| |
II. Verhuizen.
Kind en grijsaard bereikten de woning. Huibert zat onder den notenboom, die de hoeve met den Witten Schoorsteen gedeeltelijk beschaduwde. Hij leunde met zijne ellebogen op de knieën en zijn ros hoofd rustte op zijne breede vuisten. Zijn oogslag was onbeweeglijk op het zand gericht, dat door de avondzon gekleurd werd.
Toen zijn vader en zijn kind nader kwamen, maakte hij een gebaar om op te staan en zich te verwijderen, als wilde hij de ontmoeting met den ouden blinde ontwijken.
| |
| |
‘Zijt gij daar, Huibert?’ vroeg de grijsaard. ‘Waarom wilt gij heengaan? Zijt gij bang voor uw ouden vader?’
‘Waarom zou hij mij bang maken?’ was het stugge antwoord.
‘Omdat gij iets in het hoofd hebt, hetwelk gij mij niet wilt of durft verklaren. O, gij kunt uwen blinden vader niet bedriegen!’
‘Nu, wat zou ik dan in het hoofd hebben?’
‘Huibert, zet u eens naast mij neer, hier op deze bank. Gij zijt er vroeger zoo dikwijls komen neerzitten, om naar den raad van den ouden blinde te luisteren.’
Blonde Heva huppelde op dat oogenblik naar den kant van den vijver, die op eenige stappen van den weg lag, en op welken bonte eenden ronddreven. Het kind dacht aan het schip dat kleine Daniël haar beloofd had, en dat even als die lieve eenden over de watervlakte zou voortschuiven. Het meisje vergat dat grootvader bedroefd was om dat schip, en klapte in de handjes, bij de gedachte aan het meesterstuk dat Daniël vervaardigen zou.
Wat Huibert betrof, deze had zich niet dan met weerzin naast den ouden man neergezet.
‘Huibert,’ zegde deze, ‘gij zijt niet tevreden in uwen stand, en dààruit komt de somberheid voort, welke u vervolgt, niet waar?’
‘Wie heeft u dat gezegd?’ viel de Rosse opvliegend uit. ‘Gewis heeft men onder den beukenboom Huib Broncke weer over de tong gehaald.’
Bij deze woorden stak Huib, wiens oogen als vuurkolen gloeiden, de vuist naar den beukenboom uit, wiens ranken top zich in de verte tegen den hemel afteekende.
‘Wees bedaard, Huib; het is niet onder den beukenboom, dat men mij van u gesproken heeft. Ofschoon blind, ontwaar ik zeer goed wat er rondom mij omgaat. Daarbij, men verraadt dikwijls in zijne droomen, wat men wakende in het diepste zijns harten verbergt.’
| |
| |
Huibert zag den grijsaard met verwonderd oog aan.
‘Toen gij onlangs daar op het gras laagt te slapen, hebt gij woorden uitgesproken, welke uw kind gehoord heeft. Gij spraakt van geld, van veel geld.... Huibert, Huibert, de geldduivel plaagt u.’
Een rilling liep den Rosse over de ledematen.
‘Gij wilt goud, veel goud bezitten, niet waar? Gij wilt schitteren boven de anderen, en om daartoe te geraken, hebt gij gehoor gegeven aan de woorden van dien vreemdeling, die hier als een duivelbekoorder in het dorp heeft rondgedwaald. Die kerel heeft u gesproken van een tooverland, dat verre van hier ligt; doch waar men in eenige jaren, rijk, zeer rijk zijn kan.’
‘Dat heeft hij.’
‘En slaat gij geloof aan die woorden?’
‘En waarom zou hij er geen geloof aan slaan?’ zegde Monica, Huibert's echtgenoote, welke middelerwijl nader getreden was.
Monica was een schoone en frissche vrouw, met bruine en glinsterende oogen, den blos der gezondheid op de wangen, en die door hare glimmend glad gestreken haren, gouden kruis en gouden oorbellen, in een woord, door hare zorgvuldige boerinnenkleeding, wel deed zien, dat de praalzucht van het jonge meisje haar niet verlaten had, en zij er nog prijs op stelde, in het dorp als de schoone Monica geprezen te worden.
De blinde man knikte bedenkelijk, toen Monica die woorden uitsprak.
‘Ha, gij schijnt het beiden reeds eens te zijn!’ zegde hij op verwijtenden toon. ‘En waarom mocht de blinde vader niets van dat alles weten? Sinds wanneer is hij de vertrouweling niet meer van zijne kinderen? Huibert, Monica dat is niet wel gedaan!’
Er was een oogenblik stilte.
‘Wildet gij misschien,’ zoo ging de grijsaard voort,
| |
| |
‘zonder den arme blinde vertrekken, omdat deze u slechts tot last kan dienen, op dien verren, avontuurlijken tocht? Ofwel vreesdet gij slechts, dat hij u in uwe eerzuchtige plannen zou dwarsboomen?... Doch genoeg, ik voel het wel, ik ben de vertrouweling van mijnen zoon niet meer.’
Huibert staarde strak naar den grond.
‘Gij wilt dus vertrekken,’ hervatte de grijsaard, met een diepen zucht, ‘gij wilt naar Amerika gaan....’
Huibert zweeg.
‘Welnu, Huibert!...
‘Zooals gij zegt!’ liet er Monica op volgen.
‘Ons gewin gaat achteruit,’ ving Huibert aarzelend aan; ‘wij waren vroeger welgezeten boeren, en als het zóó voortgaat, zullen wij hier ten slotte nog doodarm worden. De winsten zijn klein, de belastingen zwaar, en ginder....’
‘Ginder is er eene tiendubbele winst, zooals men u wijs maakt!’ onderbrak de blinde.
‘Daarbij,’ zegde Monica, die gewoonlijk het woord opnam, waarin Huib bleef steken, ‘daarbij, wij worden hier in het dorp niet meer geteld. Men schuwt Huib, alsof hij een losgelaten gevangen was, en al de vrouwen zijn jaloersch op iederen draad, dien ik aan het lijf draag. Het is alsof wij, al wat wij bezitten, gestolen hebben.’
‘Gaat uw gewin achteruit, Huibert?... En toch, toen ik u alles overliet, hadt gij een twaalftal bunders vruchtgevenden grond en vet weiland; gij hadt een schuur vol graan; de zolder was goed voorzien, en in de oude kas stond eene beurs vol Zeeuwsche daalders.... Jongenlief, het zou u zeker wèl gaan, indien gij arbeiddet zooals uw vader gedaan heeft, indien gij u met uw gewin bezig hield, in plaats van uw hoofd met ijdele hersenschimmen te plagen. Het zou u wèlgaan, dochter, als de naam van Schoone Monica u, tot op den dag van heden het hoofd niet op hol bracht, en gij zooveel acht op uw huishouden gaaft
| |
| |
als op u zelven. Gij zoudt geacht worden in het dorp, gelijk uw beider vaders en moeders geacht werden, indien gij door uw gedrag, u niet afzonderdet van de overige dorpelingen.’
Monica beet op hare lippen; Huibert zag nog altijd naar het gekleurde zand. De eerste, wie den scherpen steek, haar door den ouden man toegebracht in toorn deed ontvlammen, duwde den blinde toe:
‘Wat gij ook zeggen moogt, wij zullen vertrekken zoodra de oogst, de hoeve en de gronden zullen verkocht zijn.’
‘Het is dan onherroepelijk besloten, Huibert?’
‘Ja, het is besloten!’ wrong deze zich uit de keel.
‘Dwaze kinderen! gij wilt het dorp verlaten, waar gij geboren en opgevoed zijt; waar al uwe kennissen en bloedverwanten leven, waar gij uw brood wint, en dat alles om in een vreemd land te gaan rondsukkelen, blootgesteld aan duizenden gevaren.’
‘Wij zullen er rijk worden!’ zegde Monica.
‘Maar, indien men er zelfs schatrijk worden kan, wat hebt gij meer te verlangen dan gij nu bezit?... O, ik bid er u om, weest tevreden met hetgeen God u geeft, en verbant den geldduivel uit uw hart. Hier zijt gij geboren, hier zijt gij opgegroeid, en elke plaats in ons dorpke heeft eene goede herinnering voor u behouden. De levenden kennen u, en ginder, op het kerkhof, liggen de dooden begraven die u lief zijn.’
‘De dooden zijn dood, en de levenden maken mij het leven bitter!’ morde Huib.
‘Het leven is vol tegenspoeden, Huibert, en waar gij u keeren zult, gij zult er ontmoeten. Rozen zonder doornen zijn er niet. Maar zoek eens in uw hart, of gij zelf de oorzaak niet zijt dat de doornen van het leven u zoo scherp steken! Ik wil zeggen - dat veel van den tegenspoed, die u overvalt, niet voortkomt van uwe buren, zooals gij
| |
| |
denkt, maar van u zelven. Denkt gij dan, dat er u in dat vreemde land geen tegenspoed te wachten staat; dat dààr niemand u het leven zal verbitteren?’
Huibert was nadenkend geworden.
‘Meer dan hier, onvoorzichtigen! Maar daar zult gij niemand - niemand vinden, om uwen nood te klagen; want “onbekend is onbemind” terwijl er hier nog altijd dezen of genen is, die u een troostwoord toericht. Gij zegt, de dooden zijn dood - Huib, dat is slecht van u; want als de levenden ons verlaten, vindt men in het aandenken der dooden nog troost en vriendschap. Ook de dooden zullen u ontbreken, want gij schijnt de plaats te verachten waar zij begraven liggen.’
De grijsaard had die woorden met eene ontroerde stem uitgesproken. Hoewel een man van ondervinding, en die op het dorp altijd doorging voor een wijs man, had hij nooit zóó treffend gesproken. De toon zijner stem alleen, daargelaten zijne woorden, zou het versteendste hart getroffen en tot inkeer gebracht hebben.
Op Monica bracht dit echter niets te weeg. Huibert scheen wel min of meer ontsteld; maar geenszins overtuigd. Hij verzette het denkbeeld aan de dooden, en zegde plotseling:
‘Binnen eenige jaren komen wij hier terug, en dan....’
‘Wat gij u laat wijs maken, arme zinnelooze!’
‘Waarom twijfelt gij daaraan?’
‘Amerika is bijna als het rijk der dooden: het woord “terugkomen” is aan de meesten onbekend. Weet gij hoe het u vergaan zal?’
‘Welnu?’ onderbrak Monica.
‘Gij hebt eene reis van verscheidene weken over zee af te leggen. Weet gij wat de zee is? Neen, niet waar. Welnu, het Bossche waterveld in den Winter, is er nog geen regendroppel bij. Uw schip kan vergaan, en gij kunt in de zee uw graf vinden, of misschien naakt en arm op
| |
| |
eene vreemde kust worden geworpen. Zijt gij gelukkig genoeg, behouden in Amerika aan te komen, dan wordt gij er bedrogen en afgestroopt door kerels, gelijk hier die vreemde heer; gij moet daarna nog maanden lang reizen tot in het binnenland, en kunt daar door baanstroopers uitgeplunderd, of door wilde dieren verscheurd worden. Koude, armoede, gebrek, ellende, dat zijn reisgezellen die u nooit zullen verlaten.’
Monica trok ongeloovig de schouders op.
‘Thans zijt gij, Huibert, zoo wat vijfendertig jaar; de reis, de vermoeienis, de ellende onder vreemde menschen, wier taal en gebruiken gij niet kent, het harde werk zullen u vroeg verouderen; gij zult altijd achter de fortuin loopen, gelijk achter uwe schaduw, en bedrogen in uwe hoop sterven, snakkend van verlangen om den toren van ons dorpke nog eens te mogen terugzien.’
Huibert was ongeduldig geworden; hij ging ontevreden heen; doch bleef op eenigen afstand staan.
‘Ik had wel gedacht,’ zegde Monica, ‘dat de oude eenen stok in 't wiel zou komen steken. O, die vervloekte boom!’ ging zij voort en wierp een brandenden blik naar den majestueuzen beuk, even als Huib eene poos te voren er de vuist naar uitgestoken had.
Vader Broncke zat alleen; de tranen liepen hem over de wangen. Op dat oogenblik kwam de kleine Heva van den vijver terug en vloog juichend naar haren grootvader; maar toen zij den ouden man zag weenen, ging de vroolijkheid van het blonde kind over.
‘Grootvader, waarom weent ge?’ vroeg het kind vleiend.
‘Heva, mijn kind.... Och, gij zult mij niet verstaan!’
‘Zeg het mij, grootvader!’ hervatte het meisje op smeekenden toon. ‘Ik zal luisteren, goed luisteren.’
‘Zoudt gij gaarne uit ons huis weggaan, Heva? Zoudt gij de weide met bloemen, den beukenboom met zijne
| |
| |
zoete nootjes, den kleinen Daniël en uwe gespelen voor altijd, altijd willen verlaten?’
‘Neen,’ kreet het kind; ‘neen ik blijf hier.’
‘Welnu, uw vader en uwe moeder willen weggaan, verre weg, naar een vreemd dorp, naar een vreemd land.’
Het kind zag verwonderd naar den ouden man, en zocht naar de reden waarom haar vader en hare moeder toch wilden vertrekken, en waarom dit den grootvader zoo innig mocht bedroeven.
‘En gij dan, grootvader?’ vroeg het kind eindelijk.
‘Ik weet niet wat men met mij, arme blinde! doen zal. Ik wenschte wel hier te blijven, Heva; want weldra zullen de zwarte mannen komen, gelijk voor uw broêrke....’
Heva knikte, ten teeken dat zij zich de begrafenis van haar broêrke zeer goed herinnerde.
‘En die zullen grootvader ginder brengen, op het kerkhof!’ ging de oude man voort.
‘Neen, grootvader!’ weende het kind, ‘neen, gij moet niet sterven. Ik blijf bij u, en ga niet meê naar dat vreemde dorp.’
‘Arm kind!’ nokte de grijsaard; ‘hadden de ouders die zoete gehechtheid nog aan den geboortegrond....’
‘Grootvader!’ riep eensklaps het kind, ‘daar komt de arme Thecla aan. Wat ziet zij er bleek en diep ongelukkig uit!’
‘Nog eene martelaresse op deze wereld!’ zegde de oude Broncke, als tot zichzelven. ‘Vraag aan vader eene aalmoes voor haar, Heva.’
Het kind liep snel naar Huibert: de arme vrouw welke Heva zoo even genoemd had, zag het en bleef, op eenige schreden van daar, den uitslag der vraag van het lieve kind afwachten; doch Huibert weigerde barsch, en somber ter aarde ziende, verdween hij achter de schaapskooi.
Heva zag hem met een bedrukt gezichtje achterna, en liet hare lip tot schreien hangen.
| |
| |
‘God!’ had de oude blinde met huivering gezegd, toen hij het barsche antwoord van zijnen zoon hoorde, ‘dit is de eerste maal dat er eene aalmoes geweigerd wordt aan de hoeve met den Witten Schoorsteen. Toen ik mijnen zoon aan die arme vrouw eene aalmoes hoorde weigeren, was het mij of men deze reeds aan mij zelf weigerde; want als allen vertrokken zijn, zal ook wellicht de bedelstaf mijn toevlucht worden.... Bedelen, of met hen vertrekken.... Neen, wij blijven hier, Heva en ik, en de goede menschen zullen de weigering van de aalmoes op ons niet wreken....’
Diep zuchtend stond de oude man op: Heva kwam liefdevol toegesneld, om zijne onzekere schreden te geleiden, en nog met de gedachten bezield, welke zoo even bij hem waren opgekomen, klampte de blinde zich vaster dan ooit aan het meisje.
Den volgenden morgen stond de kleine Daniël onder den beuk, en op eenigen afstand van den vijver, waarin de boom zijn kruin spiegelde.
De knaap had een grooten klomp onder den arm, waarvan het bovenste gedeelte regelmatig afgesneden was - dat was het schip, dat hij aan Heva beloofd had. In het midden stak een eikenhouten stokske - ziedaar de mast. Daar tusschen hingen witte papierkens - dat waren de zeilen, en op den top van het houtje, klaterde een goudpapieren vaantje - dat was de wimpel.
De kleine krullebol wachtte zijne vriendin. Blonde Heva verliet het huis met den Witten Schoorsteen, kwam dwars over het veld naar den vijver geloopen, en klapte blijde in de handen toen zij het schoone schip zag, dat Daniël gemaakt had. Het werd van alle kanten bezichtigd en bewonderd, en toen Daniël alles klaar en duidelijk had uitgelegd, ging hij, gevolgd door Heva, triomfant naar den vijver, maakte eene lange, fijne koord aan den klomp vast - en zie, daar dreef het meesterstuk van den knaap over de effen watervlakte!
| |
| |
De kinderen lachten, schaterden, jubelden en hadden maar spijt, dat zij zich niet in den klomp konden neerzetten en over den vijver laten drijven. Heva vond het zóó schoon, dat zij welhaast de belofte vergat die zij aan grootvader deed, en er was in de verbeelding van het kind niets schooner dan een schip.
Nu vertelde Heva aan den kleinen Daniël, dat haar vader en hare moeder ook welhaast met een groot schip zouden vertrekken, naar een ver, heel ver gelegen dorp. Daniël, die het schip voorttrok, hield een oogenblik stil en vroeg nadenkend:
‘Naar welk dorp?’
Het kind zag den knaap sprakeloos in de oogen. Het kende het dorp niet; het wist enkel, dat men ook moest ‘schipkeveêren’ wilde men er komen.
‘En zult gij ook weggaan?’ hervatte Daniël.
Heva knikte met het lieve blonde hoofdje: het varen met een groot - heel groot schip lachte haar zoo vriendelijk toe!
Nu werd het kleine schip aan den kant getrokken, en men ging naar het nieuwe land varen, waarvan Heva gesproken had. Men verbeeldde zich dat het aan den anderen kant van den vijver lag. Heva bracht een rosse hommel aan en zette haar aan boord: dat was haar vader; Daniël ving eenen vlinder en neep het beestje half lam, om te beletten dat hij zou gaan vliegen: dat was moeder Monica. Dan zette het er nog eene kleine, lieve goudvlieg bij: dat was Heva. Daarna voer het schip weg, door de fijne koord getrokken, en de kinderen juichten toen, eene poos daarna, de lading behouden aan den anderen kant van den vijver kwam.
Nadat zij eenigen tijd gespeeld hadden, kwam Huibert langs den vijver. Hij had een donkeren blik op de twee kinderen geworpen en zijn hart had gebonsd, toen hij hunne naïeve gesprekken over het vreemde dorp, aan de
| |
| |
overzij van den vijver, hoorde. Huibert nam onstuimig kleine Heva bij de hand en ging, zonder Daniël een woord toe te spreken, met haar naar huis. De knaap stond geruimen tijd zijne kleine vriendin na te zien, en toen hij eindelijk de hoop moest opgeven dat zij zou terugkeeren, trok hij het schip uit het water, nam het vaartuig onder den arm, en sloeg den weg naar zijne woning in - altijd met het zoete vertrouwen, dat Heva den volgenden dag weer aan den vijver komen zou.
Daniël kwam thuis: Evert Krans zat, na een goed volbrachten arbeid, onder den vlierboom vóór het huis te rusten; Begga zat naast hem en bereidde het middageten.
Kleine Daniël vertelde hun, dat de Broncke's weggingen, naar een ver, heel ver gelegen dorp, en dat ze met een schip zouden weggaan, en dat ze daar, in dat vreemde dorp, veel, heel veel geld zouden krijgen.
Begga luisterde naar het gesnap van den kleinen jongen niet; maar Evert leende integendeel aandachtig het oor naar hetgeen de knaap zegde, en bracht het in verband met hetgeen er den vorigen dag onder den beukenboom verteld was. Een somber denkbeeld deed zijn voorhoofd rimpelen, en terwijl hij diep zuchtte, mompelde hij:
Het kind dat buyten spelen gaet,
Seyt hoe het in den huyse staet.
Evert vertelde aan zijne vrouw het nieuws van den vreemden heer, en wat men 's Zondags zoo al wonderlijks gezegd had over Amerika en zijne rijkdommen, en hij voegde er bij, dat gewis de hebzucht den armen Huibert zoo somber en zoo menschenschuw had gemaakt.
‘Dwaze!’ zegde Evert, ‘wat zal hij in zijne hoop bedrogen worden! Ik wensch van harte dat vader Broncke hem de waarheid zal doen gevoelen van de gouden spreuk:
| |
| |
“Ja, dat hoop ik ook!” liet er Begga op volgen, maar als Monica iets in het hoofd heeft, zal er dit zoo gemakkelijk niet uitgepraat worden.’
‘Omdat zij de broek draagt!’ zegde Evert, terwijl hij een schalkschen blik op zijne vrouw wierp; ‘en gij weet wel, lieve, wat ik u gisteren nog voorlas:
Alwaer de spinrock dwingt het sweert,
Daar staet het qualick met den weert.
Begga lachte.
‘Als Huib een man was, hij zou naar de woorden van zijn ouden vader luisteren, en zich door al de dwaze grillen zijner vrouw het hoofd niet laten op hol brengen. Zie, Begga, dat zal ons zoo licht niet gebeuren; daar ben ik zeker van. Wij trouwden elkander uit liefde en namen zonneschijn en regen aan, zooals de lieve God ons die zond. Hadden wij weinig, wij zegden “In Gods naam”. Hadden wij veel, wij dankten den Hemel en dachten op den dag van morgen.’
‘Dat is waar!’
‘Ja, lach maar; doch dat zeg en meen ik: ik zou mijn levensgeluk niet willen ruilen met het gelukkigste lot ter aarde. Ik zou mijne vrouw niet geven voor....’
‘Ja, hoe hoog schat gij uwe vrouw wel?’ lachte Begga.
‘Hooger dan eene prinses van Oranje, en mijn zwarten krullebol hooger dan den jongen kroonprins, en voor dezen heb ik waarachtig eerbied!’ en Evert lichtte, ten bewijze, eventjes zijne muts op.
‘Wel gesproken!’ riep Begga.
‘En vader Cats zegt immers:
| |
| |
Geen rijcker man in alle steden,
Als die met 't sijne is te vreden.
Begga lachte andermaal, en na Evert in de oogen gestaard te hebben, zag zij naar den schoonen knaap, die, op eenige schreden van daar, met den grooten wolfshond in het zand rolde.
‘En echter,’ ging Evert op plagenden toon voort, ‘heb ik aan dat vrouwke al wat te schaven gehad!’
‘Dat is niet waar!’ viel Begga in.
‘Stil maar, liefste! Gij waart gelijk de anderen; want heel het Eva's geslacht is op denzelfden kam geschoren. In den tijd van het vrijen zijn er geene gebreken; maar eenmaal getrouwd:
Een jonge vrou, een meulenrat,
Daaraen gebreeckt gemeenlick wat.
‘En toch waart gij blijde dat gij mij hadt!’ zegde de vrouw, op hare beurt lachend. ‘Lieve hemel, ik herinner mij nog hoe hij door dik en dun, bij nacht en dag, kwam aanstappen; sneeuw, hagel, bliksem of donder schrikten hem niet af. Hij zou door de hel gevlogen zijn, om bij zijne Begga te wezen.’
‘Ja, een verliefde is dikwijls geen redelijk schepsel Gods meer. Ik was als de rest; maar ik wist wel dat, als Begga eens mijn vrouwke zijn zou, er veel aan te polijsten zou vallen.’
‘En aan u dan?’
‘Aan mij ook.’
‘Ha, gij zijt ten minste rechtvaardig!’
‘Wij moesten elkander leeren kennen en dat hebben wij gedaan, en indien er al eens eene donkere wolk aan onzen blauwen hemel kwam, dacht ik alweêr:
| |
| |
Geen wagen oyt zoo sacht en reet,
Die somtijds niet een stootjen leet.
En nu zijn wij gelukkig!’
‘Drommels, ik geloof het ook, en laat het ons maar zeggen, daar heeft het perkamenten boek met koperen sloten wel iets of wat aan toegebracht!’ en Evert neep de lippen vast opeen, terwijl hij de onderste lip vooruit bracht, en knikte beduidend met het hoofd.
‘Ja, er staan wijze dingen in dat boek, zoowel voor de mannen als voor de vrouwen!’ liet Begga er op volgen, en schalksch naar Evert ziende: ‘Had Huibert den Bijbel der Boeren, zooals men Cats noemt, hier en daar eens aandachtig gelezen....’
Evert zag nadenkend voor zich uit.
‘Waaraan denkt gij?’ hervatte Begga.
‘Aan Huibert en Monica.’
‘En aan die lieve, blonde Heva, waar onze Daniël zoo gaarne meê speelt.’
‘En dan aan dien ouden, blinden vader....’
‘Arme sukkelaar!’
‘Wat zal hij, oud en blind, in dat vreemde land kunnen aanvangen? Weet gij wel, Begga, dat het lot van dien grijsaard verschrikkelijk is!’
‘Maar hij zal hier blijven....’
‘Hier blijven, als zijne kinderen, de naaste familie welke hij op aarde heeft, weggaan? Wat zal hij daarenboven hier doen? hij kan toch niet gaan bedelen, om niet van honger te sterven.’
Begga zuchtte, en er heerschte geruimen tijd diepe stilte.
Welk verschil tusschen het huisgezin van Evert Krans en Huibert Broncke! Hier tevredenheid met het lot, daar misnoegdheid over hetgeen God hun gegeven had. Hier arbeid en spaarzaamheid, daar traagheid bij den man en
| |
| |
verkwisting bij de vrouw. Hier het huwelijksgeluk in den vollen zin des woords, daar innerlijk de tweedracht.
Hier ziet men met een hart, kloppend van geluk, op het verledene, daar komen spijt en wroeging het hart doorboren, als men aan het verloopene denkt. Hier gaan man en vrouw, met het kind in hun midden en met een gerust gemoed de toekomst in, daar grijpen de handen, met een koortsachtigen drift, naar de schitterbeelden van den rijkdom, die hun aan gene zijde der zee worden voorgespiegeld!
|
|