| |
| |
| |
VIII. Het haantje van den toren.
Terug naar huis! ziedaar het denkbeeld dat mij in de laatste dagen voortdurend door den geest woelde. Terug naar moeder! niettegenstaande een half dozijn Morrissen, die zich in elk open venster, in elke opene deur, en gewapend met stokken, mochten vertoonen!
Was ik niet groot en sterk geworden? Moest ik mijn recht niet doen gelden! Was het mijn plicht niet mijne moeder te beschermen? 't Was inderdaad een laat besluit.
‘Lafaard, lafaard!’ riep nu eene geheimzinnige stem, en zij dreef mij voorwaarts.
Ik bezat een ronden stuiver, dien ik bij Mos verdiend had. Ik nam afscheid van vader Krok - die middelerwijl met advokaten en procureurs aan 't haspelen was; ik drukte de hand van den ouden Fitzel en die zijner huisgenooten, en zat op een schoonen herfstmorgen weer boven op de diligencie, zooals eenige jaren geleden.
't Was, zoo scheen het mij, dezelfde wagen, geel en bemorst als een rijpe pompoen; 't waren dezelfde houterige paarden, welker haar mij voorkwam geschilderd te zijn en die hier en daar, op de knokkelige uitstekken, afgeschaafd was gelijk bij een versleten hobbelpaard; 't was dezelfde tonachtige conducteur, dezelfde roode neus, dezelfde wijde en rechtpijpige broek.
De man herinnerde zich mijner en was gelukkig mij weer te zien.
Eenige uren later bevond ik mij in dezelfde stad, uit welke ik vroeger vertrokken was, op dezelfde baan die
| |
| |
ik 's nachts had gevolgd. In mijne verbeelding zag ik de sterren die toen aan den hemel tintelden; ik gevoelde andermaal de eenzaamheid; ik hoorde het hanengekraai en het hondengeblaf aan de hoeven. Hier gingen de veekoopers en de bulkende koeien; ginder hield men jaarmarkt en ontmoette ik den jongen uit de ark van Noë!
Nu was het echter een heldere herfstdag, met levendigen zonneschijn; donker was het loof der eiken, frisch het dennebosch, roosbloeiend de heide. Ik ademde weer met volle gulpen de verkwikkende lucht in, en opgeruimd en hoopvol dacht ik aan mijne moeder - niet aan ‘dog Morris’.
Moeder zou in de open deur van ons huis verschijnen, als zij den doler zag aankomen; de buren zouden vroolijk ‘Dag, Wim’ roepen; de honden blaffen, de hanen met de vleugels klepperen, de musschen tjilpen van blijdschap; de boomen zouden tevreden ruischen, en het haantje van onzen toren in het zonnelicht blinken - en wie weet of het mijne blijde intreê aan het gansche dorp niet uitkraaien zou!
Allengs rees het dorp, met daken en toren, tusschen het groen op. Hier lag de kleine herberg met het onleesbaar uithangbord; daar stond de schaapskooi van boer Dirk; ginder ging deze zelf achter de ploeg, nog altijd gekleed in zijn roodbaaien slaaplijf en het kort pijpken in den mond.
Soms ging een dorpeling mij voorbij. Ik knikte hem een goeden dag, doch hij gaf mij dien groet weer zonder mij te kennen. Toen ik nog eens omzag, bemerkte ik bij hem dezelfde beweging en waarschijnlijk mompelde hij: ‘Wie is dat?’ Alleen de blinde Dorus, die aan den arm zijner moeder voorbijging, en dien ik groette met de woorden: ‘Dag Dorus!’ herkende mijne stem en antwoordde: ‘Dag Wim!’
Dààr lag het huis mijner moeder, het oud steenen huis
| |
| |
met zijne groene vensterblinden; doch mijne moeder verscheen niet op den dorpel; zij zat niet voor het venster, met een ter zij geschoven gordijntje. Ik stond stil; de adem was mij schier ontnomen. Een vreemde hond blafte op het erf, vreemde kinderen staakten hun spel op den huisdorpel en gaapten mij verwonderd aan, toen ik naar ‘moeder Havelok’ vroeg.
Op weinige stappen van mij lag de smidse van Huib, een krachtvollen zeventigjarige. Dààr was weleer de bijeenkomst der dorpsjongens, vooral 's avonds als de hamer nog op het aambeeld tinkte, de helle gloed van het vuur het werkhuis en het bedampte venster verlichtte, en door de open deur naar buiten scheen.
Ik was nooit een vriend van den ouden, opvliegenden smid geweest, en meer dan eens had hij mij met een gloeiend ijzer ‘achter de broek gezeten’; doch toen ik hem in de open deur zag staan, met den zwaren bril op, besmookt gezicht, verwarde vuilgrauwe haren en opgestroopte hemdsmouwen - juist zooals hij in vroeger jaren was - ging ik tot hem. Op blijden toon riep hij: ‘Wim, Wim, zijt gij daar!’
Onder den handdruk dien ik hem gaf, zegde ik met de krop in de keel: ‘Huib, waar is mijne moeder?’ - ‘Uwe moeder,’ antwoordde hij, ‘uwe moeder? Lieve jongen, weet ge dan niet?... Zij is - dood en begraven!’
Ik zakte in de smidse op de houten bank neer, sloeg de handen voor de oogen en berstte in tranen los. Dood! en men had mij geen bericht gegeven; men had mij niet bij haar sterfbed geroepen! ‘Ja, dood,’ zegde Huib, in wiens stem nu geen greintje nijdigheid meer klonk; ‘acht maanden geleden. Heeft “dog Morris” u niets laten weten?’ - Ik schudde het hoofd.
Toen ik het oog ophief, zat de oude smid op het aambeeld, de bloote en besmeurde armen op de deels ontbloote borst gekruist. ‘En wij,’ voegde hij er bij,
| |
| |
‘wij wisten niet waar gij uithingt, zelfs niet of gij nog in leven waart!’
Grim, laat het mij hier kort maken - ik hoorde aan de woorden van den smid, dat mijne moeder heimelijk veel geleden had, al klaagde zij dan nooit. Zij stierf plotseling. Morris was, sedert lang, ten gevolge der vereffening van de schuld, wettige eigenaar onzer goederen. Hij had alles ten gelde gemaakt en het dorp verlaten.
't Was God geklaagd, zegden de buren, een wees uit te plunderen! Doch de man der wet, de notaris, keek koel als een sneeuwkoning, over zijnen bril heen, die op de punt van zijn scherpen neus hing, en gaf tot antwoord: ‘De wet is de wet.’ Nu, zoo'n dicht gebreid net kan de wet niet zijn, of er zijn altijd palingen, die door de mazen weten te slibberen...?
De notaris haalde een register met perkamenten omslag te voorschijn - misschien gemaakt van het vel van zijnen voorganger, zooals het zijne dienen zou voor zijnen opvolger. Hij bladerde eenige oogenblikken in dat boek, cijferde op een hoekje van een vuil papier, en toen hij eindelijk wist wat hij weten moest, telde hij mij zwijgend drie honderd en eenige franken voor - de som, die mij toekwam van de bezitting mijner moeder.
Met dien mageren schat ging ik de wereld in. ‘Blijf hier!’ zegde deze. ‘Ga niet weg,’ zegde gene; doch ik huiverde als ik dacht dat vreemden ons goed oud huis bewoonden. Moest ik in het dorp blijven, dan was mijne plaats bij de mijnen - op het kerkhof....
Eer ik wegging, wilde ik het graf van mijne moeder zien. Mijn brandend voorhoofd leunde eenige oogenblikken tegen het koude ijzeren hekken, en dan zette ik, als dronken, mijnen weg voort.
Toen ik een eind weegs van het dorp verwijderd was, wendde ik mij om: de ondergaande herfstzon wierp een warmen gloed op de rustige kerk, op het schitterende
| |
| |
haantje van onzen toren - ik heb dit nooit meer teruggezien.
Waarheen zou ik nu gaan? Dit raadsel bleef onopgelost. Ik, die zooveel aandrift in mij gevoelde om mij aan een bloedeigen wezen vast te klampen, ik vond geene familie. Er leefde nog ergens in Zeeland eene mij onbekende nicht, van welke mijne moeder dikwijls sprak: zij had eenen zeeman getrouwd en die herinnering gaf mij het denkbeeld in over zee te steken, en in Amerika - dat was te dien tijde de ‘toevlucht aller zondaren’ - mijn levensgeluk te beproeven.
Op eenen avond zocht ik nachtverblijf in eene afspanning, die nevens den lijnrechten steenweg lag. Ik was de eenige passagier niet. Rond den haard zat eene boerenfamilie: een vader, eene moeder, twee zonen en een klein dochterken. Het waren allen kloekgebouwde menschen met gebruinde gezichten, en waarin, vooral bij de twee jongens, vinnige oogen tintelden.
Vader en moeder zaten strak en peinzend in de vlammen te staren, en als zij hunne gedachten in woorden uitdrukten, spraken zij fluisterend. De jongens rookten hunne pijp; zij schenen meer onbezorgd dan de oudjes, doch over de gansche groep lag een zweem van stille bekommernis.
Het kind zat op eene voetstoof en liet slapend zijn blond hoofd op de knie des vaders rusten. Met eene pop in den arm was het dochterken in slaap gevallen; zijn armken beschermde de pop en die des vaders beschermde het kind. Vader spreidde de bruine gespierde hand uit, om het aangezicht van zijne jongste lievelinge tegen den gloed van het vuur te beveiligen.
Ik wist weldra dat die Kempenaars landverhuizers waren, op weg naar het verre land, naar Texas. Was het geboorteland voor hen dan zoo ondankbaar? Toch niet; maar de oudste zoon was met zijne vrouw reeds ‘ginder’,
| |
| |
en een eigenaar van onmeetbare gronden had nu de gansche familie ontboden.
De verre reis was dus geene waaghalzerij; neen, zij waren schier zeker van hun stuk.
't Ging den zoon goed; hun ook zou het goed gaan. Het vaderland? Och, wat bekommert de geringe man zich om dat woord! Voor hem beduidt dit: hooge belastingen!
Nu hadden zij oogst, have en erf verkocht en vingen den tocht aan, langzaam, kruipend zelfs, met een taai geduld; maar verzekerd dat zij den overkant der zee zouden bereiken.
Toen alles verkocht was en men het dorp verliet, werd het vader en moeder toch bang om het hart. Dààr toch hadden zij altijd geleefd; daar bleven de bekenden en vrienden, daar bleven de dooden achter - en de dooden tellen meê in het leven!
Ginder nochtans - zoo spiegelden zij zich voor - zou het ook goed zijn.... De moeder kon zich overigens niet gewennen aan de afwezigheid van haren oudsten zoon; het huishouden was nu gesplitst, en ginder, in het nieuwe land - het woord ‘vreemde’ land deed haar huiveren - zouden allen weer bijeen zijn!
Ik vereenzelvigde mij met die menschen en grooter werd in mij de zucht, om mijn lot met het hunne te verbinden. Wij spraken over het verre land, toen het kind met de pop, wakker werd. Met groote en verbaasde oogen zag het rond en vroeg: ‘Zijn wij er al?’ welke vraag moeder deed glimlachen. Vader streek met de ruwe hand over de fijne lokken en zegde stil: ‘Nog niet, Geertje.’
's Nachts lag ik uren lang wakker. Ik luisterde naar vreemde stemmen en zag vreemde beelden. Het verre land kreeg voor mij eene betooverende aantrekkelijkheid. De zee, de uitgestrekte prairieën, het nieuwe leven zouden al
| |
| |
de herinneringen, die ik in de oude wereld had opgedaan, uitwisschen!
Toen het daglicht aanbrak stond ik vertrekkens gereed. Overigens, mijn voornemen was naar Vlissingen of Middelburg te gaan, en daar te zien of ik soms nog die oude verdoolde nicht kon opsporen. De landverhuizers reisden ook naar de eerstgenoemde stad, waar hun eene gansch bijzondere gelegenheid voor het vertrek, door den rijken grondeigenaar was aangeboden.
De kar, waarop de voorraad van gereedschappen en koffers was opgestapeld, hottelde over den steenweg. De landverhuizers stapten, meest altijd zwijgend, rechts en links, naast de kar, behalve de moeder en het kind, die een open hoeksken op het voertuig hadden gevonden.
Elk van ons volgde den snel bewogen stroom zijner gedachten. Deze liep gewis de reis vooruit, gene keerde tot het dorp terug; maar de moeder moest zonder twijfel reeds in de nevelige verte haren zoon zien, die uitkeek of zij nog niet aankwam....
't Was een warme dag, een schoone avond. Vader trok zijnen paternoster uit en begon luidop voor te bidden en de zonen, blootshoofds, antwoordden en murmelden het ‘bid voor ons’ achter de aanroeping van de ‘Troosteres der bedrukten’.
Die avond is altijd levendig in mijn geheugen gebleven. Ik zie nog den zonnegloed, onder de eiken door en over den weg schijnen; ik hoor nog het neervallend ritselend loof der wilgen en berken, het eentonig geratel der wielen en het heesch getingel der bellen van het paard.... Aardig, niet waar?
Allengs was het landschap met heide en masteboomen, met dorpen en akkerlanden, verdwenen. Nu verschenen de uitgestrekte weiden, de breede, donkerblauwe grachten met schuiten, beurtschepen, aan welker mast het wimpel in het wind slingerde en kronkelde gelijk een levendige
| |
| |
paling; draaiende molenwieken, holklinkende bruggen - en eindelijk de stad, met hare blauwe en roode daken, hooge torens, klokgebammel en spitse scheepsmasten....
|
|