Werken. Deel 25. De fortuinzoekers
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
I. De beukenboom.Kent gij het dichtstuk van mijnen broeder, Dr. J. Renier Snieders, waarin hij den reusachtigen beukenboom, op het buitenverblijf van eenen zijner vrienden, afschildert! Ik herinner mij dikwijls de strophen, waarin hij van den dorpeling spreekt, in zijne betrekking tot den eeuwenouden boom: Hij kent hem van zijn jongste jaren,
Toen hij met vlugge kinderhand
Uit zijne kruin de vogels roofde,
Of aan zijn zusje een noot beloofde,
Gevonden op den waterkant.
Hij zat als jongeling in zijn schaduw,
Verteerd door ongekende smart,
En kwam op zijne schorse snijden
Den naam, die hem zoo diep deed lijden,
Den naam zoo lief aan 't lijdend hart.
O beuk, gij zijt de vriend des grijsaards,
Die somtijds aan uw wortel rust:
Hij komt er van 't verleden droomen,
En voelt zijn hart dan overstroomen
Van jeugdgevoel en levenslust.
Maar kindren stoeien rond uw' wortel.
Gij hoort des grijsaards laatsten zucht.
Gij laat hen allen, allen achter
En leeft en groeit; ge blijft de wachter,
De trouwe wachter van 't gehucht.
| |
[pagina 13]
| |
En datzelfde had men kunnen zeggen van den beukenboom, die, terzij van het dorpke Bladel, in Noordbrabant, zijne kruin boven al de rond hem staande boomen uitstak. Hij scheen te wedieveren met den nederigen dorpstoren, wie van beiden het naaste bij de wolken komen zou. De armkens van drie knapen konden nauwelijks zijn rechtopgaanden stam omspannen; de schaduw, welke zijne kruin van zich gaf, besloeg eene oppervlakte, welke het knaapke niet omrennen kon, zonder op 't einde ademloos neer te zijgen. Iedereen had den majestueuzen boom lief, en de dorpeling wees hem fier den vreemdeling aan, als een wonder van Gods Schepping. Des morgens, als de zon uit het Oosten hare stralen op den beukenboom wierp, scheen zijne kruin, door dauwdroppels bepereld, een onmetelijke tuil, met diamanten sterren en bloemen bezaaid, en 's avonds, als de laatste gloed zijne blaêren en takken bestraalde, was hij als door een fluweelen mantel, met purper gouden vlammen, omhangen. Als het Winter werd, en zijne takken met sneeuw en ijs werden omschorst, kwam hij ons voor als eene bruid in haar lijkkleed; als het stormde, scheen hij eene godheid te zijn, in toorn ontstoken, zoo dreigend sloegen zijne takken dooreen, zoo bulderde het in zijne kruin. In den Winter gelijk in de Lente; in den Zomer gelijk in den Herfst, was de beukenboom de vergaderplaats van de schooljeugd en de jongelingschap. Aan de eene zijde, en niet verre van den boom, strekte zich eene watervlakte uit, die in den Winter aanzienlijk zwol, en dan zelfs tot aan den stam reikte. De effen ijsvloer was de heerlijkste plaats welke men vinden kon, om schaatsen te rijden, en vandaar dan ook dat maagd en knaap nog dikwijls op de gladde baan ronddreven, als de maan reeds haar zilver licht door de beijsde takken van den beuk wierp. | |
[pagina 14]
| |
Zoohaast kwam de Lente niet, of de kinderen klapten in de handjes en begroetten vroolijk de groene botten van het loof. Men speelde vrij en onbezorgd, buiten den schooltijd, in zijne schaduw; men haalde het vogelnest uit de wiegelende takken; men plukte van zijn groen als men feest vierde in het dorp; men verjoeg de boosaardige specht, die met haren scherpen bek den schoonen stam wilde doorboren, en als het najaar gekomen was, schudde de goedaardige reus het hoofd en zaaide duizenden zoete beukennoten op den grond, als wilde hij de kinderen beloonen, omdat zij hem het gansche jaar geëerbiedigd en bemind hadden. 's Avonds, in het schoone jaargetij, als de kinderen verdwenen waren, en de maan soms door het loof pinkte, kwam de jongeling met zijne verloofde dikwijls aan den voet van den boom neerzitten, en deze laatste droeg op zijne schors de namen van alle vrienden en dierbaren, van die welke nog in het dorp leefden, die naar andere landen vertrokken waren, of die de levenden reeds naar een beter vaderland waren voorgegaan. 's Zondags, na het middaguur, kwamen de boeren in zijne schaduw rusten en hunne pijp rooken; zij spraken daar over hunne zaken, en over het nieuws dat er in de afgeloopen week was voorgevallen. Doch dit niet alleen was de reden der bijeenkomst, maar op die plek hadden zij immers als kind gespeeld, als jongeling geliefd; al hunne herinneringen, vreugde en ontgoocheling, tranen en gelach, waren er aan verbonden, en het was alsof eene onweerstaanbare kracht zelfs den tachtigjarige naar die plaats dreef. Wie zich te beklagen had over dezen of genen, kwam die klacht onder den beukenboom en in den kring der dorpelingen bekend maken; wie goede raadslieden zocht, kwam daar; wie plannen vormde voor de toekomst, legde ze daar bloot. | |
[pagina 15]
| |
Slechts hij die onrecht gedaan had, vermeed het gezelschap onder den beuk. Kortom, de beukenboom was het middenpunt van een aanzienlijk gedeelte des dorps. Thans is de boom verdwenen, en ieder dorpeling heeft hem betreurd. Eens op een nacht deed de storm de huizen waggelen en sloeg de toppen der populieren krakend dooreen. De hemel was pikzwart en werd, bij poozen, met vurige slangen doorploegd; de donder ratelde verschrikkelijk over het dorp heen. Een geweldige slag scheen hemel en aarde te doen scheuren, en de dorpeling, op de knieën zakkende, dacht dat de laatste oordeelsdag gekomen was. Langzaam dreef het onweêr af, en toen de kinderen eener naburige hoeve 's morgens naar den beukenboom staarden, zagen zij hoe de hoogste top van den dierbaren boom verbroken naar beneden hing, en hoe zijne grijszilverachtige schors, tot aan den voet van stam, gespleten was. Kind, jongeling, meisje, man en grijsaard treurden om den gevallen vriend, en ook de val van den boom is de val geweest van veel vreugde, veel liefde, veel goeden raad en veel lessen uit de ondervinding geput!
In den tijd dat onze geschiedenis voorvalt, was de beuk echter in volle pracht, in al zijn majesteit, en de vaderlijke boom wierp op eenen Zondag namiddag zijne milde schaduw op eenige landlieden, die, aan zijnen voet gezeten, lichtblauwe tabakswolken de wijde ruimte inbliezen. Al de bewoners van den omtrek waren daar vereenigd - wij bedriegen ons! Een enkele was er niet; een enkele schuwde de beukenboom: het was de bewoner der hoeve met den Witten Schoorsteen, welk huis op eenigen afstand van daar, tusschen de eikenboomen verborgen lag. Die hoeve was de eigendom van Huibert Broncke, in | |
[pagina 16]
| |
de wandeling Rosse Huib geheeten, omdat grillige vrouw Natuur zijn hoofd met vuurroode haren had bezet. Op het oogenblik dat de boeren onder den beuk verzameld waren, trad Broncke den weg op, die langs den boom naar zijne woning geleidde. Hij had de handen in de broekzakken, de muts diep in de oogen getrokken en hield het hoofd somber naar de borst gebogen; maar toch dwaalde zijn grauw oog vinnig rond toen hij de groep dorpelingen onder den beukenboom, naderde. ‘Geluk, vrienden!’ morde Huibert, nog eenige schreden van den boom verwijderd zijnde; doch niemand van al de aanwezigen gaf hem den groet terug. ‘Zij haten mij,’ morde hij knarsetandend, toen hij den beuk eenige stappen voorbij was. ‘En waarom?... Omdat ik mij niet bij hen aansluit, omdat ik met hen niet ga spreken over ploegen, zaaien, oogsten, koopen en verkoopen; omdat ik hun niet zeg wat er mij in het hoofd speelt.... Dat weet Huibert alleen!’ Broncke vertraagde den stap en liet het hoofd dieper zakken; zijne oogen fonkelden als vuur en zijne handen werden tot vuisten gewrongen. ‘Laten zij mij haten, vervloeken zelfs; maar rijk zal ik eenmaal worden. Dit denkbeeld verschroeit mij het binnenste, en ik geloof dat er voor mij geene rust meer zijn zal in de wereld, zoo lang ik de goudmijn niet gevonden heb, waarvan die vreemde heer mij gesproken heeft.’ Op dat oogenblik stond de boer stil; hij vestigde zijn strakken blik onbepaald voor zich uit. Hij meende misschien de zoo lang gedroomde schatten voor zich te zien zweven. Maar door welke middelen moest hij die rijkdommen bemachtigen? Hoedanig wilde hij er toe komen, alles wat hij voor zich zag, als het ware door zijne twee armen te omvatten, en met een helsch genot te zeggen: ‘Het mijne’? | |
[pagina 17]
| |
Niemand wist het; niemand raadde zelfs dat de zucht naar rijkdom den Rosse zoo hardnekkig plaagde en martelde; maar het denkbeeld, welk het dan ook ware, moest niet eervol, misschien wel misdadig zijn, aangezien Broncke zoo vreesachtig het gezelschap aan den beukenboom vermeed. Broncke stond in mijmering verzonken, toen een oude blinde man, door een kind van ongeveer acht jaar geleid, de hoeve met den Witten Schoorsteen verliet, en den weg naar den beukenboom insloeg. De man droeg de boerenkleeding van voor dertig jaren: den bolhoed en de korte broek. Hij was omtrent een zestiger; doch naar zijn sneeuwwit hoofd, ingevallen wangen en gekromde ledematen te oordeelen, moest hij wel zeventig jaren geteld hebben. Het kind had blonde lokken en oogen, welke twee stippelen uit de blauwe vlasbloem schenen te zijn, en kaakskens, zachter en fijner gepurperd dan de fijnste abrikoos. Het blonde kind was Heva, het eenig dochterke van Broncke, en de oude blinde, de vader van den Rosse, welke sedert zijne smartvolle blindheid bij zijnen zoon inwoonde. ‘Grootvader!’ zegt Heva zacht, toen zij haren vader bemerkte, ‘daar aan den eikenboom, in de dreef, staat vader.’ ‘Wat doet hij, Heva!’ vroeg de oude man. ‘Hij staat weer zoo droevig en laat het hoofd op de borst hangen.’ ‘Is hij alleen, Heva?’ ‘Ja, gansch alleen.... Grootvader, ik ben bang voor hem. Zijne oogen blinken; hij lacht zoo ijselijk en zijne gekromde vingers grijpen gedurig door de lucht.’ ‘God!’ mompelde de oude man, met eene bibberende stem, ‘zou hij dan zinneloos zijn?’ | |
[pagina 18]
| |
‘Vader!’ kreet Heva. De jonge Broncke luisterde naar de stem van het kind niet, zoodanig werd hij door zijne denkbeelden bezig gehouden. ‘Vader, vader!’ hervatte Heva op bangen toon en drong zich dichter bij grootvader. Huibert hief eindelijk het hoofd op en fronsde de wenkbrauwen, als was hij misnoegd dat men hem in zijne droomen gestoord, of liever verrast had. ‘Huibert,’ zegt de oude blinde, ‘wat gaat er toch in u om? De kleine Heva zegt, dat zij bang voor u is, zoo somber moet gij op den weg staan. Spreek, jongen, wat is er?’ ‘Niets!’ was het laconisch antwoord. ‘Dat antwoord bevredigt mij niet. Ik ben wel is waar blind, maar toch weet ik wel, wat er rondom mij gebeurt. Neen, neen, gij zijt dezelfde niet meer, Huibert.’ ‘En wat zou ik dan zijn? ‘Vroeger, vóór eenige maanden nog, was uw huiskring uw geluk; ik hoorde dat aan den toon uwer stem; gij waart tevreden, u in den kring uwer familie te bevinden. Gij spraakt met uwe vrouw; gij speeldet met de kleine Heva; gij hadt goede woorden voor uw blinden vader, en nu gaan er somtijds dagen voorbij, dat ik uwe stem niet meer hoor.’ ‘Het is omdat gij oud en doof geworden zijt.’ ‘Neen, ik hoor, Goddank! nog zeer wel. Zoo sterk kan de wind den galm der torenklok niet van ons afleiden, of ik hoor dien klank nog; de nachtegaal moet 's avonds al heel ver van onze woning zingen, als ik zelfs zijne zachtste tonen niet opvang. Het is niet alleen in ons huis dat gij veranderd zijt; maar ook in uwen omgang met de overige dorpelingen. Gij schuwt den beukenboom, waar de Broncke's altijd van vader tot zoon zich kwamen neerzetten.’ | |
[pagina 19]
| |
‘Ik heb geene zaken met de ezels, die daar komen.’ ‘Spreek zóó niet van hen, met welke gij uw leven lang verkeeren moet.’ ‘Mijn leven lang!’ morde Huibert eenigszins spottend en tusschen de tanden. ‘Spreek met meer eerbied over de menschen, die onder den beukenboom komen!’ ging de oude man op strengen toon voort. ‘Nog eens, zoon, wat gaat er in uw hart om? Zijt gij niet gelukkig, niet tevreden? Wie heeft u iets misdaan? Brengen uwe akkers niet genoeg op, als God u duizend voor een geeft?’ De grijsaard sprak te vergeefs. De Rosse had de plaats, waar hij stond. reeds verlaten en de oude man staakte slechts diep zuchtend zijne vragen, toen het kind hem, met de traantjes in de oogen, gezegd had dat vader reeds was weggegaan. ‘Arme zoon!’ herhaalde de vader en wischte een traan uit de blinde oogen. ‘Grootvader,’ hervatte Heva, ‘wat wil vader toch zeggen, als hij spreekt van geld - heel veel geld te bezitten?’ ‘Spreekt hij van geld, Heva?’ vroeg de oude man bedenkelijk. ‘Ja, laatst op eenen middag lag hij onder den grooten notenboom, in het gras, te slapen. Ik zat naast hem en vlocht den schoonen bloemkrans, dien ik u gebracht heb, en om welken gij u zoo blijde toondet.’ ‘Ik herinner het mij wel, Heva.... Maar sprak uw vader dan in zijnen slaap?’ ‘Ja, hij sprak van geld, van veel geld en hij lachte zoo zonderling in zijnen droom. Dan sprak hij van heengaan.... verre, verre weg.... van een schip.... Grootvader, zeg mij eens wat een schip is?’ De grijsaard had gesidderd bij die woorden, en zonder op de vraag van het kind te letten, hervatte hij: | |
[pagina 20]
| |
‘En wat zegde hij nog al meer?’ ‘Wel... wel... hij sprak van een schip, altijd van een schip. Grootvader, wat is dat, een schip?’ ‘Dat is een groot houten huis, Heva, met vlaggen er op, gelijk er eene op onzen toren waait als het 's Konings verjaardag is, en dat huis laat men op het water drijven.’ Het kind hief de groote, blauwe oogen naar den ouden man op, en scheen hem niet te verstaan. ‘En dan, grootvader?’ vroeg het kind andermaal peinzend. De blinde luisterde niet meer naar het gesnap van het kind. Diep in gedachten verzonken trad hij voort, en in die mijmering maakte hij duizenden gissingen, welke met de afgebroken woorden konden overeenstemmen. Hij vond niets wat hem bevredigde, en kon niet anders denken, of zijn ongelukkige zoon was inderdaad in de hersens gekrenkt. De oude Broncke kwam aan den beukenboom, en elkeen beïeverde zich om hem eene goede plaats te geven. Deze dorpeling groette hem welwillend; een ander drukte hem de hand, of klopte hem op den schouder, en zoo achterdochtig als men jegens den zoon was, zoo vriendelijk en goedhartig was men jegens den vader. Heva zette zich naast den ouden blinde neer; maar de rust is niet natuurlijk bij kinderen en toen zij, op eenigen afstand, den kleinen Daniël Krans zag - een tienjarigen knaap met een zwarten krullekop, en een paar helderbruine oogen in het hoofd - stond zij op en vloog naar hem toe. De twee vroolijke kinderen liepen welhaast door de naburige weide, om er bloemen te plukken, en door de ommestaande heggen, om er vogelnesten te zoeken. De vader van Daniël, Evert Krans, een man met een gulhartig en vergenoegd voorkomen, zag de blonde Heva naar zijn zwarten krullekop vliegen. De goede man lachte, en mompelde, bij het zien van het kinderlijk geluk, eene spreuk van vader Cats, zooals de dichter in de wandeling | |
[pagina 21]
| |
genoemd wordt: Niets en kander beter passen,
Als dat t' zamen is gewassen.
Het gesprek onder den beukenboom liep over alles wat op het dorp betrekking had: over het graan; over klaver en hooi, die de sprekers van verre den zoeten geur toewaaiden; over de duurte, de belastingen, de inkomsten en uitgaven, en telkens wist er Evert Krans eene wijze spreuk van den volksdichter tusschen te voegen. Sedert eenige jaren waren Cats' Dichtwerken, de onafscheidbare vrienden van den opgeruimden en goedhartigen Evert. Als men in de zindelijke woning van Evert kwam, was men zeker den grooten foliant, in perkament gebonden en van koperen sloten voorzien - een oud familiestuk - op de kas te zien liggen, en er ging geen enkel avond voorbij, of de huisbaas sloeg het boek open en putte daaruit menigen gouden raad. Des winters werd de foliant bij het lamplicht open gelegd; des zomers, onder den vlierboom, voor het huis gezeten, lag de scherpzinnige huisvriend op de knieën van Evert. Begga, de huisvrouw, luisterde aandachtig naar de Sinspreucken en de Huyselicke Saken, naar den Achterklap en Berispinge, naar de Sinne- en Minnebeelden; de kleine Daniël mocht hier en daar ook al eens een vers spellen, en tevens de schoone prenten zien - en voor allen was het boek een rechtzinnige vriend. Er was een tijd dat vader Cats in vele huizen te vinden was: in de nederige landmanswoning gelijk in het paleis des rijken, en hoewel wij luidop bekennen, dat zijne uitdrukkingen somtijds al te stootend voor onze hedendaagsche en niet meer zoo naïve samenleving zijn, zal men toch met ons moeten instemmen, dat er veel wijze raad uit de pen des dichters gevloeid is. | |
[pagina 22]
| |
Evert Krans was, in het huiselijke leven, door den dichter gevormd: Cats had hem veel goeds leeren beminnen, veel kwaads leeren vluchten; hij was hem dikwijls een richtsnoer geweest in zijnen handel en wandel, in zijn doen en laten. Hij had hem tevreden doen zijn met zijn lot, liefderijk voor de mindere en de arme, goed buurman, trouw vriend, gelukkig vader en zoon, kortom, de blijgeestige raadsman had zijn innerlijk zielsgenoegen, in het gemoed van Evert weten over te storten. Doch stil - er wordt onder den beukenboom eene snaar aangeroerd, die op menigeen diepen indruk schijnt te maken, of liever die de aandacht van allen schijnt op te wekken. ‘Nu, wat zegde hij verder?’ vroeg een der boeren, zich tot zijnen buurman richtende. ‘Zooals ik u zegde,’ hervatte de aangesprokene, ‘de vreemde heer, met zijn strooien hoed op en zijn rood gestreept hemd aan, lachte met onzen toestand. ‘Gij slaaft u dood,’ zegde hij, terwijl hij driftig zijn jeneverglas op tafel zette, ‘en het zou maar van u afhangen, om binnen eenige jaren rijk te zijn!’ ‘Rijk?’ klonk het plotseling uit tien of twaalf monden. ‘Ja, dat zegde hij. ‘Hier,’ zoo ging hij voort, ‘verdient gij ten hoogste genoeg om te leven. Uwe gronden zijn belast en er liggen zilveren balkenGa naar voetnoot(1) door uw huis; het gouvernement zuigt u, door zware belastingen, den laatsten droppel bloed uit het lijf; gij wordt arm geboren, gij leeft arm en als gij sterft schiet er nog zooveel niet over om u fatsoenlijk te begraven.’ ‘De man heeft gelijk!’ onderbrak een der aanhoorders. ‘Ja, dat heeft hij!’ zegde een tweede. ‘Maar wat is er tegen te doen?’ zegde de oude Broncke, met dien stillen glimlach om de lippen, welke zijne | |
[pagina 23]
| |
jongere vrienden scheen te willen toefluisteren: ‘Wees tevreden met uw lot!’ ‘Ja, wat is er tegen te doen?’ hervatte een der eerste sprekers. ‘Hij raadde ons aan,’ zoo verhaalde de verteller weer, ‘huis, oogst, vee en grond te verkoopen....’ ‘En dan?’ was de verwonderde uitroep. ‘Naar Amerika te vertrekken.’ ‘Naar Amerika?’ ‘Een land, waar men niet dan per schip komen kan Het moet verre, zeer verre van hier zijn.’ ‘Welnu,’ zegde ons de vreemde heer, ‘daar koopt men voor eenige honderd gulden eene uitgestrekte boerderij; het werk is er licht; de grond brengt er het dubbele van hier voort; de vruchten worden er tegen hooge prijzen verkocht; belastingen kent men er niet; in een woord, het is een Luilekkerland, waar zelfs de grootste luiaard fortuin zal maken!’ ‘Hoerrah voor 't Luilekkerland!’ spotte Evert; ‘maar ik voor mij, mijne vrienden, ik zeg met vader Cats: Wilje wel zijn, wilje rusten
Soek het niet op vreemde kusten,
Eygen huys en eygen dack
Dat is vry een groot gemack.
‘Dat zeg ik ook,’ zegde de oude Broncke en schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Maar om in dat tooverland te komen?’ wierp een der dorpelingen op, die door de Catsiaansche verzen in het geheel niet uit het veld geslagen was. ‘Daarvoor zou de vreemde heer zorgen,’ hervatte de verteller. ‘En gelooft gij dat alles?’ hervatte de blinde Broncke. ‘Denkt gij inderdaad, dat de landverhuizer in Amerika | |
[pagina 24]
| |
het geld met de mand inzamelt? Die heer met zijn rood gestreept hemd en zijnen strooihoed, zooals gij hem beduidt, is niet anders dan eene lokvink, die u wil overhalen om te vertrekken, dewijl hij juist dààrin een middel vindt om u eenige guldens af te stroopen. Eens vertrokken, zal het oude spreekwoord waarheid worden: “Uit het oog, uit het hart!” en terwijl gij in de bosschen van Amerika naar fortuin rondzoekt, zit hij hier, met uwe duiten, zijne lange pijp te rooken.’ Evert Krans knikte goedkeurend, en mompelde: Weest in 't verhuysen niet te los,
Een steen die rolt en gaert geen mos.
‘Wel gesproken, Evert! Hij, die wil werken, kan hier zijn dagelijksch brood goed verdienen; hij behoeft naar den vreemde niet te gaan, en het zekere voor het onzekere te verlaten. Men heeft al schoon praten van gouden bergen....’ ‘Gouden bergen!’ spotte Evert: Een ei dat nog niet is geleyd,
Daervan en dient niet veel gezeyt.
....‘En ik geloof met u, Krans, dat de schatten van Amerika voor de meesten van ons, nietgelegde eiers zijn. Gij hebt hier, het is waar, mijne vrienden, moeite en lasten; maar gij weet ook zeker wat gij daarvoor opzamelt. Uwe moeite zegent God met een goeden oogst, en voor de lasten, die de Koning op ons heft, waarborgt hij ons een vreedzaam, rustig en onafhankelijk leven. Ginder integendeel, dat verzeker ik u, vraagt men véél moeite van u: want gij moet eeuwenoude bosschen uitroeien, alvorens bouwland te bekomen; gij hebt er weinig of geene lasten, dat is waar; doch het ontbreekt er ook niet | |
[pagina 25]
| |
aan dieven en moordenaars, die voorzeker erger zijn dan onze grenskommiezen. Vergeet nimmer de spreuk: ‘Oost West, thuis best!’ ‘Drommels! gij kent dat land, vader Broncke?’ ‘Ik heb er reeds zoo dikwijls over hooren spreken, dat ik, blind zijnde, meen het voor mijne oogen te zien. Geloof mij, vrienden, dat tooverland is als de regenboog, achter welken wij liepen toen wij klein waren, zonder hem ooit te kunnen bereiken.’ Bij allen die rond den beukenboom gezeten waren, verloor het land, dat de vreemde heer had voorgespiegeld, veel van zijnen tooverglans. Op den verteller zelve maakte de tegenwerping van den blinde een diepen indruk, en hoewel hij in den beginne nog al ingenomen was met het nieuwe vaderland, sloop, bij het hooren der woorden van den ouden Broncke, de achterdocht zijne ziel binnen. Ieder wenschte dan ook, dat de grijsaard nog eenigen tijd zou voortgesproken hebben; doch hij zweeg plotselings stil, en het was of een onrustig denkbeeld hem eensklaps kwam pijnigen. Hij scheen ten eenemale met zijne eigen gedachten bezig, en op diep ontroerden toon riep hij zijne kleine geleidster. Het kind kwam juichend toegeloopen, met eenen bloemenkrans om het blonde hoofd, dien de kleine Daniël er om gevlochten had. De boeren zagen, met verwondering, de ontsteltenis des grijsaards. ‘Gaat gij reeds heen, vader Broncke?’ zegde Evert. ‘Ja,’ was het antwoord. ‘Ik moet weggaan.... Ik bedenk daar iets.... Ik ga naar huis.... Nu, geluk vrienden!’ Met die woorden verliet Broncke den beukenboom, en de dorpelingen begrepen noch zijne koortsachtige gebaren, noch zijne afgebroken woorden, noch zijn overhaast heengaan. ‘Ik heb alles begrepen!’ mompelde de blinde. ‘Grootvader,’ zegde Heva, ‘kleine Daniël heeft mij | |
[pagina 26]
| |
zulke schoone dingen verteld van een schip. Hij heeft beloofd, er mij een te zullen maken van eenen van zijns vaders klompen. Hij zal er zeilen en vlaggen op maken van wit en verguld papier, en dan, grootvader, dan zullen wij het laten drijven op het water, aan een langen, zeer langen draad. En dan....’ ‘Och zwijg, Heva, zwijg van een schip; dat maakt mij bedroefd.’ Het kind hief weer de lichtblauwe kijkers naar den ouden man op, en toen het tranen aan de oogleden van den grootvader zag, kwamen er ook traantjes in hare oogen. ‘Wees niet bedroefd, grootvader; ik zal er niet meer van spreken.’ ‘Goed kind!’ mompelde de oude man, en streek met zijne knokkelige handen over het hoofd van het meisje. |
|