Werken. Deel 25. De fortuinzoekers
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
De fortuinzoekers.Inleiding.Het was in het jaar 1856. Eene langdurige rust was op mijn letterkundigen arbeid-gevolgd, en velen hadden mij dat plotseling afbreken met mijne vrienden, want mijne goedgunstige lezers beschouw ik als zoodanig, in bittere woorden verweten. Een hoog geachte handGa naar voetnoot(1) en welke mij meer dan eens gouden waarheden schreef, zond mij echter, ten dezen opzichte, onder ander de volgende regelen: ‘Ook in de week van den letterkundigen arbeid, past de Sabbath; maar de rust, en dit is mijn wensch ten uwen aanzien, diene alleen tot verhooging van voortbrengingskracht en ga niet over tot ledigheid.’ Op verhooging van kracht boog ik niet; maar de liefde tot den arbeid heeft in de laatste maanden eenige bloemen doen ontluiken, welke ik, na mijne rust, den lezer wil | |
[pagina 6]
| |
aanbieden en van deze zij mijne Fortuinzoekers de eersteling. Laat mij, in het kort, een woord over de stof van deze novelle neêrschrijven. Ik was het gewoel der stad moede - die stroom, waarin weelde en armoede, glanzend fluweel en vuile lompen, koningspeerlen en hongertranen, dansmuziek en doodsgezucht elkander gedurig verdringen. Ik verlangde weer naar mijn dorp, met zijne najaarsbloemen, zijne bosschen met stervend loof bedekt; zijne kalme watervlakten en kerkhofachtige heide. Ik wilde de najaarszon nogmaals zien ondergaan over de plek, waar ik eens veel zoete hoop koesterde en van veel liefde en veel geluk droomde. Jong gestorven bloemen van eene blijde lente, van een gelukkigen en liefdevollen zomer! Daarenboven was het de 1ste November - de dag, waarop mijne moeder haar laatste ‘vaarwel’ uitsprak; ik wilde haar graf, hetwelk mijn heilig Mekka ieder jaar wezen zal, bezoeken. Terwijl ik aan den grafheuvel stond, klonk de klokketoon kalm en statig. In die stille natuur had hij iets plechtig, iets indrukwekkend, hetwelk mij met ingehouden adem deed luisteren, alsof die toon mij een geheimzinnig woord zou toegefluisterd hebben. Hij verkondigde iets verblijdend en tevens iets smartelijk. Aan de open kerkdeur zag ik een aantal vrouwen, vroolijk lachend, eenen pas geborene, onder een sneeuwwitten doek verborgen, ten doop brengen. Niet ver van daar graafden twee oude dorpelingen, zwijgend of somtijds diep zuchtend, een graf, waarin men den volgenden dag eenen pelgrim op den levensweg, zou ter ruste leggen. Deze komt, gene gaat heen: wat ligt er tusschen dat alpha en omega - dat begin en dat einde? | |
[pagina 7]
| |
Niets dan eene koortsachtige jacht naar geluk. Wij weenen over het verledene; wij zijn ontevreden met het tegenwoordige, en eene brandende en onverzaadbare drift naar het onbekende, dat nooit aan de verwachting beantwoordt, verschroeit ons de borst. Koortsachtige jacht naar geluk, inderdaad! Ik ging droomend langs het zandpad voort, en ondanks mijzelven keerde ik, in verbeelding, naar de stad terug. Zij rees voor mijn oogen op, met al hare prachtgebouwen, pleinen, dokken, schepen, met haren milden stroom, welke langs haren voet heendrijft, opdat zij, zich spiegelend, des te beter haar eigen pracht zou kunnen bewonderen. Dààr toch is het leven alleen nog die koortsachtige jacht; hier, zoo dacht ik, in het stille en eenvoudige dorp, hier weet men zijne wenschen binnen den kring zijns bestaans te beperken. Een schokkend gedommel deed zich achter mij op; toen ik het hoofd omwendde, zag ik eene groep landlieden, vrouwen en kinderen, welke naast eene open kar voortstapten. Geheel het aanzien van deze karavaan zegde mij, dat die dorpelingen eene reis ondernamen. Een krachtig man dreef een oud, appelgrauw paard aan - hij was de vader des huisgezins; op de kar zat de moeder met een kind van eenige maanden op den schoot; naast de kar gingen een stevige boerenjongen, twee frissche meisjes en een knaap van ongeveer tien jaar oud. De laatste had een gul en vroolijk uiterlijk en kon zich niet weerhouden hier een vogel, daar een kikvorsch, verder een vlinder met eenen aardklot te begroeten: hij scheen de reis al spelende aan te vangen. Bij geen enkel der reizigers kon men overigens eenen trek van weemoed bespeuren. Allen groetten mij, en ik beantwoordde dit door een eenvoudigen groet der boeren: | |
[pagina 8]
| |
‘Geluk, vrienden!’ ‘Ik dank u,’ hervatte de voerman, en de moeder op de kar knikte mij vriendelijk toe. ‘Gij schijnt eene lange reis voor te hebben?’ was andermaal mijn vraag; want het scheen mij toe dat die menschen hunne geboorteplaats verlieten. ‘O ja, eene heel lange: wij gaan naar Amerika.’ Bij dat woord speelde er een glimlach om de lippen van vader, moeder en kinderen. De karavaan zette den weg voort. Amerika! Amerika! Ik had mij dan bedrogen; - ook hier bestaat die koortsachtige drift, welke den mensch in het avontuurlijke zijn levensgeluk doet zoeken; ook hier denkt men dan dat de weêrgalm, welke van gene zij der zeeën terugkaatst, ons toeroept: fortuin! fortuin! De landbouwer die, in een vergeten hoek onzer heide, zich langen tijd vergenoegde met hetgeen de hemel hem gaf, gaat zich op hetzelfde scheepsdek vermengen: Met den avonturier, die hier en elders zijn vaderland vindt; Met den bleeken en afgeleefden verkwister, die nog gisteren, als een verloren zoon, het laatste juweel zijner moeder aan den croupier der speelbank heeft ten prooi geworpen! Met den bankroetier, die, onder den naam van koophandel, schelmerij op schelmerij pleegde; Met schurken, kortom, die, na jaren in de gevangenis doorgebracht te hebben, hier sterven om in Amerika als eerlijke lieden te verrijzen. Iedereen snelt voort, om het toppunt van geluk te zoeken, alsof men hoopte eens de woorden des Almachtigen van den hals te schudden: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’ In alle standen, van de laagste tot de hoogste sport der | |
[pagina 9]
| |
maatschappelijke ladder, heerscht dus dezelfde drift, dezelfde overspanning. De kleine burger streeft den bankier - de bankier den millionnair - de millionnair de koningen terzij. Bedrog en valschheid zijn in onze dagen niet zelden de middelen om daartoe te geraken: - wie eerlijk is komt er te langzaam of nimmer. Ik heb den koopman, die hijgend naar de Beurs draaft, hooren zeggen: ‘Ik zal rijk en dus gelukkig zijn!’ Ik heb den hoveling naar het toppunt van grootheid zien verlangen en hooren herhalen: ‘Dààr wacht mij het geluk!’ Ik heb eindelijk tot hem, gelijk tot mijzelve gezegd: ‘En als gij dat alles zult bemachtigd hebben?’ Altijd hooger! ziedaar de zucht van den mensch. O ja, rustelooze Ahasverussen zijn wij allen en altijd. Wij meenen dat het waarachtig geluk vóór ons in het verschiet, ofwel achter ons op den afgelegden weg ligt - en nooit in het heden. Het is omdat het tegenwoordige - indien er een tegenwoordige kan bestaan - naakt en met al zijne onvolmaaktheid zichtbaar voor ons open ligt. Van het verledene herinneren wij ons alleen het goede, en de hoop zegt ons altijd dat men ons, in het toekomende, eens den levenbeker zal aanbieden, met bloemen omkransd en enkel met zoeten honing gevuld. Spotternij! - het leven blijft het leven, en ‘daar waar wij denken het geluk te vinden, daar verbergt zich ook de smart in de plooien van den mantel des geluks zelve.’ Zoo gaat het van de wieg tot aan het graf. En toch vloek ik u niet, ontevredenheid; want indien gij eene bron van smart, van veel laags, veel misdadigs, veel afschuwelijks zijt - gij ook zijt de oorsprong van veel goeds, veel edels, veel grootsch. Veel laags, veel misdadigs, veel afschuwelijks als de | |
[pagina 10]
| |
omstuimige en woedende hartstochten volkomen meester gelaten, alles vertrappen wat den mensch heilig blijven moet, om het voorgestelde doel te bereiken. Veel goeds, veel edels, veel grootsch als de mensch zijne driften meester blijft en langs den rechten weg, hoe moeilijk en hobbelig ook, geen ijdele hersenschimmen, maar een bepaald doelwit te gemoet streeft. De eerste heeft een droombeeld gezien en wil er heen, onverschillig langs welken weg; hij dobbelt op of onder; hij wil in eens rijk of gebrandmerkt zijn; hij wil vandaag in een paleis wonen, of morgen aan de bank als galeislaaf gekluisterd zijn. Droevige samenleving! De koude verstandelijkheid wordt niet meer beheerscht door het gevoel, die beweegkracht der ziel; noch door het geweten, die opperste rechter. Het gevoel heeft men gegalvaniseerd en het geweten slaapt, bedwelmd als een amfioenschuimer.
Ziedaar eene rijke stof voor den romanschrijver! zoo dacht ik. Wat is er treffender dan de bruisende driften van den steedschen fortuinzoeker af te schilderen, hem door al de wegen der kuiperijen te doen loopen; zijn slingerpad op de Beurs, aan de speelbank, zijne hoop en wanhoop, zijn helsch genot en zijne folteringen af te malen; hem te volgen misschien naar de gevangenis, naar het crimineel gerechtshof en hem eindelijk het schavot te zien beklimmen - dat voetstuk, hetwelk hij vergeten had te droomen. Voorwaar, dat is treffend, verschrikkelijk! Doch, heeft de Fransche letterkunde ons niet reeds genoeg van die wangedrochten doen kennen? Bezoedelden zij niet lang genoeg het mengelwerk der dagbladen, gelijk de planken des tooneels? Neen, er is iets in deze stof, welk ons meer toelacht, | |
[pagina 11]
| |
hoe eenvoudig het dan ook wezen mocht: het is de kar met landverhuizers, welke wij ginds aan den horizon zien verdwijnen. Want aangaande de gruwel-letterkunde, zeggen wij met een der grootste prozaschrijvers van Frankrijk: ‘N'y a-t-il pas autre chose à faire maintenant que la peinture d'épouvante et de menace? Dans la littérature de mystères et d'iniquité, que le talent et l'imagination ont mise à la mode, nous aimons mieux les figures douces et suaves que les scélérats à effet dramatique. Celles-là peuvent entreprendre à amener des conversions, les autres font peur, et la peur ne guérit pas l'égoïsme, elle l'augmente.’ Wij schilderen de overspanning, welke in onze samenleving heerscht, in den kalmen omtrek der heide. Wij zullen wellicht minder gelezen en zeker niet bewonderd worden, maar wij zullen de zending des schrijvers beter begrepen en volbracht hebben, en wie weet! of het ons niet gelukken zal één enkelen landgenoot te weerhouden, vóór dat hij zich blindelings in den maalstroom werpt, die er reeds zoo velen verslonden heeft. Terwijl anderen ontevreden roepen: Dahin! dahin! zullen wij, als de Geest des goeds, den inboorling toe fluisteren: Reis, kruis en zeil van strand tot strand,
Gij vindt geen beter vaderland.
Dat fluistert ons alles toe in ons geboortedorp: de wind, die in de lente door de bloesemrijke vruchtboomen en de bloemen des velds ruischt; dat fluisteren de rijkgeladen koornaren; dat roepen ons de stemmen der levenden en de stemmen der dooden toe! |
|