de geest van vroolijkheid, van gul en onschuldig genoegen scheen alléén, op de kermis, niet ouder of niet jonger te worden.
Daniël deelde in het kermisvermaak niet. Hij scheen echter naar den dans te zien in de naburige herberg en in de schaduw van den lindenboom; hij scheen naar de blijde muziek, naar het gejubel der boeren en boerinnen te luisteren, en wie zijn strak gespannen wezen gezien
| |
| |
had, zou gemeend hebben dat hij het vriendelijke genot benijdde. Men bedroog zich! Daniël's hart was in dien vliegenden kring niet. Geene enkele herinnering van zijne jongelingsjaren hechtte zich voor hem aan dien beweegbaren en vroolijken Krans: zes jaren lang had hij enkel geleefd voor zijne studie.
Daniël had maar ééne herinnering, welke, telkens hij eene danspartij zag, in hem opwelde: het was die aan het blonde meisje, met hetwelk hij als kind gespeeld had, dààr, onder den beukenboom; ginds op de dorpels der huizen; hier op de knieën zijns vaders; verder rond die kramen, waarop mannekens van peperkoek en met hanenpluimen op den kop, de kinderen lagen toe te lachen. En zie! op dat oogenblik zag hij de kleine Heva weêr: met oogjes, blauw gelijk het vergeet-mij-niet; met lokken, glanzend in de zon als pas gesponnen zijde.... Zij huppelde aan zijne hand langs de dansherberg, en de kinderen hielden kermis op hunne manier....
Die droom was zoet, en Daniël liet zich op zijn zachten en effen stroom voortdrijven. Met gebogen hoofd, met een van geluk tintelend oog en een glimlach om den mond, trad hij de deur uit, zonder te weten waarheen hij zijne schreden richtte. Hij was zoo diep in gedachten verzonken, dat hij de woorden niet hoorde, welke de blinde Broncke, die aan de deur zat, tot hem richtte.
Naarmate hij voortging, stierf het dansgedruisch weg; hij stond welhaast alleen in het midden der weiden en bosschen. Niets stoorde de stilte tenzij het gekweel der vogelen, het gesuis van het opstijgende avondkoeltje en het eindeloos murmelen van de beek; en de jongeling, meer en meer in zijn kinderlijken leeftijd terugkeerende, herinnerde zich hoe hij met de kleine Heva dikwijls naar dat alles had staan luisteren, en hoe het blonde kind hem vroeg, wat de vogelen toch wel aan de wolken, het windje aan de boomtakken, het water aan de kleurige
| |
| |
keisteentjes vertelden? De knaap haalde toen zwijgend de schouders op; de jongeling meende er nu eenen zin aan te kunnen geven.
Op dat oogenblik scheen het hem toe, dat het murmelen van de beek, het snappen, kakelen en lachen van Heva was, en hij wenschte het meisje dààr, op diezelfde plaats terug, om haar te kunnen zeggen, dat het zingen der vogelen, het suizen van den wind, het gemurmel van het water, de zoete beelden waren van de lente huns levens.
Verder op schoof het rivierken rustig en kalm voort, hier onder de schaduw der elzentakken, ginder gekleurd door avondgloed. Nog hooger verdeelt het zich in twee takken: daar murmelen de golfjes elkaar den afscheidsgroet toe. De eene tak blijft de kalme beek van vroeger; met haren ondiepen en met mozaïk belegden bodem, met haar helder en zuiver water, met hare bloemen, lisch en riet op den oever: dat was het leven van den jongeling geweest.
De andere spoedt zich eerst lachend door de velden; de beek wordt breeder en dieper; zij stuwt hare golven wilder voort en stort zich welhaast in de bruisende zee uit: dat was het leven van de blonde Heva geworden, welke al te vroeg het vreedzame dorpken had verlaten, en op eene vreemde kust haar hartje had voelen breken, zooals de golfjes, in de wijde zee verslonden, tegen klippen en rotsen gebroken en bruisend teruggeslagen worden.
En zoo mijmerend, trad Daniël onder de hooge denne-boomen voort.
‘Priester zijn,’ zoo dacht hij, ‘is zeker verheven. Wat kan er zoeter zijn, dan het verkondigen van de leer des vredes: “Hebt elkander lief!” welke Christus eens als een hemelschen dauw, van zijne lippen op de dorre aarde vallen liet. Ja, het moet zoet zijn, den ongeleerde te onderwijzen; den ongelukkige te troosten, de weeskinderen onder zijne bescherming te nemen, de weduwe te ondersteunen, te bidden voor hen die lijden. Het moet eene innige zelf- | |
| |
voldoening zijn overal gelukkigen te maken, en zelfs meer weldaden te besteden aan die welke ons haten, dan aan die welke ons weldeden.... En dan, met moed bezield, de apostels van het geloof volgen, de zeeën oversteken, en in de nog woeste landen van Amerika de liefdeleer verkondigen....’
Waarom staat Daniël plotseling stil? Waarom klopt zijn hart zoo geweldig? Waarom bibbert den naam ‘Heva’ weer over zijne lippen?
‘Ja,’ zegt hij, ‘als ik priester ben, zal ik naar Amerika gaan, en dan ook mijne zuster Heva opzoeken, wier beeld mij altijd zoo levendig is bijgebleven, omdat de blinde grootvader er mij altijd over sprak.... O, kon ik haar gelukkig doen zijn en terugbrengen naar ons dorp, hetwelk zij in dien brief, vóór eenige jaren geschreven, zoo diep betreurde.... Ja, ja, ik zal naar de Nieuwe Wereld gaan om de heidenen te bekeeren, om onze landgenooten te troosten en te helpen, om....’
In zijne verbeelding was Daniël de zeeën overgestoken, en dwaalde hij in de dichte bosschen van Amerika rond; hij doorstond er alle gevaren, welke dat apostelschap meêbrengt en trachtte er de kroon der martelaars voor het geloof te winnen.
De zon was ondergegaan; de hemel was echter nog vuurrood. De maan stond reeds, doch glanzeloos, aan den hemel. Zonder er aan te denken richtte Daniël zijne schreden naar den beukenboom. Toen hij hem op eenigen afstand genaderd was, lichtte de droomer het hoofd op, en naar den vriend zijner jeugd starende, herhaalde hij de woorden van den blinde: ‘Mij dunkt dat Heva onder dezen beukenboom nog eens terugkeeren zal.’
Eene zwarte gestalte stond onder den beukenboom; Daniël zag dat het eene vrouw was, welke het hoofd gebogen hield, en in diepe gedachten scheen verzonken te zijn.
| |
| |
Op twee of drie stappen van den beuk stond de jongeling stil en zag naar de onbekende. Zij had een rood geruiten doek om het hoofd geknoopt, en onder uit hare verscheurde rokken, kwamen de bloote en doorwonde voeten te voorschijn. Voor haar lag een stok, waaraan een pakske was vastgemaakt.
Waarom, en dit reeds in den aanvang der beschouwing, had eene bange ontroering zich van Daniël meester gemaakt?
‘Heva!’ trilde het van de lippen des students.
‘Wie roept mij?’ zuchtte het meisje, als uit een diepen droom ontwakende.
‘Zijt gij het, Heva?’ hervatte de jongeling aarzelend en met ingehouden adem toesnellende.
‘Ja; en gij, gij zijt....’
‘Daniël.’
‘Daniël!’ murmelde zij met eene koortsachtige blijdschap, en zakte daarna machteloos onder den beuk neer.
Een kwartier uurs lang zat Daniël op de knieën bij het meisje; zijne gedachten hadden geen geregelden loop meer, en het stormde zoo geweldig in zijn hart, dat hij dacht in eenen droom te verkeeren of zinneloos te zijn. Van waar kwam zij, die arme Heva, en hoe was zij daar gekomen? Hoorde zij nog onder de levenden, ofwel kwam zij uit het rijk der dooden terug?
Die vragen verdrongen zich beurtelings, doch werden niet opgelost.
Heva was nog altijd schoon; haar oog, dat een weinig te voren den jongeling met zooveel dankbare vreugde aanstaarde, was nog altijd blauw; hare lokken waren nog altijd zacht blond; slechts de ronde wangen van het kind waren verdwenen: het lijden is een vampier, die den mensch uitmergelt en afzuigt.
Toen het meisje weer tot bewustzijn terugkeerde, richtte Daniël haar op en vroeg:
| |
| |
‘Van waar komt gij, Heva?’
‘Van ver, heel ver. Ik kom uit Amerika.’
‘Alleen?’
‘Alleen. Allen zijn dood en ongelukkig gestorven. Och, wat doet het mij goed hier te zijn!’
‘Zóó ver gekomen!’
‘Ja, wij waren diep in de bosschen toen vader, arm en verlaten, stierf. Ik kon ginder niet blijven; ik weet niet welk gevoel mij altijd voort en voort dreef. Ik dacht gedurig aan den beukenboom... aan u allen.’
‘En wij aan u, Heva.’
‘Honderden uren ver ben ik gegaan, nu alleen, dan met arme landverhuizers, en eindelijk stond ik op den oever der zee. Dikwijls dacht men dat ik zinneloos was, en ik meende soms dat men gelijk had. Liefdadige menschen hebben mijnen overtocht betaald, en nu ben ik hier.’
‘Goddank! hier zult gij vrienden vinden.’
‘Och, men zal mij niet meer kennen, en dat is ook niet noodig. Ik dacht dikwijls in Amerika, als ik den beukenboom, het huis met den Witten Schoorsteen en Daniël nog maar eens gezien heb, dan kan ik gerust sterven.’
‘Och, neen! gij zult leven.’
‘Daniël, mij dunkt dat ik, sinds ik hier ben, het leven weer met volle kracht inadem.’
‘Kom, Heva! naar het huis mijns vaders. Kom er uw blinden grootvader omhelzen.’
‘Mijn blinde grootvader? Leeft die nog?’
‘Zeker! Dank aan hem is de herinnering aan u in ons huis altijd levendig gebleven.’
Daniël nam nu den stok en het paksken op, die aan de voeten van het meisje lagen, en Heva bij de hand grijpende, wilde hij haar driftig meêsleepen.
‘Ik kan zoo snel niet gaan, Daniel,’ zegde de weêrgekeerde; ‘ik ben doodelijk vermoeid en mijne voeten
| |
| |
zijn doorwond. Och, wat is de avond hier zoet en kalm!’
Langzaam trad de student naast het meisje over het voetpad voort. Zij spraken over het verledene, over het sterven van vader en moeder Broncke, over de armoede en vernedering in het vreemde land doorstaan; over den brief, die eenige jaren te voren in het dorp was aangekomen; over de welvaart van de familie Krans, en eindelijk vertelde Daniël, dat hij dien avond langen tijd aan zijne kleine speelgenoote gedacht en het voornemen opgevat had, om haar, priester zijnde, in Amerika te gaan opzoeken en troosten.
‘Zult gij priester worden, Daniël?’ vroeg Heva en zij deed hare blauwe oogen wijder open en er tintelde een glans van bewondering.
‘Misschien!’ liet de jongeling er zacht op volgen. ‘Binnen eenige dagen zal ik naar het groot Seminarie vertrekken.’
‘Och, ga toch nooit naar Amerika!’
‘Waarom niet?’ zegde de student aarzelend.
‘Gij weet niet wat voor een land, Amerika is.... Nu, ik wensch u geluk op uwe levensbaan. Mocht gij er nooit zooveel lijden vinden als mijne familie op de hare gevonden heeft!’ voegde het meisje na eene poos bij, en sloeg hare betraande blikken ten hemel.
Wat was de avond schoon en rustig! Wat zong de vogel, in de boomtakken, vroolijk zijn avondlied! Wat kirden de tortelduiven zoet in den top der masteboomen! Hoe vriendelijk groetend sloeg de torenklok van het dorp! Wat liefelijke geur, wat frissche lucht ademt men in zijne geboortestreek!
Daniël en Heva naderden het huis van Krans. De moeder kwam haren zoon te gemoet, want zij had hem reeds voor het avondeten verwacht; maar zij was zeer verwonderd toen zij hem in de verte, met eene bedelares aan den arm, zag naderen. Toen Daniël haar echter toeriep: ‘Moeder,
| |
| |
moeder, hier is Heva!’ meende de goede vrouw van ontroering te zullen sterven.
Wij zullen de duizenden gevoelens niet trachten te beschrijven, die beurtelings Evert en Begga bestormden; evenmin zullen wij trachten die af te malen, welke den ouden Broncke door het hart gingen. Helaas, zij waren al te geweldig voor den ouden man, en in de armen van Heva zakkende, riep hij, onder stuipachtig lachen en weenen, uit:
‘God! laat mij nu maar sterven!’
Het was of God het gebed van den grijsaard verhoorde en hem, in die zoete vreugde, tot zich wilde roepen. Hij had immers reeds genoeg geweend en geleden, dan dat hij straks nog de ongelukken van zoon en dochter, uit den mond van zijn kleinkind, zou moeten vernemen.
‘Heva, het is of ik op dit oogenblik zelve sterven zal!’ stamelde de blinde.
‘Grootvader, wat zegt ge toch!’
‘Ja, ik gevoel het; maar ween niet over mij. Ik ga aan uwen vader zeggen, dat gij hier zijt. Evert, zult gij haren vader; Begga, zult gij hare moeder zijn?’
‘Ja, ja!’ klonk het tweevoudig uit den mond der goede menschen.
‘Goddank!’ murmelde de grijsaard.
De blinde had de waarheid gesproken.
Ondersteund door zijne weenende weldoeners, het hoofd tegen Heva's hart geleund, stierf de blinde eenige uren later, nadat hij, door den pastoor van het dorp, het troostende ‘Vrede zij met u’ over zijn sterfbed had hooren uitspreken.
Vreugde en smart wisselden elkander met ongehoorden spoed in Evert's woning af; de laatste verdrong de eerste - wat is er natuurlijker! Doch in dien stillen en eenvoudigen familiekring heerschte een onbepaald vertrouwen op
| |
| |
God, en het was of allen begrepen, dat wat Hij deed wél gedaan was.
Des avonds baden de boeren voor den blinden martelaar, zegenden zijn aandenken, en jaren later sprak men nog, onder den beukenboom, van den ouden Broncke.
De blinde was in tijds gestorven; want toen de blonde Heva de ongelukken harer familie vertelde, toen zij den dood harer moeder, de ziekte en ellende haars vaders maalde en eindelijk de dood verhaalde van den Rossen Huib, weende iedereen.
Wat al bedrogen hoop, wat al zielsfolteringen, wat al lichamelijk lijden hadden die arme menschen moeten doorstaan! En Heva dan? Men kon niet meer verwonderd zijn, dat zij er zoo bleek en zoo mager uitzag, en indien Evert, op dat oogenblik aan vader Cats gedacht had, hij zou gewis de zoete regelen herinnerd hebben, waarin de dichter van ‘Sorgvliet’ zegt:
Soo worden blonde vlechten grijs,
Soo worden blijde zinnen vijs,
Soo worden roode lippen blaeu,
Soo worden schoone wangen graeu,
‘Doch nu,’ zegde Evert en nam vertrouwelijk de magere handen van Heva in de zijne, ‘nu zijt gij hier en gij blijft bij ons. Wij zullen u als onze dochter beminnen.’
‘Ja zeker,’ liet Begga er op volgen, terwijl zij hare tranen met den voorschoot wegwischte.
Het was nacht.
Ieder sliep rustig in het huis van Evert; alleen Daniël werd herhaalde keeren uit koortsachtige droomen wakker geschud. Hij zag in zijnen slaap twee beelden, welke hem gedurig tot zich lokten: het eene was het beeld van Heva, het andere was een wezen, rein en schoon, in een gouden Misgewaad.
| |
| |
Als hij wakker werd klopte zijn hart angstig, en het koude zweet dreef over zijn aangezicht. Te vergeefs stond hij op, opende het venster en liet de nachtwind zijne brandende slapen verkoelen. Zelfs wakende stonden de beelden voor zijnen geest; er heerschte een geweldige strijd in zijne ziel: aan welke van de twee zou hij de hand toereiken?
De student was gelukkig toen de morgen aanbrak. Hij ging ter kerke om te bidden; doch er daalde geen troost in zijn hart. Hij zocht andermaal van die gevoelens, welke zijne ziel tot een heiligen geestdrift vervoerden, doch hij vond er geene. Hij ging in de eenzaamheid - maar overal vervolgde hem het beeld van Heva. Hij zag het weêrspiegelen in het water der rivier; hij dacht het te zien in de drijvende wolken; hij hoorde hare stem, haren voetstap in het mysterieus gemurmel der bosschen, en het hoofd gebogen, zegde hij:
‘Ik ben niet waardig, de verhevene zending van dienaar Gods op mij te nemen. Het was verwatenheid te denken, dat mijn hart liefde genoeg bezat om heel de wereld te omvatten, en mij dunkt dat er mij zelfs ontbreken zal, om één enkel wezen gelukkig te doen zijn.’
Daniël stond weêr onder den beukenboom, alsof hij daar, bij den vriend zijner jeugd, de beslissing van den strijd dacht te vinden, die in zijn binnenste woedde.
‘Wat hebt gij toch, Daniël?’ vroeg plotseling eene stem, en toen de jongeling het bleeke gelaat oplichtte, zag hij zijnen vader voor zich staan. Evert had den zondagschen hoed op, den blauwen linnen kiel aan en den mispelaren stok in de hand - een bewijs dat de boer het dorp verliet.
‘Waar gaat gij naartoe, vader?’ vroeg de jongeling.
‘Jongen, jongen! gij hebt inderdaad eene korte memorie. Heb ik u niet gezegd, dat ik vandaag de laatste uwer benoodigheden in de stad wil gaan koopen.’
Daniël werd bleeker dan te voren.
| |
| |
‘Indien gij nog eenige dagen wachttet...’ stamelde hij.
‘Maar waaraan denkt gij toch? Overmorgen moet gij immers vertrekken.’
‘Overmorgen reeds!’ en strak zag Daniël naar den grond.
‘Overmorgen....’
Evert bemerkte nu maar al te wel, dat Daniël niet in zijne gewone stemming verkeerde. Ook hem beving eene ontroering, en terwijl hij beide handen van zijnen zoon vastgreep, zegde hij:
‘Daniël, Daniël! Wat gaat er in u om?’
‘Een geweldige strijd, vader.’
‘Tusschen....’
‘Tusschen God en de wereld.’
Evert sidderde.
‘Vader, zou ik nog gelukkig kunnen zijn, indien ik mijne studiën niet voortzette?’ vroeg Daniël aarzelend.
‘Daniël, maar wat is er toch? Gij zijt zoo bleek, gij ziet mij zoo wonderlijk aan, gij spreekt zoo somber. Wat hebt gij daar gezegd?... Dus geen priester worden!’
‘Och, wees niet kwaad, vader; maar ik weet niet, of het mij niet zaliger zijn zou bij u en moeder te blijveu, hier in ons dorp, dan wel....’
Evert had dus zeer goed verstaan; de brave man kon in den beginne geen woord spreken. Hij zag den jongeling met blijkbare onrust in de oogen, en hield zijne handen nog altijd in de zijne geklemd.
‘Daniël,’ zegde hij, ‘zijt gij wel goed bij uwe zinnen?’
‘O vrees niets, vader; ik weet zeer wel wat ik u vraag.’
‘Nu, daar dank ik God voor. Ja, jongenlief,’ ging hij troostend voort, ‘ik denk, dat gij hier ook gelukkig zoudt kunnen zijn. God heeft immers voor elken stand een weinig geluk bewaard: voor den eenen wat meer, voor den ander minder.... Nu, ween maar niet, gij ziet wel dat ik het niet
| |
| |
kwaad met u meen.... Wilt gij dan uwe studiën niet voortzetten, Daniël?’
‘Ik weet het niet.’
‘Sinds wanneer wankelt gij dan, zoon?’
‘Sinds gisteren avond; sinds Heva gezegd heeft, dat zij uit Amerika gekomen is om mij te zien, en daarna te sterven.’
Evert had het hart zijns zoons begrepen.
‘Ik zou mijn leven willen opofferen,’ ging Daniël voort, ‘om Heva gelukkig te zien; want ik weet niet welk geheimzinnig medelijden mij aan dat arme, bleeke kind vastkluistert. Wij kenden elkaar in onze teêre kindschheid; als jongeling en maagd hebben wij elkaâr niet vergeten, en het is of de Voorzienigheid haar juist op dit oogenblik gezonden heeft, om mij te zeggen: ‘Heb medelijden met de vriendin uwer jeugd!’
‘Het is geen medelijden, Daniël, dat u in het hart zit.’
‘O ja, niets dan medelijden!’
‘Neen, neen, het is heel wat anders, beste jongen!’ zegde Evert.
Daniël zweeg; want hij verstond niet recht wat zijn vader bedoelde.
‘Uwe moeder, Daniël, zal wel bedroefd zijn,’ hervatte de vader. ‘Het zou inderdaad een groot geluk zijn voor menschen zooals wij, eenen “heerzoon” te hebben. Jongelief, denk er nog eens goed over na. Echter mogen wij u niet dwingen, en mocht God er anders over beschikken dan dat wij het gehoopt hadden, en die verandering, Daniël, komt gewis van Hem, wij zullen er u niet te minder om liefhebben.’
Er zweefde een glimlach over Daniël's gelaat, een glimlach van dankbaarheid.
Evert staakte aan den beukenboom zijn voorgenomen tocht, en had niet veel moeite om Begga het een of ander voorwendsel wijs te maken, waarom hij terugkeerde. De
| |
| |
waarheid bleef niet lang verholen, en de moeder weende. Al hare tooverbeelden waren verdwenen. Arme moeder, zij die reeds haren lieveling, met mijter en staf gedroomd had!
Begga had aanvankelijk wel een kleinen wrok tegen Heva, wier adem toch geheel haar kaartenhuis in duigen had doen vallen; maar als zij het arme verlaten meisje daar aan het doodsbed van den blinden grootvader zag neêrknielen; als zij zich herinnerde hoe Heva, in hare kinderjaren altijd met Daniël speelde; hoe zij, na eene lange afwezigheid, was teruggekomen om hem te zien, dan dacht de goede moeder den vinger Gods op te merken in die gedurige vereeniging der twee familiën, en zij bad dan ook gelaten: ‘Uw wil geschiede, o mijn God.’
De hoop bleef echter nog eene poos op den rand van het hart hangen.
Twee dagen later kwamen vier buren, in rouwmantels, de kist opnemen, welke het stoffelijk overschot van den blinde bevatte.
Achter de lijkkist traden Heva, de familie Krans en al de buren; want ieder had den ouden man bemind, en ieder wilde hem ook tot aan zijne laatste rustplaats vergezellen.
De klok luidde; de tranen van die brave menschen waren in de mulle aarde verloren gegaan; de pastoor van het dorp had lang en innig voor den overledene gebeden, en men keerde naar huis terug, waar - wonderlijke manier in Noordbrabant! - dapper gegeten en gedronken werd.
Het is bijna even als aan boord: nadat het Een, twee, drie, in Godsnaam! uitgesproken en het lijk van den schepeling in het wijde zeegraf verdwenen is, klinkt vroolijk de trom en men marcheert luchtig op en neer.
Begga had de beste hammen, het beste rund- en kalfsvleesch doen gereed maken, het brood was versch gebakken, en de brouwer had lijkbier van de beste soort aangebracht. Buren en vrienden zaten aan de lange tafel
| |
| |
in de groote kamer, en schenen door eten en drinken het graf van den blinde te willen vergeten.
Slechts twee personen woonden dit feestmaal niet bij: Heva en Daniël.
Na, op het kerkhof, het geprangd gemoed door tranen te hebben lucht gegeven; na voor de ziel van den overledene in de kerk te hebben gebeden - was Daniël een ander voetpad ingeslagen, dan dat hetwelk hem naar het ouderlijke huis terugvoerde; hij wilde alleen zijn.
Schoorvoetend en zich herhaalde keeren met ingehouden adem, achter eenen boomstam verschuilende, als de jongeling zich omwendde, trad Heva den student achterna: er woog haar iets op het hart, dat zij er gaarne zou afgewenteld hebben. Langzaam sloop zij nader, en waagde het eindelijk den naam van den jongeling te fluisteren.
‘Heva!’ antwoordde deze, en het meisje verschrikte bij het zien der doodsbleekte, welke Daniël's gezicht overtogen had.
‘Daniël, uwe moeder heeft geweend, omdat gij van uwe studiën wilt afzien....’ fluisterde Heva zacht.
De jongeling wist niet wat antwoorden; hij zag het meisje bedremmeld in de hemelblauwe oogen.
‘Och, tracht het mij niet te verbergen, Daniël!’ ging zij voort, terwijl zij met den voorschoot de tranen uit de oogen wischte.
‘Het is zoo,’ wrong de jongeling zich uit de keel.
‘Zij zegt dat.... Och, waarom zoudt gij uwe moeder bedroeven. Daniël, gij moest maar geestelijke worden, als zij daarin haar geluk ziet. Men kan niet genoeg doen in de wereld, om zijne moeder gelukkig te maken.
Het meisje zuchtte bij die woorden; want zij dacht aan hare eigene moeder.
‘Waarom zoudt gij uwe roeping niet volgen, Daniël?’ ging Heva voort. ‘In welken stand gij u ook begeeft, gij
| |
| |
zult gelukkig zijn in het volbrengen van uwen plicht: want gij zijt braaf en goed....’
‘Ik zou willen, Heva; maar ik gevoel het, ik ben te zwak voor de heilige roeping, welke mijne moeder zich heeft voorgespiegeld.’
‘O zeg dat niet!’
‘Sinds een paar dagen, dat gij in 't dorp zijt, Heva....’
‘Ik kan hier niet blijven, Daniël; mijn grootvader is dood; ik heb geene familie meer in het dorp....’
‘Heva, het is niet braaf zoo iets te zeggen!’ onderbrak de student. ‘Zijn wij dan de beste familie niet, welke gij kunt verlangen?’ ging hij met ontroerde stem voort. ‘Beminnen mijn vader en mijne moeder u niet als hunne dochter?’
‘Och, ik weet het wel, en ik zal er hen altijd dankbaar voor zijn, maar toch wil ik heengaan.’
‘Waarheen?’
‘Naar de stad.’
‘En wat zoudt ge daar doen?’
‘Ik zou er gaan dienen,’ was het stille antwoord.
‘Is de zucht om in de stad te wonen dan zoo sterk bij u, Heva, dat gij uw geboortedorp andermaal zoudt verlaten, gij, die reeds zulke smartelijke beproevingen onderstaan hebt?’
‘Neen, neen! het is mij hier goed en zalig aan het hart.’
‘Ik begrijp u, Heva. Gij wilt heengaan, omdat gij denkt de hinderpaal, voor het voleindigen mijner studiën te zijn. Maar denkt gij dan, dat ik de vriendin mijner jeugd zou kunnen vergeten, zij, die honderden uren ver gekomen is, om mij te zien? Neen, uw beeld zou mij altijd bijblijven, en in welken wereldlijken stand ik mij ook bevinde, ik zal steeds tot u wederkeeren. Heva, er is eene stem in mij die gedurig zegt, dat uw leven aan het mijne moet gehecht blijven.’
‘Daniël....’
| |
| |
‘Wij waren sedert onze eerste jeugd aan elkander verbonden: uwe beeltenis bleef mij immer bij, terwijl de mijne met u de zeeën overstak. God voert u terug op het oogenblik, dat ik ons huis ging verlaten, als wilde Hij mij zeggen: ‘Blijf, en wees het geluk en de troost voor de arme weeze.’
Tranen stroomden Heva over de bleeke wangen, en toen Daniël hare handen in de zijne gedrukt hield, liet zij het hoofd tegen het hart van den edelen vriend harer jeugd rusten.
De strijd was ten einde.
Het gevoel dat God den kleinen Daniël in het hart gestort had, toen hij met Heva op den oever van den vijver speelde; dat jaren lang in zijne borst gesluimerd had, zonder dat hij begreep wat het was, dat reine en engelachtige gevoel was thans ontwaakt. Heva was diegene met welke Daniël, hand aan hand, tusschen zijne moeder en vader, het leven wilde doorwandelen.
‘In elken stand kan men gelukkig zijn!’ had zijn vader gezegd, en hij hoopte ook dat hij in de wereld gelukkig wezen mocht, niet voor zichzelve, maar voor die lieve, blonde Heva.
|
|