| |
III. Op weg naar Amerika.
Er werd in het dorp zeer verschillend over het voornemen van Huibert gesproken; doch het was uiterst moeilijk om den rechten draad der geschiedenis te vatten, aangezien er meer dan ooit een scheidsmuur tusschen de dorpelingen en het huisgezin van Broncke, opgetrokken was.
De kinderen van Broncke en Krans bleven echter nauw aan elkander gehecht, en dit bewees Daniël nog des te meer toen, in den loop van den zomer, kleine Heva ziek werd. Hare wangen, zoo zacht gepurperd, waren bleek en mager geworden en de oogen van het lieve wicht stonden dof en zielloos. De speelzucht verging, de glimlach verdween en onbeweeglijk zat het kind soms uren lang onder den beukenboom, als was het diep in gedachten verzonken.
Daniël was de getrouwe wachter, de gezellige vriend, de vroolijke hofnar voor de kleine zieke.
| |
| |
Daar waar zij zich kwam neerzetten, had hij zorg gedragen het zachtste mos uit te spreiden en als de zon soms wat scherp op Heva neerviel, sneed hij met zijn zakmes elzen- en beukentakken af, en maakte alzoo eene lommerrijke tent boven het hoofd van zijne vriendin. Hij weerde met een eikentakske de vliegen of muggen van Heva's aangezichtje; hij haalde voor haar de blauwe korenbloemen en de donkerroode kolroozen bijeen; hij deed zijnen tol brommend draaien, zijn versierden reep over den zandweg vliegen; hij riep den grooten wolfshond zijns vaders en deed hem al de kunsten doen, welke hij ooit geleerd had. Daniël zelve sprong, dartelde, maakte tuimelaars - enkel in de hoop nog eenen dier zoete glimlachjes van voorheen, om de lippen van het kind te tooveren.
Dit echter gelukte hem slechts, wanneer hij zijn klompschip, met bloemen, vlinders of keurige steentjes geladen, over de donkere vlakte van den vijver glijden liet.
Heva was als eene koninginne, welke gevierd en aangebeden wordt, en haar paleis wel eens heeft willen verlaten, om in eene vreemde stad de volksvreugde bij te wonen. Het volk juicht, jubelt, danst, is onuitputtelijk in feesten, stelt al zijne kunsten en tuimelsprongen ten toon, en is gelukkig, wanneer een glimlach het effene en majestueuse gelaat der vorstin plooit.
Weldra kwam Heva niet meer onder den beukenboom, en het was Daniël of gansch de wereld voor hem was leêg gestorven: hij wachtte dagen, weken en toen zij niet kwam, richtte hij eerst zijnen oogslag naar de hoeve met den Witten Schoorsteen, en daarna ook traag, zelfs slepend, zijne schreden.
Aan de deur der hoeve zat de blinde vader; hij had het hoofd diep op de borst laten zakken en zuchtte soms zoo smartelijk, dat het Daniël zeer aan het hart deed.
‘Vader Broncke!’ fluisterde de knaap, na eenige oogenblikken naar den man gestaard te hebben.
| |
| |
‘Zijt gij het, Daniël?’
De knaap knikte; hij vergat de blindheid van den ouden man. Deze echter had de stem van het kind duidelijk herkend.
‘Daniël, komt ge zien waar Heva is?... Ik begrijp het: gij vindt uwe speelgenoote niet meer.... Arm kind!’
‘Waar is Heva, grootvader Broncke?’
‘Heva is ziek, lieve jongen.’
De tranen kwamen den knaap in de oogen.
‘Zij heeft dikwijls naar kleinen Daniël gevraagd,’ ging de blinde voort, ‘en als zij soms droomt en ijlt, dan roept zij u en spreekt van al de schoonheden, welke gij voor haar gemaakt hebt. Zij spreekt altijd, op eenen toon waarin het geluk tintelt, van het schoone schip met vlaggen en wimpels!’ voegde de oude man er zuchtend bij.
‘Mag ik Heva gaan zien, vader Broncke?’ vroeg de knaap met bevende stem.
‘Waarom niet, kind! Kom, wij zullen samen eenige oogenblikken aan het bed van de kleine zieke gaan doorbrengen.’
De blinde reikte den knaap de hand toe, en beide traden de hoeve in. De eerste woorden die Heva uitsprak, was de vraag of Daniël het schoone schip had meêgebracht. De grootvader beefde bij die woorden, want hij dacht aan het vertrek. Monica hoorde de vraag integendeel met voldoening; immers, in al dat ijlen en droomen van het kind, over het schoone schip van Daniël, zag zij gedurig de profecie van geluk in de toekomst: zij dacht dat de engelen door den mond van haar kind spraken. Hoe meer kleine Daniël dus van het schip vertelde, hoe meer hij de vriend der moeder was, hoe meer de zieke Heva opgebeurd werd en glimlachte - maar ook hoe ingetogener en mismoediger de arme blinde werd.
Allen schenen hem te verlaten!
Dien avond vouwde Daniël de handjes samen en bad
| |
| |
God vurig voor het herstel zijner lieve Heva. Hij deed zelfs de schitterendste beloften aan den Hemelschen Kindervriend, en als wij ons niet vergissen, beloofde hij onder ander, voor den aanstaanden winter, zijne beste schoenen aan den kleinen Jezus: gewis, omdat hij Hem altijd met naakte voetjes op den schoot zijner moeder zag.
Er scheen een vaster toegehaalde, een inniger band tusschen de twee kinderen geslingerd te zijn, en als de zorgvolle Begga aan het vertrek der familie Broncke dacht, kwam er ook wel eens een zucht uit haar edel hart op, omdat zij zich verbeeldde dat haar kleine krullebol om de blonde Heva treuren zou.
Onder den beukenboom sprak men dikwijls over het voornemen van Huibert, en men twijfelde nog altijd of het wel ooit zou verwezenlijkt worden; maar toen men, op eenen Zondag na de hoogmis, den verkoop der hoeve en al hare afhankelijkheden zag aangeplakt; toen men hoorde, dat Huibert reeds tweemaal naar Antwerpen was geweest, om zijne inscheping te bewerken, toen twijfelde men niet meer. Sommigen beklaagden den gelukzoeker; anderen dreven den spot met hem; doch iedereen had diep medelijden met den ongelukkigen blinde.
Kort daarna werden de hoeve, de oogst, het vee, de gronden, kortom, al de roerende en de onroerende goederen, welke Huibert bezat, verkocht. De blinde kon dien dag aan de hoeve niet blijven: het deed hem zeer aan het hart, datgene in vreemde handen te hooren overgaan, wat hij van zijnen vader geërfd had; wat hij zelf in het zweet zijns aanschijns had gewonnen. Niets werd er gespaard, hoe heilig het hem ook wezen mocht. Immers hij, die door de geldzucht geplaagd wordt, heeft geen hart meer!
De oude man ging heen, om zijn ongeluk aan de eenzaamheid te klagen. Aan Heva's hand over den zandweg gaande, kwam hij langs het huis van Evert. Deze
| |
| |
sprak hem bemoedigend toe, en de toon zijner stem alleen bewees, dat hij deel nam in het zware lijden van den grijsaard.
‘Wat zult ge nu doen, vader Broncke?’ vroeg Evert, nadat de blinde hem zijne smart had geklaagd.
‘Wel wat zou ik doen, Evert! Indien ik hier blijf, zal de blinde vader moeten bedelen, of ten laatste door het armbestuur gehouden worden. Werken kan ik niet meer, en ik ben te oud om te leeren bedelen. Allen, zelfs de kleine Heva, gaan weg, en zien en droomen niets anders dan Amerika.’
‘Arme vader!’
‘Dat zegt gij wel!’ nokte de blinde; en terwijl hij de handen bibberend uitstak, sprak hij voort: ‘Evert, laat mij u de hand drukken en vaarwel zeggen.’
Evert kon geen woord uitbrengen; hij vond op dat oogenblik geen enkele spreuk van Cats, die hem anders zoo gulhartig van de lippen rolden. Begga weende van aandoening, en Daniël had zijnen arm om Heva's hals geslagen als om het lieve wichtje aan zich vast te ketenen. Krans had sinds eenige oogenblikken zijne beide handen in die van den blinde gelegd.
‘Evert, gij zijt gelukkig,’ zegde de oude man. ‘Gij droomt niet van ongekende rijkdommen en zijt tevreden met hetgeen de lieve God u geschonken heeft. Denk in uwen voorspoed aan hen die, in een vreemd land, een graf gaan zoeken.’
‘Wij zullen u niet vergeten!’ zegde de goedhartige man aangedaan.
‘Bid soms eenen “Onze Vader” voor ons.’
‘Maar vader Broncke, zult gij dan zoo spoedig vertrekken?’ onderbrak Begga den spreker.
‘Ja, morgen of overmorgen nacht. Die schelm van een Koppel, zooals men den vreemden heer noemt, is ons gisteren komen zeggen, dat het schip, waarmeê wij de
| |
| |
wijde zee moeten oversteken, te Antwerpen gereed ligt.... In Gods naam!’ weende de grijsaard; ‘maar ik had toch liever hier willen sterven en begraven worden - hier, in onzen eigen grond. Nu, Heva, zeg den kleinen Daniël goeden dag!’
De kinderen spraken geen woord: zij zagen elkaar droevig in de oogen en toen Daniël begon te weenen, zegde het meisje met eene troostende stem:
‘Ween niet, Daniël; Heva zal terug komen.’
‘Neen, neen!’ murmelde de oude man binnen 's monds. ‘Men komt niet terug uit dat gevloekte land!’
‘Ween zoo niet, Daniël!’ liet Begga er op volgen, toen zij haar lieven krullebol zoo pijnlijk schreien zag. ‘Gij hoort het wel, Heva zal immers terugkomen.’
‘Ja, ja!’ zegde de blinde luidop, ‘troost u maar, lieve Daniël. Waarom zouden wij nu reeds hunne hartjes doen lijden!’ ging hij voort, zich tot de ouders wendende. ‘Laat hun de zoete hoop van het weerzien behouden; het is een balsem voor het oogenblik, terwijl het vergeten er welhaast op volgen zal.’
‘Neen, grootvader!’ onderbrak Heva, de hemelschblauwe oogen tot hem oplichtende, ‘neen, ik zal Daniël niet vergeten.’
Weinige oogenblikken daarna trad de blinde voort, en de gelukkige Evert en Begga zagen hem weemoedig na. Op de plaatsen, welke hem lief waren en die Heva hem aanwees, stond hij eenige oogenblikken stil. Hij rustte geruimen tijd op den dorpel der kerkdeur, bij de graven zijner dierbaren; hij ving gretig in zijn oor den klank der torenklok op, als zij treurig het uur sloeg; hij toefde lang aan den beukenboom en dààr, door smart overmeesterd, liet hij het hoofd moedeloos tegen zijn ouden vriend leunen.
Wat al herinneringen waren er voor hem aan dien boom verbonden!
De maan wierp haar tooverlicht door het gebladerte
| |
| |
toen Heva, met een bedrukt stemmeke, haren vader smeekte naar huis te gaan.
‘Ik word bang, grootvader!’ stamelde het kind. ‘Kom, laat ons naar de hoeve terugkeeren.’
Het was kort daarna des nachts, bij een helderen maneschijn, dat 't huisgezin van Broncke vertrok, om 's anderendaags in de haven aan te komen, waar men zich voor het Land van Beloften zou inschepen. Het weinige dat men had overgehouden en dienstig was voor de reis, werd op eene opene kar geladen. De blinde en Heva kregen eene plaats tusschen de opgestapelde voorwerpen, en Huib en Monica gingen naast het voertuig, dat traag over den zandweg hobbelde.
De hoeve met den Witten Schoorsteen was ledig, en noch Huib, noch Monica wierpen een laatsten, smartelijken blik op de woning. Integendeel zij wenschten zich geluk den geboortegrond te kunnen verlaten. De oude man zat gebukt en weende. Het was op dat oogenblik, of alles wat hem lief was op de wereld in het graf zonk, naarmate de vlakte achter de kar wegschoof. Van tijd tot tijd hief hij het hoofd op en vroeg aan Heva:
‘Waar zijn wij, kind?’
En de eerste maal dat dit voorviel, had Heva gezegd:
‘Aan het huis van Daniël.’
De grijsaard wendde zich naar den kant waar hij wist, dat het huis stond en in zijne gedachte richtte hij nogmaals zijnen groet tot de woning, waar hij zooveel vriendschap en meelijden ontmoet had.
‘Zij slapen gerust,’ murmelde de grijsaard, ‘zij worden niet geplaagd, zooals mijne kinderen, door den koortsachtigen gouddroom!’
De haan kraaide op dat oogenblik; hij scheen den landverhuizers een laatsten groet voor zijnen meester te willen toesturen.
Daarna verviel alles weer in de diepste rust, en de kar
| |
| |
hobbelde traag en doodsch voorwaarts, alsof zij een lijkwagen ware geweest. Welk verschil met de andere dorpelingen, als deze van het eene naar het andere dorp verhuizen! Deze vertrekken bij helderen dag, bij een vroolijken zonneschijn; de kar, waarop zij gezeten zijn is met eene sneeuwwitte huif overtrokken; de koorden, die ze vasthechten, zijn met bloemen omslingerd en voor, in den boog der huif, hangt eene kroon van bloemen, loover en klatergoud; zelfs in sommige dorpen spant men twee, met bloemkransen versierde paarden voor de kar.
Dan nog, zij die verhuizen, zingen een vroolijk, een sarrend liedeke, ten afscheid aan het dorp:
Te Blajel wille we niet wonen
Daar zijn er de wijven te kwaad!
En niettegenstaande dat plagend en niet heel vleiend refrein, komen de buren de voorbijtrekkende huifkar begroeten, en den verhuizer ‘geluk en welvaart’ toewenschen.
Hier, integendeel, is niets van dat alles: geen groet van buren en vrienden. O, wij zeggen het terecht, het is een lijkwagen die daar heen rolt!
Dat gevoelde de oude Broncke.
Na eene poos vroeg hij andermaal:
‘Heva, waar zijn wij nu!’
‘Dicht bij den beukenboom.’
De blinde hief het hoofd op en scheen te bidden, het aangezicht ten hemel gekeerd; een lichte nachtwind speelde door de takken en schudde de dauwdroppels naar beneden. Het waren koude, maar toch voor den grijsaard, verkwikkende tranen. De nachtegaal zong in het kreupelhout zijn melodieus lied, als wilde hij de reizigers aan het rustige en onbezorgde verleden herinneren; als wilde hij eene laatste poging doen, om hen, door zijn zoeten
| |
| |
zang, aan den grond te kluisteren, die hen zag geboren worden.
Te vergeefs!
Huib en Monica zagen den ouden beuk met geen zoo gerust gemoed als hun dochterke; de eerste meende, in plaats van eenen vriend, eenen vijand, een dreigend spook in hem te zien. Ook sloeg hij de zweep geweldig om de ooren van het paard, en riep onstuimig: ‘Voort, voort!’
Het dier draafde over den weg, totdat men den beukenboom uit het gezicht verloren had, en toen Huib en Monica, nadenkend geworden, met een kloppend hart langs het kronkelend heispoor voorttraden, brak de grijsaard eensklaps het stilzwijgen af:
‘Waarom dreeft gij aan den beukenboom, uw paard zoo eensklaps voort, Huibert!’
De Rosse zweeg.
‘Gij zwijgt?... Ik heb uwe beweging echter wel verstaan, zoon. Was het u niet alsof de beukenboom u verweet dat gij hem verliet, zelfs, dat gij in langen tijd niet meer in zijne schaduw gekomen waart?... Ja, ja... Och, konden wij nog terugkeeren, Huibert!’
‘Voort, voort!’ riep de Rosse, en legde opnieuw de zweep over het snuivende paard.
De karavaan verdween welhaast in de naburige mastbosschen.
De zon was reeds weer aan 't dalen, toen men Antwerpen bereikte. De kar rolde de groote stad in, om welhaast voor een zoogenaamd Gasthoff stil te houden - een soort hotel, waar de Duitsche landverhuizers gewoonlijk hunnen intrek namen; een dier verblijven, op welke de policie niet zelden hare Argusoogen gericht hield.
Het eerste gedeelte van den weg was afgelegd. Spoedig zou de familie zich inschepen, en door den wind voort, altijd voortgedreven worden. Waarheen? Naar Amerika. Waar ligt dat land? Dat weet men niet. Om het even:
| |
| |
men loopt geblinddoekt en met uitgebreide armen vooruit, zeker zijnde dat de fortuin zich daarin storten zal, zoodra men voet aan wal heeft gezet.
Fortuin, fortuin! roept de arme landverhuizer.
Graf, graf! is de natuurlijke echo op dat woord.
Eenige dagen daarna dacht Huibert de laatste voorwaarden der inscheping volbracht te hebben; doch welk een smartelijk gevoel overmeesterde den armen blinde, toen men hem zegde dat hij zijne huisgenooten niet kon vergezellen, uit hoofde van het bekende gebrek, en verder omdat hij geene voldoende hulpmiddelen bezat, om zonder werken in Amerika te kunnen leven.
Het was den ouden man of hemel en aarde, op dat oogenblik, door een donderslag verpletterd werden. Ginds wachtte hem wel is waar de rampspoed, maar hier, hier wachtte hem, alleen en verlaten, de prangendste armoede; ginds zouden zijne kinderen zijn, hier bleven niets dan vreemden voor hem over Zijn eigen vaderland was voor hem het land der ballingschap geworden!
De blinde bad en kroop weenend op de knieën; Heva mengde hare kinderlijke stem in het smeekgebed; Huib ook drong, met eenige woorden, aan; maar hij, die de inscheping bewaakte, weigerde hardnekkig en wees op de onverbiddelijke wetten, welke er in Amerika op de ontscheping van dergelijke landverhuizers bestaan.
‘Mijnheer,’ zegde de blinde, ‘laat mij meê vertrekken, of liever laat mij mijne kinderen uitgeleide doen. Ik zal Amerika niet bereiken; neen! de dood, ik gevoel het, zal mij lang vóór de aankomst weggevoerd hebben.’
‘Welnu, oude, sterf dan liever op de kust!’ zegde lachend de kapitein van het vaartuig. ‘Hier zult gij nog een graf vinden; maar ginder werpt men uw lijk voor de haaien. Daarbij, het uitgeleide is reeds meer dan voldoende: wat vroeger of wat later afscheid genomen, dat is hetzelfde.’
| |
| |
‘Mijnheer, waarom heeft men ons dat niet vóór het vertrek gezegd?’ stamelde de oude man.
‘Waarom laat gij u bedriegen? Is het onze schuld als men u geene goede inlichtingen geeft, en dat gij geloof geeft aan alle schijnschoone beloften!’
‘O, die gevloekte zucht naar goud!’ jammerde de blinde.
Huib stond bleek als een doode, en het hoofd op de borst gebogen; hij wist niet wat zeggen of wat doen. Monica bleef koel bij dit alles; de traantjes liepen Heva over de wangen, en terwijl het kind met het eene handje zich aan 's vaders kleêren vastklampte, reikte het met het andere naar haren blinden grootvader, die allengs al meer van het dek gestooten werd.
‘Huibert, Huibert!’ riep de oude man, alsof hij hem eene zware verwijting, over zijne onverschilligheid, wilde toerichten.
De toon der stem had een overschot van gevoel in het hart van den hebzuchtige doen ontwaken, een overschot van ouderliefde. Hij sprong toe, en kwam nog juist bijtijds genoeg om den ouden blinde, die bewusteloos neerzakte, in zijne armen op te vangen. Huibert's hand, anders zoo krachtig, beefde als een riet, dat door den wind bewogen wordt. Kleine Heva streelde met de handjes het doodsbleeke wezen van den blinde, of kuste de bestorven wangen, als wilde zij hem tot het leven terugroepen.
Eenigen tijd nadien was de oude Broncke bijgekomen: hij stond met Huibert, Monica en Heva op de kaai der Schelde. Op den stroom lag de driemaster, gereed om naar de Nieuwe Wereld te stevenen.
De matrozen zongen hun eentonig lied, bij het ratelend ophalen der ankerketting. Zij waren tevreden, want zij keerden naar hun vaderland terug, terwijl zooveel anderen het hunne ontweken!
Op de kaai was het oogenblik van het afscheid ge- | |
| |
komen. De oude blinde scheen nu gelaten in het verschrikkelijk lot dat hem beschoren was. Het geloof in God ondersteunde hem, en al liepen de tranen over zijne wangen, toch scheen hij kalm te zijn. Hij omhelsde zijne schoondochter, de duivelsche slang, welke het ongeluk in zijn aardsch paradijs had gebracht; zijnen zoon, den misleide, die aan gene zij van de zee, het geklingel der goudbeurs meende te hooren, terwijl het de klank zijner doodsklok was, en eindelijk Heva, dat onschuldige wezen, hetwelk niet besefte wat zwoegen, worstelen, lijden en scheiden was, en dat, door de traantjes heen, het schoone groote schip met een juichend hart begroette.
‘Huibert, ga nu in vrede!’ zegde de oude.
‘Vader,’ stamelde de zoon, ‘ziedaar nog twee zilverstukken, bij die welke ik u gegeven heb.... Ga terug naar ons dorp, en ik beloof u, zoohaast ik geld gewonnen heb, zal ik u komen halen....’
‘Ja, vader, en dan moet ge Daniël meêbrengen,’ onderbrak Heva. ‘Wat zou hij blijde zijn, dat groote schip ook eens te zien!’
De blinde had zijnen zoon andermaal aan het hart gedrukt; maar toen deze de bovengemelde woorden uitsprak, vertoonde er zich een smartelijke glimlach op het wezen des grijsaards.
‘Neen,’ zegde hij, ‘neen, bedrieg u niet! Wij zullen elkander niet weerzien - ten minste hier niet.’
‘En waar dan?’
‘Hierboven; en wie weet Huibert of gij, die met duizenden gevaren gaat worstelen, nog niet vroeger zult dààr zijn dan ik.’
Het signaal was gegeven; de landverhuizers riepen, uit de boot, den hulpeloozen blinde hun laatste vaarwel toe. Eenige oogenblikken daarna was alles vaardig aan boord; de Amerikaansche vlag wapperde vroolijk op den wind; een kanonschot daverde ten afscheidsgroet aan de gast- | |
| |
vrije beemden, en in tranen stikkend, zakte de oude Broncke op de knieën. Hij gevoelde, dat hij aan het sterfbed van geheel zijn huisgezin stond....
Inderdaad lezer, dunkt u niet dat het daarheen drijvende schip eene doodskist is; dat de zwellende zeilen de witte lijkwade zijn over veel jong gestorven hoop? Dunkt u niet dat de zwalpende golven veel gelijken aan dronken lijkbaardragers, die misschien welhaast hunne schouders onder die doodkist zullen uittrekken, om haar in het diepe watergraf te doen zinken?...
De blinde stond tegen een der boomen geleund en weende. De rijke wandelaar ging hem voorbij, zonder hem eenen blik van belangstelling toe te werpen; de rijke dame verhaastte haren stap, om hare fijngevoelige zenuwen niet te ontstellen.
De parabel van den Samaritaan is nog ten huidigen dage waar!
Een arme werkman hield het eerst voor den blinde stil; een matroos, ruw en wild van uitzicht, maar gevoelig van hart, was de tweede. Het volk vormde welhaast eenen kring rond den lijder, die snikkend zijne lotgevallen vertelde.
‘Daar,’ zegde de werkman, diep aangedaan en hij wilde hem het eenige koperstuk geven dat hij bezat.
‘Neem dat,’ hervatte de matroos, en hij stak den blinde een zilverstuk toe, terwijl hij een brandenden blik op het vertrekkende vaartuig wierp, en een ruwen vloek tusschen de tanden mompelde.
De grijsaard weigerde de twee giften, hem zoo edelmoedig aangeboden.
‘Kom,’ zegde eene vrouw uit de volksklas, ‘kom meê naar mijn huis, en morgen zult gij vertrekken’ - en met eene driftige beweging greep zij den arm van den ouden Broncke en, gevolgd door eene schare volks, deed zij hem eene nederige werkmanswoning binnentreden.
| |
| |
Daar vond de grijsaard ten minste harten, die hem weer een weinig troost in zijn lijden gaven!
|
|