Werken. Deel 25. De fortuinzoekers
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
op den torentop; de wegen waren met groene masten beplant, en deze met bloemen en aspergiënloof aaneengeschakeld: de grond was met wit zand, met snippers gekleurd papier en bloemen, overstrooid; voor het huis van Krans stond een schoone eereboog, en daar, tusschen het goen in, had de schoolmeester van het dorp, met prachtige krulletters, de volgende verzen geschreven: Wij vieren al te gaêr vandaag ook om het meest
Voor eenen grooten man, een blij en plechtig feest,
Voor Krans, die vlecht een krans om hoofd van d'ouden Krans,
Wordt er door iedereen gevierd gejubeld thans.
Al de dorpelingen waren in hun zondagpak gekleed; de lange blauwe trouwjas, de ruige hoed, de gesteven linnen hemdsboord, het zilveren horloge en ketting, kortom het toilet, dat anders maar eens of tweemaal per jaar te voorschijn kwam, pronkte dien dag in vollen luister. De Gilde van St. Joris ontbrak er niet: Simon de Teut, de wimpelrijder, zat op zijn wit ploegpaard, den hoed en het middel met roode sluiers omwonden, en de broek, door het schokken, tot aan de knieën opgestroopt; de Gildekoning had zilveren schilden aan, de hoofdman de spies in de hand, aan welke de nationale driekleurige zijden linten wapperden. De trom werd geroerd; de kleine, kromme en reeds dronken speelman ging voorop, en kraste de bekende Turnhoutsche marsch, uit de beruchte dagen van Heintje Van der Noot; kortom, wie vreemd in het dorp kwam, zou zonder twijfel gevraagd hebben, of op dien dag de goede koning Willem, of voor 't minst de prins van Oranje zijne plechtige intrede te Bladel doen moest. Vader en moeder Krans waren ook in hun zondagspak, en wezen elkander blijde, de prachtige versiering van het dorp, en vooral het zinrijk vers van den schoolmeester Zij | |
[pagina 89]
| |
beloofden elkander dan ook, dat zij gansch het dorp deftig zouden onthalen op gesuikerd bier, ham met mosterd, en versch gebakken brood. Want, hoewel de lezer het reeds zal vermoed hebben, het feest was ter eere van de familie Krans aangericht, ter eere van onze oude kennis, den goedhartigen Daniël. De jongeling had, na eenige jaren aan de hoogeschool te hebben doorgebracht, zijn examen als doctor in de geneeskunst, met eene schitterende onderscheiding afgelegd en nu ook wilde men in het dorp de belofte volbrengen, welke men lang geleden gedaan had, toen men de zoete hoop had, dat Daniël pastoor zou geworden zijn. Een eind wegs van het dorp ging de stoet den jongen geleerde te gemoet. Eindelijk brak het lang gewenschte oogenblik aan: het kanon, door den veldwachter kloekmoedig afgestoken, gaf het signaal dat de verwachte feesteling aankwam. Welhaast zat Daniël op eene met bloemen versierde kar, doch in 't geheel niet op zijn gemak. Vijf of zes boeren hadden hem letterlijk bij den kraag gegrepen, en met geweld op den eerewagen gezet; zij dreigden lachend hem op de kar te zullen vastbinden, indien hij zich tegen de eer, hem aangedaan, verzette. Och, de jongeling zou veel liever, ongezien, langs den binneweg, het ouderlijke huis zijn binnen geslopen! De Gildebroeders stonden allen om de kar, en de schoolmeester las een gedicht, waarin hij de toekomstige grootheid van den Esculaap, in Alexandrijnen, afschilderde, zóó hartroerend dat hem, maar ook hem alléén, de tranen over de wangen stroomden. Eindelijk trok men het dorp in. De viool kraste, de trom roffelde, het kanon bromde, de klok luidde, de Gildebroeders losten hunne ganzenroeren: zoo feestelijk was er nog nooit iemand ingehaald! Daniël getroostte het zich, doch toen hij in de verte zijnen vader en zijne moeder zag, | |
[pagina 90]
| |
sprong hij gezwind van de kar, en vloog hen beurtelings om den hals. Onder den boog, voor zijns vaders huis, dronk hij den eerewijn; maar luisterde niet naar het vervolg der Alexandrijnen, die de onvermoeide schoolmeester daar uitkraamde. Zijn oog waarde onrustig rond, en toen de jongeling eindelijk, deels achter het volk verscholen, de blonde Heva bemerkte, drong hij door de menigte, omarmde het meisje en kuste haar hartelijk op de wangen. Het meisje had, met kloppend hart en met tranen van geluk in de oogen, het feest gezien dat den jongeling werd toegewijd, en op dat oogenblik scheen haar de koning zelve zoo benijdenswaardig niet als Daniël. ‘Kom, Heva, kom!’ riep de jonge dokter uit, ‘het zij heden voor ons beiden een dag van geluk!’ - en met de arme weeze aan den arm, trad Daniël door de schare des volks recht op het gemeentehuis aan. ‘Braaf gedaan, Daniël!’ riep vader Krans. ‘Braaf gedaan, zoon!’ riep de moeder. ‘Ja, oude liefde roest niet!’ hervatte Evert, en het blijft waarheid: De vors die huppelt nae de poel,
Al sat hij op een gouden stoel.
‘Wel, hij heeft gelijk - gelijk heeft hij, de goede jongen!’ schaterde Begga. ‘Nu, nu, vrouw! ik ook houd van een kort en bondig besluit: Wat dient hier verder op geseyt?
Bij wijse lieden kort bescheyt.’
Evert en Begga hadden den jongeling begrepen: hij ging bij den burgemeester zijn aanstaande huwelijk, met de blonde Heva, doen aanteekenen. | |
[pagina 91]
| |
Eenige weken later was het de trouwdag van Daniël. De groote kamer van het vaderlijke huis was met loof van den beukenboom en met bloemen uit den hof opgesierd; de vloer was met hagelwit zand, en in allerlei figuren, bestrooid - en wat beter was dan dat alles: de lange tafel met sneeuwwit pellen bedekt, zakte in onder het gewicht van hoog opgeladen schotels. Evert was de gelukkigste der menschen; hij was onuitputtelijk in zijne spreuken van vader Cats; hij zong als een nachtegaal het vroolijk lied van ‘Vrouw Venus zoontje’ en was in den dans met Heva de vis-à-vis van den ernstigen Daniël en de edelhartige Begga. Een jonge vrou en ouden wijn,
Die zijn bequaem om vrolick zijn.
zegt de dichter van Sorgvliet - en dit moest Evert ondervinden, want de oude en koppige Rijnsche wijn deed hem weldra geheel zijnen Cats dooreenbrabbelen, en toen hij den dorpsschoolmeester - even waggelend als hij - eene les van levenswijsheid wilde geven, zegde hij, met den wijsvinger tegen den neus kloppende: Eet dat klaar is,
Drinkt dat gaer is,
Spreeckt dat hayr is,
Schout dat waer is,
Trout dat swaer is,
Scheert dat paer is.
Daniël en Heva waren gelukkig, omdat hunne liefde een vasten en duurzamen grondslag had, en Evert Krans en Begga hebben het geluk hunne kleinkinderen - blonde meisjes gelijk de moeder en zwarte krullekoppen gelijk de vader - op hunne knieën te zien dartelen. In zijn ouden dag rookt Evert ongestoord zijne pijp, en | |
[pagina 92]
| |
laat zijne lievelingen prentjes zien en versjes spellen in Cats, even als hij den kleinen Daniël liet doen in diens jeugd. Hij leert hen vroeg hunne geboorteplaats beminnen en tevreden zijn met hun lot: want niemand is meer overtuigd dan hij van de waarheid: Reis, kruis en zeil van strand tot strand,
Gij vindt geen beter vaderland,
dan het oude en vrijheidslievende Nederland. Later, als de kinderen zullen groot geworden zijn, verhaalt Evert hun, tot toepassing, de ongelukken van Rossen Huib en Schoone Monica, de twee fortuinzoekers in Amerika, en hij zal hun de plaats wijzen, waar eens de vriendschappelijke beukenboom stond.
1857. |
|