| |
IX. De wals op zee.
Ik verliet de landverhuizers niet en nam mijnen intrek in dezelfde herberg als zij, naar ik meen in Het Zeeman's Welkom. Daar gingen vele zeelie in en uit, en de ‘wippertjes’ werden er talrijk geschonken en gedronken.
Ook daar kwam ik te weten, dat mijn neef Daalen een half uur van daar woonde; dat hij een kapitale, ronde kerel was, die er warmpjes inzat - kortom, zijne familie stond in aanzien bij de zeebonkenwereld.
Ik schreef eenige regels aan nicht Daalen; ik vroeg haar of zij zich Mina Havelok herinnerde? Ik liet er op volgen dat haar zoon in de stad was en naar de nieuwe wereld zou vertrekken. Een oude schipper beloofde mij den brief bij Daalen af te geven. Hij legde hem in zijnen zuidwester, om hem aldus des te beter te bewaren. Immers, zegde hij, zijn hoed nam hij voor niemand af, tenzij voor den goeden God - en Dien zou hij wel niet tegenkomen.
Toen ik den volgenden dag in de gelagkamer zat, trad een jong zeeman binnen. Hij stond een oogenblik
| |
| |
stil en nam een ‘kijkje’ over de aanwezigen, als zocht hij iemand. - ‘Is Willem Havelok onder u?’ - Ik stond op en antwoordde: ‘Die ben ik.’ - ‘Nu dan groet ik je, neef,’ zegde de flinke jongen. ‘Ik ben Sam Daalen en kom hier om u af te halen.’ - Hij gaf mij een degelijken handslag. Die handslag was zóó innig, dat ik overtuigd was eenen vriend ontmoet te hebben.
‘Vrouw,’ zegde Sam nu tot de kasteleines, ‘twee sneeuwballetjes!’ en wij klonken op onze kennismaking, met den wensch: ‘Dat gaat je!’
Sam was een sterkgebouwde jongen, met frisch, licht blozend wezen, kort blond en kroezelig haar en opkomenden vlasbaard. Zijn gang en houding hadden iets zwaaiends en toch vast, gewis ontleend aan de gewoonte van op het zwaaiende dek te gaan. Zijn woord was kort, krachtig, gekleurd, rond, innemend. Hij wisselde hier en daar een woord met schippers en visschers, en ik hoorde hem zeggen dat hij dienzelfden avond in zee zou gaan.
Een half uur later waren wij buiten de stad en volgden den zeedijk. Aan de eene zij lag een groen landschap, door 't welk de tjalken eene ‘kuiëring’ schenen te maken; aan de andere, de zee met hare rustelooze, groengrauwe golven, die aan den oever in een wit dons kwamen wegsterven.
Wij bereikten eene groep huisjes, rond eenen inham der zee gebouwd, die tot veilige schuilplaats aan de vaartuigen diende. Wij traden op het gezegde van Sam: ‘Hier zijn we er!’ een huisje binnen, zóó kraaknet dat het elken binnentreder moest toelachen.
't Was een echt zeemanshuis. Dat zag men aan het kleine, opgetakelde schip, aan de zoldering gehangen, aan de roosroode en gekronkelde zeeschelpen op de schouwlijst, aan het met kleine schelpen versierde houtsnijwerk, aan de netten - kortom, aan de bewoners zelven.
| |
| |
De moeder was eene oude vrouw, met een net geplooid mutsje op; de vader een echte zeebonk, met grauwen kransbaard, gebruind en diep gegroefd wezen; maar Tonia, de dochter, was het bloemigste meisje, dat ik ooit ontmoette.
Haar aangezicht was niet door zon en zee gebruind; 't was integendeel frisch, blankrozig als dat van een stadskind; haar mutsje, met opgeslagen vleugels, was wit als het zeeschuim; haar oog tintelend als 't zonlicht op het water; haar lach klonk vroolijk als het wapperende wimpel....
‘Hola, Wim!’ onderbreekt Grim, ‘'t is of gij dat schip op staanden voet wildet enteren!’
‘Neen, Grim, geen nood! Tonia was reeds verloofd. In de schaduw, achter in de kamer, zag ik een langen lummel staan met eene zilveren gesp op den broeksband en zilveren ringetjes in de ooren, den zoon van een rijken beurtschipper, en die had Tonia's hartje reeds in de kajuit van zijn hart opgesloten - en ze had vrede met die gevangenschap.
Ik heb nooit gelukkiger menschen gezien dan de Van Daalen's, toen ze mij ontvingen. 't Was of ik een oud bekende was; maar moeder had ook zóó dikwijls van nicht Havelok gesproken, en uitgelegd hoe de familieknoop ineen zat! Nicht had haren bril opgezet en vond dat ik net eenen neus had als nicht Havelok, en hetzelfde puntje in de kin als hare grootmoeders tante - of zoo iets.
Ik moest mijne geschiedenis vertellen. Vader Daalen zat gedurig tot mij gebogen, en hield de opene hand als een klankbord aan het oor. ‘Vader is een weinig doof,’ zegde Tonia. - ‘Een weinig?’ antwoordde Sam, ‘als men een kanonschot naast hem lost, zal hij misschien vragen wie daar hoest!’
Moeder bracht den mond dicht bij het oor van den ouden man, en herhaalde in 't kort wat ik vertelde. En dan
| |
| |
knikte de grijze zeeman, en de indruk die hare woorden maakten, werd op zijn eerlijk gelaat afgeteekend!
Toen ik van Morris sprak, en die naam hem werd overgebracht, herhaalde hij met nadruk: ‘Morris? Morris?... dien ken ik wel; daar is niet veel goeds aan!’ Hij kende hem inderdaad als zwalker op zee, als zwalker aan wal. ‘'t Is er een,’ zegde de oude man, ‘die meer dan eens de galg ontsprongen is; doch die zeker zijn schouderblad niet zou durven bloot maken!’
En nu, zegde ik ten laatste, nu wil ik den plas over en naar Amerika. Dat woord verwekte in den kring niet de minste verwondering. De zee was aan die goede menschen immers zoo eigen als een duinweg; en het verre land? - Och daar zijn geen verre landen; een weinig langer op zee gedanst, en hiermeê is het uit!
‘Nu,’ zegde Sam, ‘dan moet je dezen avond met mij het gat uit en met de Koningin Sophia - zoo heet ik mijne boot - een eerste walsje gaan maken op den pekelvloer. 't Zal eene proefwandeling zijn, even buiten het strand.’
Dat voorstel nam ik met genoegen aan. Met Sam had ik niet over zee, maar er dwars doorheen, van boven naar beneden durven varen. Tonia vond het gek, neef die wandeling te laten doen; zij had liever met hem eens naar de stad gekuiërd; maar ik besloot mijn doopsel te gaan halen in de Noordzee.
Ik werd behoorlijk tot de reis uitgerust, en toen wij eindelijk zouden weggaan, zag ik Sam, den grooten, kloeken zeeman, den zuidwester afnemen en zijne moeder naderen - en deze zegende hem met het kruisteeken, alsof hij een kind ware dat 's avonds naar bed gaat.... Dat trof mij; toen ik hem, op weg naar de haven, dien indruk deed kennen, zegde de zeebonk vroolijk en vertrouwend: ‘Onder moeders zegen is men altijd veilig!’
De twee jongens waren aan boord. Alles ging voor den
| |
| |
wind. Tonia had zorg gedragen dat in de kajuit niets ontbrak. Wij dobberden weldra op het ruime sop.
Het strand schoof gedurig achteruit, de stad werd kleiner en lag vóór ons als eene doos met speelgoed, die bij het St Nicolaasfeest in eenen kinderdroom verschijnt. Eindelijk verdween zij in de nevelen, en wij zagen niets meer dan de zee, met hare breede, gladde en witgekuifde golven en den blauwen, weinig bewolkten hemel.
Ik zag peinzend naar de golven, die elkander achterna kronkelden, opspattend tegen de breede borst der schuit kwamen breken en, in schuim terugvallend, door de ondergaande zon gezevenkleurd werden.
Sam was op den wijden plas thuis gelijk een boer op zijn akkerland, gelijk een stedeling in zijne straten. 't Was of hij elke golf kende en 't zou mij niet verwonderd hebben, als hij haar een vriendschappelijk ‘Goên avond’ had toegewenscht.
Volgens Sam was het een zomeravondje; maar ik, de arme landrat, begon te rillen van kou, en ik ging naar de kajuit, waar een paar flesschen Schiedam trouw de wacht hielden bij den voorraad eetwaar.
Toen de duisternis inviel, was de hemel gesternd; doch allengs werd hij bewolkt. De wind steeg sterker op, en als Sam voor de tweede maal beneden kwam, zegde hij:
‘'t Kan wel stormen, Wim; doch wees niet ongerust.’
‘Kom,’ gaf ik lachend ten antwoord, ‘wij zeilen onder moeders zegen.’
‘Dat doen wij ook!’ zegde Sam, terwijl hij weer naar boven ging.
Het stormde inderdaad. De zee bulderde weldra alsof zij razend was. De wind gierde en schuifelde, Grim, erger dan of honderdduizend bakels en kindermeiden een armen clown zouden schuifelen.
‘Hartelijk dank, Wim!’ zegt Grim, komt overeind, zet de linkerhand op de borst, de rechter achter zijn hoofd, en
| |
| |
doet dit door eene snelle beweging der hand herhaalde malen knikken.
Het vaartuig vloog zuchtend, krakend, golf op, golf af. Ja, ik walste met de Koningin Sophia op den pekelvloed; maar 't was een wals, waarbij de vreeselijkste sabathdans maar een menuëtje moet geweest zijn. En wat helsch muziek, Grim! Ik sidder nog als ik denk aan dat bonzend en klapperend geloei, met sissend gehuil en geschuifel doorsneden, dat mij aan 't vergaan van hemel en aarde denken deed.
't Was een verschrikkelijke nacht. Sam verscheen niet meer in de kajuit. Nat als een waterhond, maar onbeweeglijk als eene rots, stond hij, in zijn oliepak en de muts diep over de ooren getrokken, aan het roer - zoo zegde de knecht, die een oogenblik naar beneden kwam, een slok dronk en weer naar boven klauterde.
Eensklaps sloeg eene golf over het dek heen en plaste met schuimend geweld in de kajuit. Het was of alles rondom mij scheurde en kraakte. Het licht werd uitgedoofd; ik zakte op de knieën en dacht dat mijn laatste uur gekomen was.
Met de handen voor de oogen, beval ik mijne ziel aan God. Een oogenblik later bemerkte ik dat ik nog altijd walste met Hare Majesteit.... Leeft men op het dek nog? Ik weet het niet, doch ik huiverde bij het denkbeeld dat ik misschien nog het eenige levende wezen aan boord was. Goddank! ik hoorde aan den ingang der kajuit de stem van Sam, die mij toeriep: ‘Hoe hebt je 't, Wim’ - ‘Ik wenschte dat ik bij nicht Daalen aan wal zat!’ kermde ik.
Onder het gieren en bulderen hoorde ik Sam lachen. ‘'t Zal beteren!’ riep hij opgeruimd. Mij scheen het integendeel dat de danspartij nog heviger werd; doch Sam had gelijk.
Toen het grauwe morgenlicht doorbrak, vertraagde de
| |
| |
verschrikkelijke wals en durfde ik, heen en weer gebonst als een kaatsbal, naar boven kruipen om het hoofd eens buiten te steken.
Een uur later kwam Sam beneden. Hij was welgemoed, zocht lachend den dooreen gekegelden voorraad bij elkaar, en wij dronken een goeden teug. ‘Wim,’ zegde hij, ‘ik dacht dat wij in den kabiljauwskelder gingen vernachten.’ - ‘Onder moeders zegen....’ mompelde ik. - ‘Gij hebt gelijk, onder dien zegen is men veilig.’
Toen het volkomen dag was, maar altijd een akelig grauwe dag, met eene vuilgrauwe en schuimende zee beneden en eene grauwe lucht boven ons, stond ik weer op het dek en aan den mast.
In den nevel zag ik eene zwarte stip, die bijwijlen door de hooge golven verborgen werd, doch weldra weer op den beschuimden golftop verscheen. Dat was er een, zegde Sam, die het er zoo goed niet had afgebracht als wij!
De zwervende stippel werd grooter.
Eindelijk zag ik - Sam had haar lang voor mij gezien - eene boot met gebroken mast, met gereten, fladderende zeilen, met verbrijzeld roer; het vaartuig slingerde over de golven, erger dan een dronken kameraad op het strand.
Nu week het vaartuig van ons af, dan scheen het te naderen. Een oogenblik verdween het, en ik dacht dat het in de diepte gezonken was; dan stond het weer eensklaps op den top der golf en scheen met een gebroken arm om hulp te wenken.
Sam had oogen als een arend, want hij bemerkte, toen ik nog niets ontwaarde, dat aan den gebroken mast een man stond.
't Was, zegde hij met kort afgebroken woorden, een coopership - een smokkelvaartuig - een drijvende kroeg - een gevloekt hol, waar de visschers in de Noordzee brasten, teerden, dobbelden - een tegen welks wanden
| |
| |
meer bloed en tranen gesprenkeld waren dan de zee kon afwasschen.
De drijvende romp had in mijn oog het voorkomen van een spookschip.
Met ingehoudem adem volgde ik elke poging, die onze bemanning aanwendde, om het vaartuig te naderen; zij klampte het vast en op het oogenblik dat de twee logge rompen elkander een nijdigen kus schenen te geven, sprong de kloeke Sam aan boord en maakte, met een stevigen kabel, het spookschip aan ons vaartuig vast.
De man, die aan den mast gebonden stond, was doornat en ijskoud; zijne knieën waren gebogen; zijn log hoofd was op de borst gezakt en de natte haarklissen oversluierden voorhoofd en wangen.
Onze boot was een oogenblik zeer dicht bij den romp, en toen Sam het neergezakte hoofd oplichtte, herkende ik.... ‘dog Morris’ .... Hij was dood. Tot zijn avontuurlijk leven teruggekeerd, had hij een verschrikkelijk einde gevonden....
Geen levend wezen was aan boord. Er heerschte daar eene groote verwarring. De storm had niet alleen het schip geknakt, maar binnen alles aan stukken geslagen, of beter gezegd letterlijk vernield. Had de manschap het vaartuig kunnen verlaten? Was zij in den storm over boord gesmeten? Had Morris zijn leven willen redden, met zich aan den mast te binden?
Geen antwoord op onze vragen; het klotsen en botsen van het water in het ruim, deelde ons niets mee; alleen Morris' horloge tikte nog. 't Was het uurwerk mijns vaders; zijn naam en de dagteekening zijns huwelijks waren in de kas gegraveerd.
Moest ik dit aandenken in het diep der Noordzee terugvinden!
Wij brachten geene andere vangst meê dan die gescheurde doodkist, met het lijk van Morris dat mij bang
| |
| |
maakte als ware ik een kind. Wij hadden zelfs onze netten, en gelukkig! niet uitgeworpen. Die afgrijselijke nacht vermeerderde mijnen schrik voor de zee, en geen bruidegom, Grim, kan zijne opgetooide bruid met meer geluk weerzien dan ik het strand.
Hoe lieflijk waren in mijn oog de kleuren van het landschap! Hoe gezellig fluisterde de wind! Hoe koesterend scheen de zon op torens en daken! Hoe goed en braaf kwamen mij op het strand al de menschen voor! En toen ik den bodem niet meer onder mijne voeten voelde dansen, sprong ik aan wal en riep Tonia, die ons wachtte, toe: ‘Nooit ga ik meer naar zee!’
's Avonds bij Daalen, vóór de blozende en gonzende kachel gezeten - wat kwam mij die oude bromster gezellig voor! - hoorde ik meer van Morris. Men kende hem maar al te goed! Hij had altijd een avontuurlijk leven geleid, meer dan eene schurkenstreek op het geweten, en was gestorven zooals zijn leven geweest was. Toch bad men bij Daalen voor zijne zielerust.
Ik laat de rechterlijke bemoeiingen over het lijk van Morris ter zijde. Het uurwerk mijns vaders kwam in mijn bezit; 't is dezelfde zilveren knol, die nog regelmatig tikt.
Schier den ganschen winter was ik ziek, maar kon toch de bruiloft van Tonia bijwonen en den eersten tocht meêmaken van Sam, den beurtschipper, met zijne nieuwe tjalk, welke in heldere, vergulde letters - een vorstelijke haarband! - op haren voorsteven de woorden droeg: Koningin Sophia.
|
|