Werken. Deel 25. De fortuinzoekers
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekendIV. Een brief uit de ander wereld.Het goudgele koren was reeds lang in de schuren; de weiden waren kaal geschoren, de herfstbloemen ontloken. Boven vele deuren der hoeven hingen blauwe en witte druiventrossen en tusschen het groen der fruitboomen, bloosden sappige appelen. Eer de boer den handenarbeid voor den naderenden winter aanvangt, houdt hij in ons dorp nog eens dapper kermis - en wij bevinden ons juist te Bladel, op het oogenblik dat de violen, de bassen en de klarinetten, in iedere herberg krassen, brommen en schetteren. De dans is inderdaad hupsch, vroolijk en bovenal vermoeiend. Men meet het genoten vermaak af, naarmate de droppelen zweet van het aangezicht gestroomd zijn. Inderdaad, vriendelijke lezeres, vindt gij niet dat dààr de dey van Algiers, met volle recht zou mogen zeggen, toen hij aan een der hoven van Italië dansen zag: ‘Dat zou ik mijnen knecht laten doen.’ Maar toch, gij zoudt gewis dat gewoel met voldoening beschouwen. Het is wel schoon om te zien - die ronde, blozende gezichten, die heldere, vriendelijke oogen, dien glimlach om den mond, die frissche lippen; kortom, men mag ze zien onze flinke boerinnen, van wie Evert wel zeggen mocht: | |
[pagina 54]
| |
Geen beter blancket
Als gesond en vet,
En in kleedingh net.
Evert zelve liet de kermis niet ongehinderd zijn huis voorbijdansen, al zat hij dan ook reeds een aantal jaren in het huwelijksbootje. Neen, op die dagen was hij weer piepjong, en zijne vrouw aan den arm nemende, dacht hij andermaal, blij en onbezorgd het leven in te dansen. Dan ging hij, in wat zijne vrouw betreft, ook regelrecht tegen den raad van vader Cats in: Quade beenen en goede wijven,
Dienen wel in huys te blijven,
hoewel, tusschen twee haakjes gezegd, het eerste gedeelte van het vers nog in 't geheel niet op Begga kon toegepast worden. Zij was integendeel nog vlug te been, en danste nog dat het kraakte. Evert deed, geweldiger dan de moedigste knaap, den vloer onder zijne met nagelkoppen bezette hielen daveren, en kletste bij het avant-deux in de handen, alsof hij er zijn dagelijksch brood meê verdienen moest. Somtijds zette Krans zich achter den danskring neer, en mengde zijn gulhartigen lach en zijne spreuken tusschen de luchtige muziek in, en als hij dan een paar in het oog kreeg, dat, zooals men plagend zegt, ‘elkander doodgeerne’ zag, stiet hij zijne lachende Begga in de zijde, als wilde hij zeggen: ‘Zoo waren wij ook eens!’ Het waren daar geen Syde woordekens,
Fluweele boordekens,
Met zachte koordekens,
neen, te drommel! Vader Cats heeft het gezegd, en Evert | |
[pagina 55]
| |
herhaalde het luidkeels lachend: Een boer die vrijt,
Hij stoot of smijt.
‘Pas op, Jeurie!’ riep Evert tot een reusachtigen boerenknaap met bolle wangen, die zijn kermismeisje heen en weer sleurde, ‘pas op, jongen! ge zult uwe meid nog kreupel en lam vrijen!’ Maar de aangesprokene stoorde zich aan die scherts niet, en danste of liever stampte, en in de handen kletsend, den spotter voorbij. ‘En gij, Balte,’ hervatte Krans, ‘te drommel! laat gij uwe meid daar op de bank van barmhartigheid zitten. Ha! is er ruzie in 't huishouden?’ Geliefkens kijven
Doet liefde beklijven.
En inderdaad, Evert wist de zwarte wolkjes, aan den kermishemel, weldra te verdrijven en er was altijd tien tegen een te wedden, dat de zaak op eene hartelijke verzoening zou uitloopen. Vindt gij dien Evert niet eene ronde ziel, lezeres, en hebt gij in uwe beschaafde kringen wel ooit een zoo gelukkig en practisch wijsgeer ontmoet? Evert nam het leven - die mengeling van rozen en doornen - uit de hand van God aan, zooals dezes wil het hem voorbereidde, en terwijl hij zijne smart zooveel mogelijk in zijn eigen hart besloten hield, deed hij de anderen integendeel zooveel mogelijk genieten van het geluk, dat hem geschonken werd. Op het oogenblik dat in de herberg de dans het levendigste was, dat het deksel der tinnen liters gedurig klepte om gesuikerd bier - kortom, dat de vreugde van dans- en drinkpartij ten toppunt steeg, drong eensklaps | |
[pagina 56]
| |
kleine Daniël door den danskring tot bij zijnen vader, en zegde ademloos en met bedrukt stemmeke: ‘Vader, vader! ginds aan den beukenboom....’ ‘Wat is er te doen?’ vroeg Evert met een beklemd gemoed. ‘Grootvader Broncke....’ ‘Wat zegt gij?’ ‘Hij staat ginder aan den beukenboom te weenen.’ ‘Grootvader Broncke!’ riep de edelmoedige boer, en snelde de deur uit. Het vermaak verdween als met een tooverslag, en Evert Krans dacht aan niets meer dan hulp te gaan toebrengen aan den ouden blinde. Evert was echter niet alleen. Bijna al de dansers en danseressen volgden hem, en onder den beuk gekomen, zag men inderdaad den armen blinde staan, bleek, haveloos en aan de hand van een vreemd jongske, dat hem tot geleider gediend had. Ach! men zou gezegd hebben, dat hij uit het graf was opgestaan, en niet meer tot de levenden behoorde! De geschiedenis van den blinden man werd in korte woorden verteld; maar zij bracht een verschrikkelijk uitwerksel op de harten van al de omstanders te weeg. Het was of men inderdaad, plotseling, van het kermiskleed in het rouwgewaad, van het bal in het doodenhuis was overgeplaatst. ‘En nu sta ik weer in uw midden, goede vrienden!’ smeekte de oude man. ‘Och, verstoot den blinde niet; geeft hem voor den korten tijd, dien hij nog leven en lijden zal, een stoel om op te zitten, eene bussel strooi om op te sterven.’ ‘O, wij zullen u helpen, vader Broncke!’ zegde Evert, terwijl hij de handen des grijsaards vastgreep. ‘En Huibert heeft u zoo onbarmhartig verlaten?’ ‘Evert, wees niet hard voor hem! Huibert draagt reeds eene zware straf genoeg. Hij beloofde rechtzinnig, | |
[pagina 57]
| |
onvermoeid te zullen werken, om mij den onbezorgden ouderdom terug te geven, dien ik hier genoot; hij hoopt weldra te zullen terugkomen, om mij dan met zich over zee te nemen.... Arme jongen!’ ‘En wat gaat gij nu beginnen?’ vroeg een der omstanders. De oude man hief de schouders op. ‘Bedelen...’ liet hij er droevig op volgen. ‘Neen,’ zegde Evert, ‘dat zal niet waar zijn.’ ‘Wat zou ik anders doen?’ snikte de oude. ‘Kom, vader Broncke,’ riep de goede boer plotseling uit, ‘kom naar mijn huis, en God moge u een lang en gelukkig leven gunnen.’ ‘Ja, zoo moet het zijn!’ zegde Begga. ‘Evert, ja, zoo versta ik het ook. Kom, vader Broncke, kom!’ ‘Brave zielen!’ snikte de oude blinde. ‘Hier, Daniël, hier!’ riep Evert met eene altijd klimmende bezorgdheid. Gij zult voortaan bij vader Broncke de plaats van de kleine Heva vervullen.’ ‘Heva...’ weende de grootvader. ‘Waar is Heva?’ vroeg de kleine krullebol met eene bange stem. ‘Troost u, kleine Daniël; mij dunkt dat zij nog eens onder dezen beukenboom terugkomen zal.’ Daniël ging vooruit; Evert en Begga ondersteunden den grijsaard aan weêrskanten; de geheele stoet dorpelingen volgde zwijgend en met gebogen hoofd, en als er hun een woord over de lippen vloeide, dan was het eene klacht voor den blinde, eene zegening voor Evert. Een half uur daarna klonk de viool weer even vroolijk als te voren; slechts Evert, Begga en Daniël waren op de kermis niet meer te vinden. Zij verzorgden den armen dwaler, en sliepen dien avond gelukkig en tevreden in. Van dien dag af werd de oude blinde als de vader des huisgezins aanzien, en als hij de liefdevolle zorgen | |
[pagina 58]
| |
ontwaarde, welke men voor hem had, vergat hij soms, voor een oogenblik, het smartelijk lijden van zijne kinderen, en hij meende in de gelukkigste dagen zijner blindheid teruggetooverd te zijn. Daniël was de trouwe geleider van den verlatene; als de zon 's morgens vroolijk op den beukenboom glinsterde, of als zij er 's avonds droomend en met haren stervenden glans op neerzag, geleidde hij den ouden Broncke naar den reusachtigen vriend, en toefde er met den grijsaard in de schaduw. Ofwel zij wandelden door de bosschen, door de weiden en akkers; zij toefden aan den afgebranden molen, langs welks puinen de kleine rivier kabbelde; aan de dorpskerk, op het kerkhof; zij rustten uit aan elke hoeve en waren bij elken boer welkom. Als zij alleen waren, spraken zij samen over het verledene en vooral over Heva, en elken avond vouwde Daniël de handjes samen en bad voor zijne kleine vriendin.
Wij zullen de jaren in ongestoorden vrede laten heenrollen, en ons vijf of zes jaren later in ons verhaal verplaatsen. Daniël wordt allengs een ranke en schoone jongen. Zijn eenigszins gebruind gelaat, met een lichten blos van gezondheid overdekt, is regelmatig gevormd; zijn oog flikkert als een diamant, onder de sierlijk gebogen wenkbrauwen; zijn haar is nog zwarter en glimmender geworden. Over heel dat wezen ligt iets droomend zoet verspreid, dat den jongen Daniël des te beminnenswaardiger doet voorkomen. Beminnenswaardig - ja, dat was hij; daarin waren het al de meisjes van het dorp eens, en waar zou men betere rechters vinden dan onder haar? Was zijn uiterlijk gunstig, ook zijn innerlijk strekte hem tot eer; hij had ook al te goede voorbeelden gehad, om | |
[pagina 59]
| |
het schoone en edele niet te beminnen en na te volgen. Kon hij betere leidslieden vinden dan eene teêrhartige moeder, een braven vader en dan dien tweeden vader - een grijsaard, vol ondervinding en levenswijsheid? Het huisgezin bestond nog altijd uit hetzelfde getal personen als vroeger. De oude Broncke leefde stil en gelaten voort: het scheen dat de tegenwoordigheid van den grijsaard een tiendubbel geluk in het huis had gebracht; want in eenige jaren was Evert Krans een der welvarendste eigenaars van den omtrek geworden. Wilde de Hemel hem reeds hier op aarde zijne menschlievendheid, den ouden Broncke betoond, vergelden? Dat kunnen of mogen wij niet doorgronden. Krans was God dankbaar voor die rijkdommen; maar zeker is het, dat, als de Voorzienigheid hem beproeving op beproeving had toegezonden, hij, met evenveel liefde als nu, het laatste stuk brood met den blinde zou gedeeld hebben. In die welvaart wilde Evert zijnen zoon dan ook eene betere opvoeding geven, dan hij zelve genoten had; hij wilde dat hij meer zou kunnen, dan verzen van vader Cats lezen - en, na eene lange beraadslaging met den dorpspastoor, met Begga en grootvader Broncke, kwam men tot het besluit, dat de eenige zoon naar de latijnsche school zou gezonden worden, om er zijne studiën te doen. De oude Broncke meende, als hij dat eens zou geleerd hebben, hij wel bekwaam zou zijn de schoolmeester, of misschien wel de burgemeerster van het dorp te zijn; Begga verzette zich daar hevig tegen, en meende haren zoon reeds als pastoor der gemeente ingehuldigd te zien. Wat Evert betreft, hij zweeg en liet de toekomst aan den goeden God over. Weinige maanden daarna zou Daniël inderdaad het vaderlijk huis verlaten. De kleermaker van het dorp had | |
[pagina 60]
| |
hem, zoo goed hij kon, uitgedost in een langen blauwen jas, die hem juist niet verre van de hielen bleef, en in welken men nog wel een tweeden Daniël had kunnen bergen, zonder dat de naden zouden gebersten zijn. De moeder had hem den stijf gesteven hemdsboord, zoo hoog mogelijk, uit den halsdas getrokken, en Evert had hem eene verbazend groote zilveren horloge - eene knol, zooals de Noordbrabantsche boer spottend zegt - met zilveren ketting, in den vestzak gestoken. Al die opschik verdroot Daniël, en deed ten slotte Evert hartelijk lachen; maar Begga eischte dat haar zoon deftig voor den dag zou komen, en haalde daarom zijnen hemdsboord zoo hoog op, dat Daniël een pijnlijk gezicht begon te trekken en Krans uitriep: ‘Maar, vrouw, gij zult hem de ooren van het hoofd snijden?’ Met de zegening van gansch de familie vertrok de toekomende student, en de laatste woorden, die vader Broncke hem toesprak, waren deze: ‘Bid voor hen, Daniël, die verre van ons weggingen; bid vooral voor die kleine, onschuldige Heva.’ Die naam bracht altijd een ontroerenden indruk op Daniël teweeg. Als kind had hij immers met het blonde wichtje gespeeld, en haar lief gehad als zijn zusterken. Toen het kind weg was, bleef hem de herinnering hiervan des te levendiger bij, omdat de blinde grootvader altijd van het meisje sprak. In zijne verbeelding had hij van jaar tot jaar het kind zien opgroeien, en even als hij nu reeds een aankomende jongeling was, moest zij ook reeds eene ontluikende maagd geworden zijn. Doch, neen! Huibert, Monica en hun lief dochterken waren, zonder twijfel, reeds lang dood; want sinds hun vertrek had niemand iets meer van hen vernomen, en de stilzwijgendheid van vijf of zes jaren kon niet anders dan de stilzwijgendheid des doods zijn. | |
[pagina 61]
| |
Daniël was een ieverig student: hij was een voorbeeld voor zijne medeleerlingen, en de professoren wisten zijne goede hoedanigheden hoog te waardeeren. Als hij met de vacantiedagen in het dorp terugkwam, bewonderde men den stillen, eenvoudigen en wijzen jongeling, en als men hem telkens de eerste prijzen zag wegdragen, dacht men ook algemeen, dat hij reeds te veel verstand had om een boerenschoolmeester, een boerenburgemeester of een boerenpastoor te zijn. Grootvader Broncke dacht er ook zoo over, en Begga glimlachte fier over haren zoon, als zij dit den ouden blinde hoorde zeggen. Als Daniël in het vaderlijke huis terugkwam, werd er meer dan gewoonlijk over de landverhuizers gesproken; maar vooral als de blinde aan den arm van Daniël door de weelderige akkers of de lommerrijke bosschen wandelde, spraken jongeling en grijsaard over Huibert, Monica en Heva. Wel is waar weende de oude man soms; maar het waren tranen van geluk, omdat zijn lieve Daniël zulke goede herinnering van zijne kinderen bewaard had, en er zoo zoet en troostend over wist te spreken. Eens, op een heerlijken namiddag van de maand Augustus, wandelden zij alle twee op het breede boschpad, over hetwelk de beuk, de mast en de eik, in eene wilde schakeering van groen, hunne milde schaduw wierpen. ‘Ja, grootvader,’ zegde de student, ‘ik herinner mij nog altijd levendig de eerste kinderjaren, toen ik met die kleine, blonde Heva onder den beukenboom kwam spelen. Wat al schepen, looverhutten, fluitjes van elzenhout, en wat al kransen van korenbloemen heb ik voor haar gemaakt!’ ‘Zij was zoo goed, niet waar?’ zegde de oude man. ‘Zij was een engel, grootvader, en mij dunkt dat ze zelfs te schoon en te goed was voor deze aarde.’ ‘Daarom heeft God haar gewis ook tot zich genomen, Daniël.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Wie kan de raadsbesluiten van den goeden God doorgronden, grootvader! En echter, er is eene stem in mij die zegt, dat wij het lieve kind nog eens zullen weerzien. Naarmate de jaren verliepen en ik zelve grooter werd, zag ik Heva ook grooter worden. In mijne eenzame studie-uren, scheen het mij dikwijls toe, dat zij zich over mijne schouders neerboog en glimlachend met mij de wonderschoone dingen las, die de dichters neerschreven; ofwel, als ik voor haar bad, dacht ik dat hare blauwe oogen mij toelachten.’ De grijsaard verstond weliswaar de dichterlijke woorden van Daniël niet heel wel; maar toch glimlachte hij, omdat hij gevoelde dat de jongeling iets zoet en vleiend van zijne Heva zegde. ‘Weet ge nog wel, grootvader, wat gij zegdet toen gij terugkwaamt uit Antwerpen, en ik u weenend naar mijne kleine zuster vroeg?’ ‘Ik herinner het mij niet meer.’ ‘Het was ginds onder den beukenboom....’ ‘Het is reeds zoovele jaren geleden, Daniël, en mijn geheugen wordt zwak.’ ‘Gij zegdet mij: ‘Troost u, kleine Daniël; mij dunkt dat zij hier, onder dezen beukenboom, nog eens terug komen zal.’ ‘Heb ik dat gezegd?’ ‘Ja, ja!’ ‘Ik deed dit slechts om uwe traantjes op te droogen. Ik had toen gewis geene hoop meer.’ Daniël liet het hoofd peinzend op de borst zakken. ‘En echter...’ murmelde hij. Hij vond geene woorden om uit te drukken wat hij eigenlijk gevoelde. De woorden van den grijsaard hadden echter de droomen van den student verflauwd; hij had gehoopt dat de oude man, integendeel, hem in zijne zoete denkbeelden zou hebben gesterkt. | |
[pagina 63]
| |
Men was aan den beukenboom gekomen, en die plaats ging men nooit voorbij zonder eene poos te rusten. Terwijl men daar zat, kwam een man den weg, die langs den beukenboom liep, opgetreden; het was de brievenbesteller, die van de naburige stad terugkeerde, en zijn vermoeiend werk voor eenige stuivers daags verrichtte. Hij ging diep gebogen onder zijnen last en het zweet druppelde in dikke perels van zijn hoofd. Toen hij aan den beukenboom kwam, lichtte hij even het hoofd op, alsof hij dien grooten engel, met zijne breed uitgestrekte vleugels, bedanken wilde voor de verkoelende schaduw, welke hij hem op het voorhoofd goot. ‘Goeden dag!’ zegde de man, zich tot de rustende wandelaars wendende. ‘Geluk, vriend!’ was het tweevoudig antwoord. ‘Ha, jonge heer Krans,’ hervatte de brievenbesteller, ‘'t is waar ook, ik heb hier eenen brief voor u, die zeker van de andere zij der wereld komen moet.... Wacht, daar is hij... zie, hij zal u zoo wat een gulden aan vracht kosten.... Duivels, als die niet uit China komt, dan komt hij voor het minst uit de maan!’ De student was opgestaan en had den brief genomen. Het adres luidde als volgt, daargelaten eenige moorddadige spelfouten: Aan Daniël Krans, zoon van Evert Krans, Daniël kon geen woord spreken en zijn hart klopte geweldig, toen hij in eenen der postmerken ‘New-York’ las. Zonder eene lettergreep te kunnen uiten, tastte hij in zijnen zak en reikte den brenger het verschuldigde zilverstuk over. ‘Daniël, wat brief is dat?’ vroeg de blinde, met eene licht ontroerde stem. | |
[pagina 64]
| |
‘Ik weet het niet, grootvader: hij komt van ver, heel ver.’ ‘Dan!’ riep de grijsaard eensklaps met vervoering uit, ‘dan komt hij uit Amerika.’ ‘Ja, ja!’ was het antwoord van Daniël, terwijl hij den brief koortsachtig losmaakte; ‘ja, ik had er een voorgevoel van... Heva!’ ging de jongeling voort, ‘grootvader! de naam van Heva staat onder den brief!’ ‘Lees, lees, mijn kind!’ ‘Wat heb ik u gezegd, grootvader!’ hervatte Daniël opgetogen, terwijl de gelukkigste glimlach in zijn oog fonkelde. ‘Lees dan toch, Daniël!’ ‘Ik kan niet, grootvader; tranen van geluk verduisteren mijne oogen. O, zij leeft, Goddank!’ Toen eindelijk de eerste vreugde gematigd was, ving Daniël met eene, van ontroering bevende stem de lezing van den volgenden brief aan. Laat ons echter opmerken, dat wij een aantal onderbrekingen, zoowel van wege den grijsaard als van den voorlezer, onaangeroerd zullen laten:
‘Waarde Vriend!
Ik laat u weten den staat van mijne gezondheid en ik hoop van u hetzelfde. Dag Daniël! Gij zult misschien de kleine Heva, met wie gij altijd speeldet onder den beukenboom, niet meer gedenken; maar ik heb altijd aan u gedacht. Ik had al lang geschreven, want ik kan schrijven; maar vader hoort niet gaarne van Bladel en van den beukenboom spreken. Hij zegt altijd: “Aan wien zoudt gij schrijven? grootvader is zeker al lang dood en al de anderen zijn kwaad op ons.” Maar nu heb ik voor een paar oude schoenen, een stuk papier, eene groote ganzepen, wat inkt en een rood ouweltje gekocht, en nu schrijf ik aan u, omdat gij altijd met mij speeldet, en ge zult dan ook wel wijs worden uit mijne hanepooten. | |
[pagina 65]
| |
Ik laat u dan weten, dat ik nog frisch en gezond ben, en ik hoop van u hetzelfde te vernemen. Vader is ook gezond; maar onze arme moeder is al lang dood; zij is onderweg, nadat wij eene groote, heel groote stad verlaten hadden, in een groot, heel groot bosch gestorven en begraven. Ik weet nog goed, dat wij heel lang op zee zijn geweest. Och, het groote schip was zoo plezierig niet, als dat gij gemaakt hadt van uws vaders klomp, en dat wij samen op den vijver lieten drijven! Eens waaide het heel hard; het water kookte en schuimde als in eenen ketel boven het vuur - maar veel erger, en het schip danste op en neer alsof het gek was. Wij waren dicht bij den dood, zegde men mij daarna; maar ik had het heel plezierig gevonden. En toen kwamen wij in eene groote stad, waar veel huizen, veel schepen en veel menschen waren, en toen hebben slechte menschen ons daar bestolen. Och, wat heeft moeder toen geweend; maar het kon niet baten. Toen zijn wij vertrokken heel ver, door bosschen en wildernissen, en daar stonden nergens huizen, en dikwijls hadden wij geen eten. 's Avonds sliepen wij onder afgekapte boomtakken, en het regende, en toen werd moeder ziek en stierf zij. Ach, Daniël! wij hebben geen kerkhof kunnen vinden om haar te begraven. Ik geloof dat er hier geen God is. want kerken zijn er niet. En toen gingen wij weenend voort, en wij hoorden de wilde beesten huilen, en vader zegde dat zij moeder zouden opeten. Wij waren vermoeid, arm en diep bedroefd, toen wij in de bosschen aankwamen, in den Wisconsin; en daar zagen wij Heln Spek en Geertjen Heiveld ook, en meer andere menschen van onzen kant; maar ieder helpt hier zich zelven en denkt niet aan zijn evennaaste. Wij moesten nog al verder de bosschen in, en toen we daar kwamen, was alles met dikke boomen beplant, zooals het Postels- | |
[pagina 66]
| |
boschGa naar voetnoot(1), en die moesten er eerst uit, wilden wij koren zaaien, en daarop konden wij niet wachten. Vader heeft toen alles weer verkocht. Nu wonen wij in een klein hutteken, dat vader zelf gebouwd heeft, en hij gaat als arbeider werken en ik ook. Ach God, we zijn wel ongelukkig geweest. Ik ben al heel groot geworden. Als ik alleen ben, denk ik nog dikwijls aan die schoone hoeve en aan den grooten beukenboom, en ik gaf wel een droppel van mijn beste bloed, als ik dat alles nog maar een klein minuutje kon zien. Gij moet ook al groot zijn, Daniël. Meet uzelven eens met een kliskoord en doe die in eenen brief, en dan zal ik het hier afmeten tegen een grooten boom, en er een kerf met een mes in maken. Leg er dan ook een knoopken in hoe dik de beukenboom wel geworden is, en zeg dan eens of de groote wolfshond van vader Evert, en of het schoon roodbont kalf nog leven; doe de komplimenten aan grootvader als hij niet dood is. Ik moet u nog zeggen dat ik toch goed geleerd ben. Er was hier een Hollandsche schoolmeester, die mij het eerst voor een brood, het A B C heeft geleerd. Och arme! die is ook al dood van de geelkoorts. Daniël, zeg toch aan de menschen van uwen kant, dat ze thuis blijven en zich spiegelen aan ons droevig lot. Ik breek af met de pen, maar niet met het hart, en als gij dit ooit leest, dan moet ge maar denken dat ik het zelve ben; want het zijn toch mijn eigen handen die het geschreven, mijn eigen oogen die het gezien hebben; en denk er dan ook bij dat mijn mond tot u zegt “Dag, Daniël!” Heva.’
‘N.S. Wij vertrekken binnen kort en gaan verder het | |
[pagina 67]
| |
land in. Men zegt dat er een land is, waar het goud op den weg groeit, gelijk bij u de steentjes in 't zand; nu, daar gaan wij heen, en als ik veel goud zal gevonden hebben, dan zal ik er u ook wel van meêdeelen.’
Het zou bijna onmogelijk zijn de duizenden gevoelens af te malen, die de harten van grijsaard en jongeling, bij het lezen van den brief, bestormden. De vreugde had echter de overhand; de gedachte ‘zij leven’ overheerschte elke andere. Later, als de eerste begoochelingen zouden verdwenen zijn, zou de beurt aan de smart komen en men zou weenen over het ongelukkig lot van Huibert's familie. Voor den ouden blinde en voor Daniël brak dat oogenblik dan ook welhaast aan. Met drift waren beiden, na het lezen van den brief, opgestaan en sloegen den weg naar de hoeve in, om Evert en Begga de blijde tijding ‘zij leven!’ te brengen; doch onderweg begon reeds het smartelijk nadenken en de glimlach veranderde in eenen traan. Men sprak over het verledene, over het rustige leven op de hoeve met den Witten Schoorsteen, over de goede broodwinning; en de toekomst van de ongelukkige dwalers inziende, huiverde de jongeling voor de arme Heva, voor den rampzaligen Huibert. Hoe goed begreep hij nu de waarheid dezer eenvoudige woorden, die hij des winters, in eenen hoek bij het koesterende haardvuur gezeten, zijnen vader dikwijls had hooren herhalen: Ghy dan vaert na Oost of West,
Eyghen huys is alderbest.
Den ganschen avond werd er natuurlijk over de landverhuizers gesproken; Daniël moest den brief wel twintig maal herlezen, en telkens leverde dit of dat woord, eene eindelooze stof tot praten, tot hoop en vrees, tot eenen | |
[pagina 68]
| |
glimlach en tranen op. Men betreurde Heva, men beklaagde Huibert, men beloofde te bidden voor schoone Monica, die schatten en weelde gedroomd en integendeel niets gevonden had dan een graf in ongewijde aarde. Men was, kortom, gelukkig dat vader en moeder nog leefden; maar de ontevredenheid hecht zich immer aan alles wat menschelijk is, en daarom las Evert ook, nadat hij allen had aangemaand het lot te aanvaarden, zooals de goede God het gegeven had: Vrienden, laat u vergenoegen
Met dat u den Hemel geeft,
Wilt u na de reden voegen:
Dit is 't beste dat men heeft.
Waerom wenschen, hopen, schromen?
Waerom altydt weder aen?
Schoon ghy mocht'et al bekomen,
't Kond u dan oock slimmer gaen.
En dat was waar. Men besloot dan ook gelaten te zijn met de tijding, en naar Amerika te schrijven. Daniel zou een schoonen brief opstellen, en ieder zegde hem wat hij er zoo al in kon opnemen. Er was voor het minst stof voor een halven foliant! Evert, van zijnen kant, was er op bedacht om stoffelijke hulp bij den troost te voegen; hij had nog eenige ongerande rijksdaalders in de kas, en uit den brief bleek maar al te wel, dat zulk eene gift niet onwelkom zou zijn. Men haalde papier, pennen en inkt te voorschijn en reeds had de student, met een kloppend hart, aan het hoofd van den brief ‘Vriendinne’ geschreven, toen hij op eens de pen neerwierp, en op bedroefden toon zegde: ‘Maar ik denk er aan.... Wij weten het adres van Heva niet.’ ‘Hoe, het adres?...’ vroeg Evert. ‘Het adres?...’ ‘Wel ja, Heva zegt niet in welk dorp, in welke stad zij woont.’ | |
[pagina 69]
| |
‘Dat is ongelukkig waar!’ liet de blinde er op volgen. ‘Daarbij,’ zoo ging de student voort, ‘zij schrijft ons dat zij binnen kort naar het goudland wil vertrekken.’ ‘Wel,’ viel Begga plotseling in, ‘wel schrijf dan maar: Heva in Amerika.’ ‘Ach, moederlief, Amerika is eene halve wereld groot.’ Daniël legde de ganzeveêr neer en na rijp beraad was men overtuigd, dat men niet anders doen kon dan in de zoete hoop leven, dat Heva een tweeden brief schrijven zou, en dan het adres niet zou vergeten. Evert had minder spijt over den brief, dan wel dat hem nu de gelegenheid niet gegeven werd, om Huibert eenige zijner rijksdaalders te doen toekomen - maar, zooals Daniël zegde: Amerika was zoo groot! Vóór dat men zich ter ruste begaf, knielde de familie neer en het oog op den Zaligmaker gericht, die van zijn kruis goedhartig op de biddenden scheen neer te zien, vraagden zij aan den Alvader dat Hij eens aan gene zijde van den Oceaan genadig op de bedroefde harten van Huibert en Heva zou neerblikken. Kort daarna keerde de student naar de latijnsche school terug. Uiterlijk was hij dezelfde, innerlijk echter was zijn gemoed diep geschokt door den brief uit Amerika. De naam van Heva lag dikwijls, als hij alleen was, op zijne lippen en in zijne verbeelding trachtte hij zich een wezen voor te stellen, zooals het meisje zijn moest. Dit scheen hem gemakkelijk in het dorp, waar hij vroeger met haar gespeeld had; maar tusschen de prozaïsche schoolmuren was hem dit niet meer mogelijk. Dikwijls zat hij met den brief van Heva voor zich, en hij las en herlas de zinsnede: ‘Ik breek af met de pen, maar niet met het hart, en als gij dit ooit leest, dan moet gij maar denken dat ik het zelf ben; want het zijn toch mijne eigen handen die het geschreven, mijne eigen oogen die het gezien hebben, en | |
[pagina 70]
| |
denk er dan ook nog bij dat mijn mond tot u zegt: ‘Dag, Daniël!’ Doch, alleen onder den lommerrijken beuk, aan de kabbelende rivier, aan de hoeve met den Witten Schoorsteen, kon Daniël zich het beeld van Heva voor oogen tooveren, en mocht hij duidelijk die zoete, murmelende stem hooren, welke hem van gene zijde der zee den groet toefluisterde. De tijd verliep; doch hoe vurig men het ook hoopte, er kwam geen brief meer uit Amerika, en weldra sprak men weer minder over Huibert en Heva. Wat doet de tijd al niet vergeten! Wat smartelijke wonden heeft hij genezen!... Voor Daniël zelf was die brief eindelijk een droom geworden, welke eene oogenblikkelijke overspanning in hem had teweeggebracht, en hoewel hij het schrift van de vriendin zijner jeugd heilig bewaarde, kwam het hem thans niet meer dan bij toeval in handen. Zes jaren had Daniël in de latijnsche school doorgebracht; hij was nu ongeveer twee en twintig jaar oud, schoon van uiterlijk, rank van gestalte, zuiver van ziel, en begaafd met vele wetenschappen, welke hem zoo in- als uitwendig beminnelijk deden zijn. Met de eerstkomende vacantie zou de student dus het plechtige besluit doen kennen, of hij het geestelijk leven zou intreden, ofwel in de burgerlijke samenleving terugkeeren. Eenige dagen vóór het aanbreken der vacantie, kwam er een brief aan het adres van Evert Krans, die, zoodra de vader het schrift van zijn zoon herkende, met eene bevende hand en een kloppend hart geopend werd. Die brief bevatte de tijding, dat Daniël niet anders dacht, of hij zou zich aan den geestelijken stand toewijden, ofschoon hij vreesde dezen niet waardig te zullen zijn. Wat al zoete begoochelingen lachten Begga toe! Zij stapte, in hare verbeelding, de volgende jaren over, en meende haren zoon reeds in zijn gouden gewaad, voor het | |
[pagina 71]
| |
altaar te zien staan, wanneer hij, in zijne geboorteplaats, zijne eerste Mis zou opdragen. Zij zag hem geëerd, bemind en priester naar Gods hart, en wie weet! of zij den beminden Daniël nog niet met mijter en staf droomen zou. De wenschen eener moeder, aangaande hare kinderen, zijn eindeloos groot! De hemel is onmetelijk en geheel met liefde vervuld; doch het hart eener moeder is wellicht even onmetelijk! Evert liet zich zoo lichtvaardig niet meêslepen en hoe hoog hij het ook waardeerde, eenen ‘heerzoon’ te zullen hebben, zou hij echter ook niet kwaad zijn geweest, als Daniël hem geschreven had: ‘Vader, ik kom het toezicht over de hoeve op mij nemen; in uwen ouden dag kunt gij dan ongestoord, in den hoek van den haard, Cats lezen en uwe pijp rooken.’ Het nieuws liep als een bliksem zoo snel door het dorp, en buurjongens en buurmeisjes besloten reeds, dat zij gansch het dorp met bloem- en looverkransen, met eerebogen versieren en met masten beplanten zouden, indien Daniël ooit als pastoor zijne intrede mocht doen! De schoolmeester beloofde gedichten en chronicums; de veldwachter sprak van de driekleur op den toren te doen wapperen; de koster zou de klok doen luiden: kortom, oud en jong was er meê gemoeid, en ieder noemde het een uitstekend geluk voor de brave familie Krans, dat zij eenen ‘heerzoon’ zou bezitten. |
|