| |
| |
| |
VII. Van het bal naar den doodenwagen.
Wat Fitzel hinderde, was de ledigheid waarin ik verkeerde. De weinige stuivers, die ik bezat, gingen daarin verloren.
Op eenen morgen, 't winterde fel, kwam Fitzel thuis en zegde, dat hij werk voor mij gevonden had. 't Was juist Vastenavond, de tijd van armoê en weelde, van slijkerige sneeuw aan de voeten der werkliê, van warm zwanendons aan den hals der vrouwen; de tijd wanneer de meeste menschen, tot welken stand zij ook behooren, min of meer dronken of stapelgek zijn.
Dienzelfden avond stond ik aan de deur van de zaal der Harmonie, om de toegangskaartjes aan te nemen. Wat wilt ge? Fitzel kon geen minister van mij maken, en hij zelf ging van de stelling uit: Alle eerlijk werk is goed. De gemaskerde en verkleede wereld stormde binnen. Vele bekenden, en dat deed mij huiveren, gingen mij voorbij; doch wie gaf aandacht op den stumperd, die aan den ingang stond, als een stap van daar de weelderige muziek hem riep?
Gansch den avond en den nacht woelde de dichtgepakte en schaterende menigte in die verlichte zalen, waarin een nevel van stof hing, eene smachtende hitte heerschte en dampen opstegen, die de groote spiegels verdoofden. In de voorzaal of ingang waaide integendeel een kille tocht tusschen oranje- en laurierboomen, waar de afgebeulde walsers de longtering kwamen halen....
Ik stond vóór de wijd geopende deuren; ik zag het
| |
| |
dolzinnige gewoel, en de bewaasde spiegels, die dit laatste weerkaatsen, deden mij aan nevenzalen denken, waar onduidelijke spoken en schimmen dansten.
Twee personen kwamen uit de zaal, beiden met gloeiende aangezichten, want de dame in domino had haar masker afgenomen, en zij bewoog een kleurigen waaier om verfrissching aan gloeiende wangen en voorhoofd te geven. Ik herkende Nora aan den arm van Oscar Rinkel. Snel week ik ter zijde en tweemaal gingen zij mij voorbij zonder mij te zien; doch ik hoorde zoete woordekens....
‘Ha, ja,’ zegt Grim, ‘'t was van amour, tambour.’
‘Juist zoo! Hoe frisch ook de uitgang zijn mocht, ik was bang daar te zullen versmachten. Toen ik ontslagen was, vloog ik de deur uit, zoo snel als een vos, aan de klem ontsprongen, en ik ademde slechts weer vrij toen ik in de bemorste en ijzige straten stond. De vroolijke beiaard in den hoogen toren, die met mijne dwaasheid scheen te lachen; de voorbij snorrende rijtuigen, de huilende benden, die langs mij heen dansten, riepen mij tot het gezond verstand terug; doch toen ik diep onder de wollen dekens lag, waar ik het best mijne vernedering kon verbergen, mompelde ik toch rechtzinnig: ‘Arme Madzy! Arme vader Krok!’
Eene maand later, wanneer de dolle dansmuziek verstomd was, stond ik andermaal zonder betrekking en snuffelde rechts en links, in de hoop eenig wild op te sporen. Te vergeefs!
Op eenen avond keerde ik mismoedig naar den groentenwinkel terug, waar reeds meer dan eene krijtstreep, ten bewijze van debet, achter mijnen naam in 't gelid stond. Gelukkig dat Fitzel borg voor mij sprak, - Fitzel de... millionair.
In eene eenzame straat bemerkte ik, bij fletschen schijn van een lantaarnlicht, een langen mageren kerel, die tegen den muur leunde. Hij was blootshoofd en zijn wit haar
| |
| |
stond verward op zijne kruin. Het witte haar, de witte halsdas, de overjas op den arm gehangen, gaven hem het uiterlijke van een in wanhoop verkeerend advokaat - hoe weinig die toestand ook eigen zij aan eenen pleiter.
Weldra zag ik dat de man smoordronken was. Hij richtte nu eene vleiende, dan eene dreigende aanspraak tot zijnen hoed, die op twee stappen afstand vóór hem, in de riool lag.
Nu sprak hij beleefd en smeekend, en noemde den hoed zijn ‘lieven jongen’; hij bracht hem vaderlijk onder het oog dat het een schandaal was zoo dronken in de straat te blijven liggen en niet fatsoenlijk met hem naar huis te gaan. Dan werd de man boos; er trilde een toon van hooge verontwaardiging in zijne stem, en hij wierp den hoed nijdig het woord ‘dwarskop’ toe. Hij verweet hem dat hij, hoed, door zijn liederlijk gedrag, de eer van Mos, den den deftigen ‘bezorger van begrafenisdiensten’, op de straat bracht.
De dronken hoed luisterde noch naar goede woorden, noch naar bedreigingen. Koppig en bewegingloos bleef hij liggen. Dat deed de verontwaardiging bij Mos klimmen, en vooruitschietend gaf hij den hoed een zóó onvaderlijken trap dat hij een eind weegs verder rolde.
Mos maakte eenige sprongen, zwaaide met de armen, herwon het evenwicht en viel andermaal tegen den muur. ‘Verrader, monster!’ morde hij op eenen toon, die een tooneelspeler ‘in het ernstige vak’ hem zou benijd hebben. ‘Zie,’ hervatte hij, ‘nu gaat hij loopen en lacht me nog uit!’
Ik stond eenige oogenblikken bij dat gekke tooneel stil; eindelijk nam ik lachend den hoed - of liever ik arresteerde hem, zooals Mos zegde - en zette hem op den witten, doch juist niet zeer eerbiedwaardigen haarbos van den dronken man.
Deze was mij dankbaar voor den bewezen dienst; hij
| |
| |
beschouwde mij als een policie-agent, als een rustbewaarder, verzocht me geen procesverbaal te maken tegen den dronkaard, dien hij nu wel dwingen zou meê naar huis te gaan.
Mos haalde met veel moeite een vuil, smerig adreskaartje te voorschijn, en verklaarde bereid te zijn mij ten alle tijde dienst te bewijzen, omdat ik de eer van zijn huis, door zijn dronken hoed in gevaar gebracht, gered had.
Wat den hoed betrof, dezen drukte Mos met eene gespierde hand op het hoofd, en voortwaggelend, hield hij eene Hamletachtige alleenspraak over plichtverzuim, dronkenschap en begraven. ‘Nu,’ hoorde ik hem zeggen, ‘nu, Judas, oproerling, nu moet ge wel meê naar huis!’
‘Prachtig!’ onderbrak Grim, ‘Ik vertoon morgenavond Mos en zijnen hoed in het paardenspel, en het publiek zal scheuren van lachen.’
Het was ten gevolge van dit tooneel dat ik bij Mos in dienst trad; dat ik door dezen in een zwarten jas werd gestoken, waarin reeds meer dan een zwarte kraai geborgen werd; dat hij mij eenen hoed opzette, die mij tot over den neus zou gezakt zijn, indien men niet eene vracht reepen papier, uit een teringzieken dichtbundel geknipt, tusschen den band gesteken had. O dichterroem!
Grim, ik was lijkbidder.
‘Brrr!’ laat Grim er op volgen.
Dat baantje had de dronken hoed van Mos mij bezorgd. Ik ontwarde, buiten dienst, de rekeningen van mijn nieuwen meester, ontving de kalanten - niet altijd de dooden! - en als het tusschen de twee neuzen van Mos en zijne wederhelft, twee neuzen roodgevlamd als pioenen, tot eene botsing kwam, moest ik beiden aan de eer en de deftigheid der firma Mos doen denken. Dit was de afspraak.
In het midden der lente zou er eene voorname begrafenis plaats hebben. Vier raven, met den mantel op den arm - ik was een der vier - gingen naar het sterfhuis, dat
| |
| |
buiten de toenmalige stadswallen gelegen was. Koud, onverschillig, soms lachend gingen allen derwaarts. Op mij, doch ik was nog piepjong in den handel, maakte elke begrafenis een diepen indruk; ik droomde er 's nachts van. Neen, ik was geen ‘lijkbidder’ in de ziel.
Toen ik vóór het sterfhuis stilhield, liep een koude rilling over mijn lichaam; een nevel zakte voor mijne oogen: ik stond aan het huis van Dorlinger. Madzy, de lieve Madzy was dood!
De gang en zalen waren donker als een nacht zonder sterren. Rechts van den ingang, in eene zijkamer, stond de lijkbaar, door licht en bloemen omringd: een leelijk monster dat men te vergeefs opsierde, om te doen vergeten welken dierbaren schat het onverbiddelijk in zich besloten hield.
Tranen borrelden in mijne oogen op, toen ik het baarkleed opsloeg en de bloemen wegnam om ze aan den wagen te hangen; ik bad voor haar, die den armen zwerver liefderijk had behandeld, toen anderen hem vertrapten....
Madzy was gestorven als eene heilige, na veel, zeer veel zielesmart te hebben geleden. Zij had hare hoop gebouwd op Oscar Rinkel - wat dwaas ding is toch eene vrouw! - en bitter werd zij teleurgesteld, toen zij vernam dat die onwaardige met de dochter van den schoolmeester naar Engeland was overgesteken, en hij deze dààr tot vrouw genomen had.
De doodenwagen was een drijvende berg van bloemen, tusschen welke de vier brandende lichten op de hoeken, stervende oogen schenen te zijn. Achter den wagen gingen de huisgenooten en ook de twee bengels, voor wien de wandeling naar de kerk en het kerkhof eene soort van kermis was. Verder volgde eene onverschillige groep mannen, die aan de koele hoffelijkheid, niet aan het gevoel gehoorzaamden, zoo omtrent als de twee paarden - nog twee huichelaars! - die tot aan de pooten in rouw- | |
| |
kleêren waren gehuld, en wier zwarte pluimen op den kop gedurig knikten, alsof zij hare snikken niet konden inhouden.
Ik ging met gebogen hoofd naast den wagen, heimelijk weenend en biddend; ik bleef zoo dicht mogelijk bij de kist, alsof ik nog poogde het kloppen van haar hart, het gesuis harer stem te hooren, en ik herhaalde binnensmonds de weinige woorden, die ze mij eens had toegesproken.
Er viel eene witte bloem uit den krans, die op het hoofdeinde der kist lag; snel raapte ik ze op en verborg ze in mijne kleêren.
Toen de kist eindelijk in het graf was neergelaten, en familie en vrienden een weinig aarde in de laatste woonplaats hadden gestrooid, wendden allen zich om, en Madzy was met mij en den doodgraver alleen....
De laatste ving zijn dagelijksch werk aan; hij spuwde in zijne hand, stak de blinkende schup kloek in de aarde en bonzend vielen de zware kluiten op de kist. Ik had gaarne smeekend willen zeggen: ‘Zoo ruw niet, vriend!’
De graver zag verwonderd op omdat ik bleef wachten, en terwijl een glimlach over zijn bruin gelaat speelde, vroeg hij: ‘Hebt ge haar gekend?’ Ik knikte en keerde mij om.
Op het kerkhof omkleedde het frissche voorjaarsgroen de zwarte boomtakken, bloemen ontloken in het gras, de zon wierp haar tintelend licht op de graven: alles herleefde, maar de dooden herleven niet.
Er had dien dag een zonderling voorval plaats, dat mij in andere omstandigheden niet zou getroffen hebben. Op den weg, die naar het kerkhof leidt, doch dichter bij de stad, lag eene herberg met eene ruime zaal. Daar hielden 's avonds de bedienden van ons ambacht een.... dansfeest.
Gij lacht? Is dat dan zoo wonderlijk? Een lijkbidder voelt, op gegeven oogenblikken, de dansjeukte in de beenen gelijk een clown. Is gansch ons wereldje niet uit soort- | |
| |
gelijke tegenstrijdigheden saamgesteld? In de zaal walsten, draaiden en sprongen mannen en vrouwen, eerst deftig, zelfs statig - later los, vroolijk en dolzinnig.
Een nevel van tabaksdamp, lampensmoor en opvliegend stof hing in de zaal, verborg schier het orkest, en uit dien mist verscheen telkens de gloeiende tronie van eenen danser of eene danseres, als eene volle maan aan den horizon. Soms meende ik eene wiemeling van reusachtige, krassende raven uit de voorwereld te zien, die opsprongen, dooreen slingerden en met de breede vleugels klepperden.
Mij hinderde dat tooneel en ik ging buiten.
't Was een frissche avond, een heldere maneschijn. Ik ging, in gedachten verzonken, den weg op en kwam eindelijk aan het kerkhof. Aan den ingang der poort leunde de toezichter, die kalm en bedaard, als een eigenaar vóór zijn buitenverblijf, een pijpken rookte. Ik zegde hem dat ik mijnen mantel vergeten had, en zonder spreken liet hij mij den weg voortzetten.
Nabij de poort lag een vergeten bloemkrans; ik nam dien op en, aan Madzy's rustplaats gekomen, legde ik hem op de versche aarde. Ik zette mij bij het graf neer. Mijn hart was zoo rustig niet als het doodenveld: het klopte hevig. Beneden bewoog zich niets, sprak niets, al scheen dat veld dan ook gevuld met schimmen, wier lichte of donkere sleepgewaden den grond overdekten. Boven in de boomen sloeg de nachtegaal, en 't was of ik in zijn lied den naam van ‘Madzy’ hoorde herhalen.
Ik bleef geruimen tijd zitten, tot dat de portier kwam, mij op den schouder tikte en vroeg of mijne hersens op hol waren? Ik geloof dat ik op dat oogenblik had mogen antwoorden: ‘Ja, ze hollen inderdaad!’ Mijn voorhoofd gloeide, mijn lijf rilde en huiverde, en schier wezenloos keerde ik naar de danszaal terug, wier verlichte vensters ik in de verte ontwaarde, evenals het gebrom van den bas en de gebroken toon van den hoorn mijn oor troffen.
| |
| |
Toen ik binnentrad, omringde eene talrijke groep mijner gezellen eenen vreemdeling, die stokstijf staan bleef en zelfs eene uitdagende houding had aangenomen. De half en heel dronken gasten, met gevlamde gezichten, grijnzende of lachende monden, dwars kijkende oogen, wilden den indringer spottend eenen mantel omhangen en hem een geblutsten en gekrookten hoed opzetten, en toen de vreemdeling zich hiertegen verzette en door zijn strakken oogslag de omstanders tot eerbied wilde dwingen, had het uitdagend gelach geen einde.
De ongenoodigde bezoeker wilde krachtdadig door zijne houding bewijzen, dat hij hun meerdere was in stand en rang; doch juist die houding maakte hem nog bespottelijker. Hij was zoo mager, zoo schraal, zoo hongerig zou men gezegd hebben, om indruk te maken bij de sterkgekneukelde dienaars van Sinjoor Mos.
Toen de vreemdeling, in een wonderlijk uitgedrukte gramschap, zijn rieten stoksken tegen eenen der zwarte plagers oplichtte, werd hem eensklaps een vol glas bier in het aangezicht geworpen; het nat droop van neus en ooren. Bij het uitbundig gelach vlogen hem nieuwe gulpen vocht op het lijf, onder het dolle geroep van: ‘Doopt hem, doopt hem!’
Bij het omkeeren, en terwijl hij de baldadigheid der lachende zwarte mannen wilde ontwijken, herkende ik Oscar Rinkel! Plotseling sprong ik vooruit, drong de duivelsche plagers weg en bracht den beleedigde buiten den kring.
De dandy trok zijn geparfumeerden zakdoek uit, en wischte het droppelend nat van het aangezicht en uit de haren. Dan sprak hij van geschonden eer, van bloedige beleediging, van pistolen, degens en tweegevecht. Ik leidde hem buiten. Daar herkende hij mij en voegde mij op hoogdravenden toon toe: ‘Mijnheer Havelok, ik ben bloedig beleedigd!’ - ‘Het was daar uw plaats niet, Mijnheer
| |
| |
Rinkel,’ gaf ik ten antwoord. - ‘Mijnheer Havelok, ik denk niet u rekening schuldig te zijn!’ riep de knaap op brutalen toon - ‘.... en zeker niet op dezen avond,’ vervolgde ik, zonder op zijne onderbreking te letten. ‘Weet ge dan niet dat vandaag Mejuffer Madzy begraven is?’ - ‘Ja wel, ja wel!’ - ‘Of zijt gij gekomen om haar graf te bezoeken?’ - ‘Neen, ik bezocht een mijner vrienden op zijn buiten, bleef wat laat cigaren rooken en drinken, hoorde in 't voorbijgaan dansmuziek en ging binnen.’ - ‘Hartelooze schurk!’ riep ik verontwaardigd uit, bij het hooren dezer woorden, en ik sloeg hem zoo vinnig met de vlakke hand in 't aangezicht, dat er sterren voor zijn oogen moesten dansen.
Wat gebeurde er verder? Ik weet het niet; ik zag eene zwarte gestalte in de schaduwen der boomen en huizen de vlucht nemen en verdwijnen. Grim, ik geloof nog dat ik dien nacht eene gruwelijke misdaad zou begaan hebben!
Waarom bevond Oscar Rinkel zich weer, en juist op dien dag, te Antwerpen? Dat vraagteeken danste 's nachts voor mijnen geest, en ik besloot eindelijk, om mijne nieuwsgierigheid te voldoen, een bezoek - het eerste sedert ik het huis verliet - bij meester Krok af te leggen.
Op eenen avond ging ik naar de woning van den ouden schoolmeester, waar ik gulhartige gastvrijheid genoten had. Huiverig belde ik, in de hoop dat ik Krok en Hanna alleen vinden zou. De laatste opende de deur en toen ze mij herkende, bij den schijn die het lichtje in den gang afwierp, riep zij: ‘Och, wat zal Mijnheer Krok blij zijn u te zien, Mijnheer Havelok!’
Snel ging de goede oude voor mij uit, stiet de deur der mij zoo bekende huiskamer open, en zegde koortsachtig: ‘Zie eens wie hier is! Kom binnen, kom binnen, Wim!’ De oude man richtte zich uit zijnen leunstoel op, stak mij de beide handen toe, die trilden en beefden, evenals zijne stem.
| |
| |
‘Wim, jongenlief, ik heb u reeds zoo lang verwacht!’ zegde hij.
Ik geloof dat er tusschen ons beiden een hartroerend tooneel zou losgebersten zijn, ware Mevrouw Krok niet juist binnengetreden, en dat was voor den schoolmeester evenals voor mij, een eemer water om elke opwelling van geestdrift te koelen. Haar krakend zijden kleed, hare majestatische houding, haar glimmende bril, het boek dat zij in de hand hield - een bewijs dat zij in de dichterlijke wereld verzwonden was - maakten op mij dieper indruk dan ooit.
Mevrouw groette mij genadig en als van haar schitterend verheven standpunt, waarop zij geplaatst was als schoonmoeder van den rijken Rinkel. Het was dan ook zij, die mij berichtte dat de school was afgeschaft en ik begreep hiervan de reden, toen ze mij sprak van het betrekken eener nieuwe woning in de voorstad, toen zij den naam van haren Rinkel deed rinkelen, erger dan de vastenavondzot zijne bellekap!
Meester Krok, vroeger zoo vroolijk en welwillend spotziek, sprak geen woord; hij staarde droomend op den vloer en liet aan zijne vrouw ongestoord de klatergouden vleugels der weelde ontplooien, die mij moesten doen begrijpen op welk hoog standpunt de Krok's op dat oogenblik rondvlogen. De arme duivel, ik zag het wel, was door den gerokten dwingeland neergeslagen.
Genadig vroeg mij Mevrouw in welken stand ik mij bevond sedert ik Mijnheer Dorlinger verlaten had - want Spitskeller had haar zonder twijfel met alles bekend gemaakt. Aarzelend gaf ik ten antwoord dat ik sedert dien verschillende postjes had ter hand genomen. - ‘En nu?’ vroeg mij de ongenadige Xantippe, ‘nu?’ - ‘Nu ben ik in dienst van Mijnheer Mos....’ - ‘Mos?’ riep zij met stemverheffing, ‘Mos, de lijkbezorger?’ - Ik knikte en werd rood. - ‘Gij zijt lijkbidder? Akelig, akelig!’
| |
| |
en Mevrouw stond op en scheen beleedigd, omdat zij zich gewaardigd had mij een oogenblik het woord toe te richten. Zij trad in de kamer, deed de deur toe en declameerde nog: ‘Akelig, akelig!’
Toen de statige vrouw weg was, hief de schoolmeester het hoofd op, staarde mij met goedige oogen aan en zegde troostend: ‘Wim, 't komt er niet op aan hoe gij werkt, als ge maar eerlijk werkt. Och,’ en nu greep hij mijne hand en sprak fluisterend: ‘hier Wim, hier gaat het niet altijd eerlijk!’
Dit laatste woord deed mij huiveren. Wat was er niet eerlijk in het oude huis? Nora had in stilte de ouderlijke woning verlaten om Rinkel te volgen, ofschoon zij wist dat deze aan Madzy Dorlinger verloofd was - en dàt kwam met de begrippen van den ouden Krok niet overeen! Zóó handelde zijn vader, zóó handelde hij niet. Dat Engelsch huwelijk, verre van vader en moeder, was eene gruweldaad in zijne oogen. Recht door zee, dat was de Vlaamsche zinspreuk, en alleen deze bracht geluk bij!
Dagen en weken verkeerde de eerlijke man in den grievendsten angst; zijne vrouw integendeel trok met koele minachting de schouders op. Zij, zij wist dus wat er gebeurd was en wat er nog gebeuren zou!
Aardig! zooals Krok in het gewone leven zich voordeed - oppervlakkig geoordeeld - zou men hem eene ruime maat van onverschilligheid, opzichtens vele gebeurtenissen in het leven, aangerekend hebben, terwijl de vrouw integendeel gedurig, en zeer hoog, met het punt van eer schermde. In waarheid had hij alléén een wezenlijk begrip van eergevoel; zij schikte de eer naar het stoffelijk belang; hij, hij was eerlijk metterdaad.
Grim, het ding dat men menchelijk hart noemt, is een eeuwig vraagteeken!
Nu, juist dien avond had de vader eenen brief van zijne dochter ontvangen; die brief was met tranen van spijt en
| |
| |
wanhoop geschreven. Na zes maanden verblijf te Londen, was Rinkel vertrokken, zonder Nora te verwittigen. Zij bevond zich alleen in de groote wereldstad: alléén - arm kind! ‘De straf,’ zegde de oude man, diep ontroerd, ‘de straf volgt op de misdaad’ en de brief klaterde in zijne handen.
Mevrouw had in dit alles geen kwaad gezien: Rinkel zou wel bij zijne jonge vrouw, die schoon was en zooveel aantrekkingskracht bezat, terugkeeren. Zij, de moeder, wist overigens dat Rinkel geldzaken te verhandelen had met Spitskeller, en hij weldra te Antwerpen zou zijn.
Toen Krok mij dit gezegde overbracht en ik hem onderbrak met de woorden: ‘Hij is reeds hier!’ tintelde er plotseling leven in zijn oog. - ‘Wim,’ zegde hij, ‘ik wil tot hem gaan, hem vragen waar mijne Nora is: zij is toch mijn kind! Ik wil hem zegenen als hij ze mij teruggeeft! Kom, jongenlief, gij zult mij wel vergezellen, niet waar?’
Ik aarzelde te zeggen: ‘Jawel, Mijnheer Krok!’ want ik herinnerde mij de blauwe cocarde, die ik op Rinkel's aangezicht moest geteekend hebben. Krok nam hoed en stok, en ik vergezelde hem naar de straat en het huis, waar Rinkel vroeger kamers betrok.
De oude man ging, met gebogen hoofd, naast mij en sprak gedurig binnen 's monds. Herhaalde hij misschien de woorden, die hij tot Rinkel richten zou? Twee- of driemaal onderbrak hij zijne alleenspraak om te zeggen: ‘Wim, men had de school niet mogen afschaffen!’ Ofwel: ‘We zullen nu grootendeels moeten leven van eene jaarwedde, die Mijnheer Rinkel ons geeft, en dat krenkt mij!’ Ofwel: ‘Donker, donker is de toekomst, Wim!’
Die weinige woorden teekenden den zieletoestand van den armen man met scherpe lijnen af.
Eensklaps stond ik stil en greep den ouden Krok bij
| |
| |
den arm. Onder een gaslantaarn zag ik Oscar Rinkel in gesprek met eenen mij onbekende. Ik trad snel achteruit, om door Rinkel niet gezien te worden. Beschermd door de schaduw van eenen muur, hield ik meester Krok in het oog, die geduldig wachtte tot de vreemde was weggegaan.
Mijn hart joeg, de verontwaardiging ontstelde mijne zenuwen, toen ik opmerkte dat de grijsaard den hoed reeds had afgenomen, vóórdat hij zijn lieven schoonzoon benaderen mocht. 't Was erger dan of de schurk een koningskind ware geweest!
Rinkel had Krok in zijne deemoedige houding wel gezien; doch hij sloeg geene acht op hem en toen de no twee was weggegaan, keerde hij zich, altijd onverschillig, om. Grim, ik had willen toespringen en hem een tweede blauwe cocarde willen toedienen.
Het onderhoud tusschen vader en zoon was kort. Rinkel zette zijnen weg voort en blies de wolken zijner cigaar, in den avondnevel verloren.
De hoed ontsnapte aan de hand van den ouden man, en ik zag dat hij de twee opengespreide handen voor de oogen sloeg. Snikkend en weenend mompelde hij: ‘Verlaten, voor altijd verlaten, arm kind!’
Ik was zoo diep ontroerd als de grijsaard; maar bij mij, jong en krachtvol, schoot de verontwaardiging door mijnen geest als bliksemflitsen door een jagende wolk. Zou het dan toch een zoo groot kwaad zijn, de samenleving te verlossen van hartelooze, geparfumeerde schurken als die Rinkel was, Grim?
‘Wim!’ roept Grim, en hij springt recht, steekt zijne gespierde armen uit en balt de handen tot vuisten, ‘was ik dààr geweest, ik zou hem....’ en de clown bonst de vuisten tegeneen, alsof hij ze in stukken wil slaan. Daarna gaat hij weer liggen, drinkt eenen slok en zegt: ‘Ga nu uwen gang maar, Wim!’
|
|