| |
IV. Eerste kennismaking.
In de voorstad aangekomen, werd ik wakker. Daar stonden de huizen reeds dicht, zeer dicht tegen elkander; de menschen gingen veel gauwer dan in ons dorp, en de rijtuigen vlogen ratelend voorbij.
Nu ik het vlakke veld, de vrije natuur verlaten had, nu ik tusschen muren geklemd was en mij door eene wiemelende menigte van vreemden omgeven zag, werd het mij benauwd.
Eenige minuten hield de wagen stil voor eene groote herberg, met een uithangbord In den groenen Jager. De groene jager, de groene haas, de groene hond in eene groene wei en onder eene groene lucht - 't was gek zult ge zeggen - deed mij meer dan ooit aan mijn dorp, aan mijne moeder denken, die ik in mijnen geest, weenend en jammerend, meende te zien dwalen om mij op te sporen.
Mijn hart klopte en de tranen welden in mijne oogen op; doch ik hield mijne snikken in.
Het werd avond; binnen korten tijd zou het pikdonker
| |
| |
zijn: waar zou ik den nacht doorbrengen? Toen begreep ik wat onnoemelijke dwaasheid ik begaan had. Ik wenschte terug te mogen rijden; maar die oude diligencie was ongenadig als een draak.
‘Neen,’ onderbreekt Grim, ‘als een gevangenkar, als eene doodkist.’
‘Gij hebt gelijk, Grim, de vergelijking is veel juister. Spreekt ge van ondervinding?’
‘Nog niet van de laatste.’
‘Maar wel van de eerste?’
Grim lacht en schuifelt een deuntje tusschen de tanden.
‘Ga voort!’ hervat de clown.
De diligencie dommelde, waggelde en ratelde dwars door hooge, groene wallen, onder donkere boomen, over zware bruggen, boven breede, donkerzwarte grachten; zij reed eindelijk eenen kelder in - maar neen, dat was de stadspoort. In de woelige stadsstraten werd ik waarlijk bang en voelde mij meer en meer verlaten, aangezien de conducteur mij geen woord meer toesprak.
Eindelijk hield de wagen op eene binnenplaats van een gebouw stil. Al de reizigers stapten af en verdwenen. Ik stond tegen den muur en weende. Als de conducteur nu nog wegging, zou ik alleen staan in dien doolhof, dien men stad noemt!
Ik zag den man, zonder nog op mij te letten, heen en weer waggelen en eindelijk met een bejaard heer spreken, die gekomen was om een lid zijner familie uit de Kempen af te halen.
Die heer naderde mij en vroeg me, of ik voor den nacht geen onderkomen had. Ik schudde het hoofd. Een oogenblik dubde en morde hij onverstaanbare woorden. ‘Welnu,’ zegde hij, ‘ga dan maar met mij!’ - ‘Ja, ja,’ liet er het okshoofd op volgen en legde zijne breede, dikke hand op mijnen schouder, ‘meester Krok zal wel voor u zorgen.’
| |
| |
Weenend ging ik naast mijn nieuwen beschermer, en met stukken en brokken vertelde ik hem mijne geschiedenis. De man hmde, bromde, morde als maakte hij variatiën op eene contrebas; doch scheen ten slotte opgeruimd, vroolijk en levenslustig. Hij zou aan mijne moeder schrijven, zegde hij, en alles zou op zijn best afloopen. Zóó bemoedigend sprak hij dat ik niet meer weende, toen ik een oud huis met breeden gang binnentrad en in de groote woonkamer van meester Krok plaats nam.
Ik zie nog altijd die kamer. 't Was er somber, ten gevolge van één enkel hoog venster dat op eene achterplaats uitzicht gaf, waar een ziltige muur het binnendringen van elk zonnestraaltje belette. 't Was er zoo plezierig als in eenen grafkelder.
De zolder was hoog en rustte op een zwaren balk, die, zooals ik later opmerkte, ter langst door het huis was gelegd. In de huiskamer was die balk bruin, in de voorkamer wit en in de keuken zwart geverfd: een reusachtige kerel, Grim, in een bont lappenpak gedost, die op zijnen buik op de muren lag en het gansche bovenstel van het huis torste - zooals gij, Grim, soms in de renbaan ligt, met een toren van een half dozijn kameraden op uwen romp....’
- Grim is gevleid over de vergelijking; hij steekt zijn gespierd been uit en klopt er met de hand tegen, als wil hij zeggen: ‘Ja, daar zit staal in!’
De vloer was vuilrood, hervat Wim; de muren waren witgekalkt en aan deze hingen schilderijen, zoo zwart dat zij een reusachtige inktplek vormden. Aan den zolderbalk zag ik eene verroeste ijzeren kroon met haken, waaraan vroeger misschien rookworst en beuling hing, om den slaper in den gapenden mond te vallen.
't Was er antiek, zooals meester Krok zelf was.
Deze was een man van hooge gestalte, met een grof
| |
| |
gesneden aangezicht, breeden neus en gladgeschoren kaken - een bullebaksgezicht, zou men bij den eersren oogslag gezegd hebben; doch daarin stonden een paar oogen, die goedig en tevens verstandelijk waren. De stem was malsch en zwaar, en de lach helder genoeg om het onweêr te overheerschen, dat soms over meester Krok losberstte.
Dit gebeurde nog al eens. Het onweêr werd niet zelden verwekt door vrouw of liever ‘Mevrouw’ Krok - die laatste titel vleide dermate hare ijdelheid, dat ik er dien ‘draak’ letterlijk meê temde.
Mevrouw kon zich niet gewennen aan de koelheid, aan de onverschilligheid, aan den lachlust van meester Krok. De twee karakters waren het best te vergelijken aan de houding der onverschillige schildpad tegenover den keffenden hond - met dit verschil dat de schildpad niet lachte zooals Krok, doch evenals zij kroop hij in zijne schelp en liet zijne vrouw keffen en razen,
Mevrouw Krok was een lang en mager geraamte; zij had een strak gelaat, een scherpen neus, waarop altijd een zilveren bril stond met ronde glazen, 't geen haar een vreeselijk uiterlijk gaf. Toen ik haar voor de eerste maal zag, dacht ik aan eenen doodskop, waarin een lichtje brandde, zoo zeer gloeiden hare ronde brilglazen.
De schoolmeestersvrouw behandelde haren man als een onderdaan, als iemand die van minderen rang was dan zij; maar ook Mevrouw was letterkundige, dreunde soms hoogdravende verzen op, schreef zelve verzen en roerde wel eens met deze hand de pap, terwijl zij in de andere een boek hield en daaruit declameerde.
Dit had voor gevolg dat ons meer dan eens aangebrande of letterkundige pap werd voorgezet, die ik zwijgend at en die meester Krok, heimelijk lachend, inslikte.
De kleêrkas van meester Krok leed ook onder die
| |
| |
letterkundige vereering. Dit zag ik als hij in zijn versleten groenen kamerrok - in zijne ‘kervelsoep’ zegde hij - gerold was, en de kousen, waarin roode vleeschrozen geteekend waren, in sloffen verdwenen, welke immer van afgesneden laarzen werden gemaakt. Mevrouw was integendeel opgeschikt en opgestrikt, gelijk de oude en dempige knollen van onze renbaan.
Niet alleen beweerde de vrouw door een verheven dichterlijk gevoel bezield, maar van hooge geboorte te zijn, en als zij voor goed driftig werd, liet zij luide jammerklachten hooren, omdat zij zich zóó ver vergeten had zich ‘Mevrouw Krok’ te laten noemen.
De derde persoon in dit gezin was de dochter, die den dichterlijken naam van Eleonora droeg: een zwartgelokt meisje met donkerbruine oogen. Zij was eene type, die in het oog sprong en had een grooten dunk van hare schoonheid. Nu, dat was gewettigd. Zij droeg altijd een grooten, breedgeranden hoed, wat haar karaktervol gelaat voortreffelijk deed uitkomen.
Nora had daarenboven eene schoone stem, en moeder Krok droomde dat hare dochter eens met glans de concert- of de tooneelplanken zou betreden, en dat elke welklinkende noot een gouden Napoleon in hare tesch kon doen vallen.
Moeder en dochter leefden vooral in de voorkamers der woning, die ook modischer gemeubeld waren, zooals ik reeds in den aanvang van mijn verblijf in het huis, door de spleet der deur, mocht opmerken. Daar hoorde ik eene piano tingelen en te vergeefs met de schelklinkende stem van Juffer Eleonora kampen.
Voeg bij dit drietal eene oude perkamenten meid, met eene Kempische trekmuts op, maar met een Kempisch, gouden hart, en gij zult den kring kennen, waarin ik verplaatst werd.
Ge zult begrijpen dat Mevrouw Krok mij met eene bijl
| |
| |
van kwade luim ontving, en de dochter op mij neêrzag als eene pauw op eenen kikvorsch. Het was, zoo hoorde ik de vrouw zeggen, weer eene van die gekke schoolmeesterskuren, eenen straatlooper op te vangen, hem onder dak te nemen en brood toe te steken!
Gelukkig hadden de vrouwen belangrijker werk dan zich met mij te bekommeren; ik bleef met meester Krok en de oude Hanna alleen en luisterde, hoewel verstrooid, naar den zang en het pianospel, dat uit de voorkamer klonk.
Ik vond die muziek zeer schoon, en zoo dacht ook de kousenstoppende Hanna; maar Krok, die over een groot boek gebogen zat en met den neus over de letters snuffelde, gelijk een mopshond over de plaats, waar eene pastei gelegen had - Krok vond dat Fransch gelal vervelend en wenschte het naar alle duivels; maar ook Krok, zoo hoorde ik later, had zooveel ooren als een scheepsmast.
Toen ik, op eene eenzame zolderkamer, den eersten nacht schier slapeloos en gedurig stil weenend in de dekens gedoken, had doorgebracht en ik 's morgens wakker werd, hoorde ik beneden de schetterende stem van Mevrouw Krok, afgewisseld door de kalme woorden van den schoolmeester, zóó geducht klinken, dat ik ademloos bleef luisteren.
Het gold mijn persoontje, dat door Mevrouw niet langer in huis zou geduld worden. Wat de oude antwoordde, weet ik niet; maar soms hoorde ik zijn vroolijken lach, die de dame nog heviger kwetteren deed.
In al die kijvage zong Juffer Eleonora haar geliefkoosd aria Ecoutez-moi, ma Fleurette - zoo gelijk een kanarievogel, die des te scheller zingt naar gelang men harder spreekt.
Ik verlangde niets beters dan in de diligencie gestopt te worden en naar moeders pappot terug te keeren, al
| |
| |
zou ik ‘dog Morris’ daar, met den geduchten stok gewapend, ontmoeten. Meester Krok wilde echter eerst aan mijne moeder schrijven. Hij had een edel hart, die oude Krok, evenals de oude Hanna, onder wier bescherming ik wegkroop als een kieksken onder de veêren der hinne.
Krok vreesde gewis dat zijne lieve eegâ mij, tijdens zijne afwezigheid, buiten de deur zou gewalst hebben, want hij nam mij meê naar de school: twee groote kamers van het huis, waar een vijftigtal kinderen uit den burgerstand juichend, weenend, huilend, lachend, vechtend - een wezenlijk gekkenhuis! - onder of op de doorkerfde en bemorste banken zaten en woelden.
Toen de meester binnenkwam, bedaarde dat onweêr; ieder kroop gedruischmakend op zijne plaats, gaf onder de bank nog eenen trap of eenen stamp aan zijnen buurman, neep dezen in het oor, trok genen bij het haar, en men zong in choor het a, b, c, en de tafel van vermenigvuldiging.
Als Krok in deze klas bleef, moest ik in de andere de orde handhaven. In den beginne keken de kleine schelmsche oogen mij wantrouwig aan, dan begonnen die oogen te glinsteren. Nu fluisterde men elkander iets in het oor; men riep, stouter geworden, een voor mij onverstaanbaar woord, en flap! dan vloog de eerste papieren bol om mijn ooren.
De proppen werden zóó talrijk als de hagelbollen in den winter. Meester Krok verscheen in de deur, gelijk de engel met het vlammend zwaard in de poort van het paradijs. Zijne gloriekroon was een zwart kapje, zijne vleugels waren de panden van zijnen kamerrok, en zijn zwaard bestond in een ouden vuurpook.
Krok sprak geen woord, maar zijn oogslag alleen deed het mierennest tot de orde terugkomen. Vijf of zes bengels, deze verlegen, gene onbeschaamd, een andere jankend,
| |
| |
gingen naar den muur, waar zij op de knieën zakten, om voor het gepleegde schelmstuk te boeten.
Vijf minuten later werd mij het bevel over dat strafpeleton opgedragen. Hier blotte er een met zijn nagel de kalk van den muur; daar liet een tweede het onderlijf op de hielen zakken, wendde het hoofd om en stak de tong naar mij uit; ginder morste een derde met den natten vinger, een manneken met vierkanten kop - mijn portret - op den wand: kortom, allen deden iets dat in strijd was met het strafreglement.
Allengs had men eerbied voor mij en ik werd in de waardigheid van ondermeester erkend; doch dat alles boezemt u geen belang in.
Meester Krok schreef weldra aan mijne moeder, legde haar den toestand uit en gaf haar den raad mij ten zijnen huize te laten, totdat er gunstiger dagen zouden aanbreken.
Eenige dagen later zond moeder mij een klein koffer met kleedingstukken, ten bewijze van toestemming. Ik vond tusschen de kleêren een paar zilverstukken, die de goede ziel in een half dozijn papiertjes gewikkeld had, waarschijnlijk om ze tegen diefstal te beveiligen.
Wat mij betreft, ik was in mijn nieuwen stand tevreden, en kwam soms de zucht in mij op om mijne moeder weer te zien, dan was het beeld van Morris voldoende om die opwelling te verjagen, en te doen denken dat het bij meester Krok beter was dan in het ouderlijke huis.
Meester Krok leerde mij veel, gaf mij onderricht in alles wat mijn nieuwen stand betrof, nam mij meê op zijne wandelingen, sprak dan over bloemen, boeken en sterren, en beschermde mij tegen de kwade luimen zijner vrouw. Na verloop van eenigen tijd werd ook Nora eene beschermster - omdat ik haren zang en haren grooten hoed bewonderde, en eindelijk ook de moeder - omdat ik haar, tegen weêr en wind in ‘Mevrouw’ noemde.
| |
| |
Ik maakte echter zoo weinig gedruisch mogelijk in het huis, of beter gezegd, ik liep Mevrouw zoo weinig mogelijk in den weg, om hare kwaadaardige luimen niet wakker te schudden.
Grim, ik werd na verloop van een goed jaar de nederige slaaf van die grillige Nora. Als zij in de naburige kamer zong, zette ik mij in de oude huiskamer en luisterde naar de gulle en vloeiende buigingen harer stem. 't Was alsof ik aan de deur van den hemel gezeten was en naar den zang der prima donna uit het paradijs luisterde.... Maar Grim, gij slaapt!...’
‘Toch niet! Wilt gij weten wat gij het laatst gezegd hebt? Dat een groote engel u uit het paradijs schupte!’
‘Dwaashoofd! Neen, dat deed hij eerst toen ik eindelijk, eenige jaren later, tot over de ooren op Nora verzot werd. Zijt ge volkomen wakker? Zoo niet, begin ik ook te ronken!’
‘Neen, vertel. Ik vind uwe geschiedenis zeer schoon, zoo aardig dat ik, gij hebt het gehoord, reeds raadde wat gij binnen een uur vertellen zult.’
Grim richtte het bovenlijf op, klokte aan de flesch en reikte ze over aan Wim, die op zijne beurt tot het vuurwater ‘binnen’ riep en hervatte:
‘Luister nu,’ zei Wim.
Op een Zondagmorgen, 't was in den winter, gelastte mij Krok met hem te gaan, zonder een woord meer. Wij gingen door de besneeuwde straten. Een flauw zonnestraaltje schoot over het winterkleed en de klokken galmden vroolijk. Die dag staat me nog levendig voor den geest.
Toen wij op eenigen afstand van het huis waren, zegde Krok mij - 't was of hij vreesde dat het oude drakennest hem zou afgeluisterd hebben - dat mijne moeder in de stad komen zou. Dat woord ‘moeder’ joeg eene onbeschrijfbare rilling door mijn lijf. Ik was gelukkig en tevens
| |
| |
bedroefd, bang en tevens opgewekt. ‘Alleen?’ stamelde ik. - ‘Ja,’ zegde Krok, ‘zij komt alleen; uw oom Morris is afwezig, en zij maakt hiervan gebruik om u te komen bezoeken!’
Nu had ik wel op een drafke willen voortijlen; doch Krok was niet gewoon zoo snel te gaan; zijne beenen werden ‘solferstek-achtig’ zegde hij; maar om mij voldoening te geven, ging hij veel sneller dan gewoonlijk. Ik zag op zekeren afstand, dat de zware diligencie de gekende poort binnenreed, en ik lag reeds in de armen mijner moeder, toen meester Krok nog niet ter plaatse was.
Moeder kuste mij weenend; zij lachte door hare tranen heen, en herhaalde malen hoorde ik de woorden ‘lieve jongen’ aan mijn oor suizelen. Moeders wangen waren ingevallen en bleek; maar de toon harer stem zegde mij dat zij, op dat oogenblik ten minste, gelukkig was.
Ik geloof dat meester Krok zoo diep ontroerd was als wij; ik zag dat hij zich half omwendde en zijne hand aan zijne oogen bracht. Altijd heb ik vermoed dat hij, in die beweging, een traan wegknipte. Hij kende onze geschiedenis; hij begreep het lijden van moeder en kind....
In haar zwart kleed, met een warmen lakenen mantel om en hare kanten muts met breede linten, had mijne moeder het uitzicht van uiterst welvarend te zijn, en dat streelde mijnen hoogmoed. Zij dankte meester Krok voor al de goede zorgen, die hij aan mij besteed had, en vroeg hem of ik hem niet tot last was? Krok sprak met lof van mij en dat deed haar glimlachen van geluk.
Meester Krok liet ons alleen. Moeder en ik gingen langs de schoone winkels, langs de groote huizen, langs de kaaien der Schelde, waar schepen lagen met besneeuwde masten, en altijd hield moeder mijne hand vast, als wilde zij langs die gemeenschap ons beider hartebloed doen samenvloeien. Wij gingen ook in de kerk, in den
| |
| |
grooten tempel, die in het midden der stad staat, om er te bidden.
Van het verledene sprak moeder niet. Er kwam geene klacht over hare lippen; zij was zelfs vroolijk toen ik naar de dorpsjongens, naar meid en knechten, naar paard en veulen, naar kalf en koei vroeg. Van dat alles had ik dikwijls gedroomd, zooals gij, Grim, in uwe jeugd wellicht droomdet van schoone rijderessen, blinkende clown en vurige paarden - of van uwe gravin met bankbiljetten.
Eens vroeg ze mij, of ik wenschte terug te komen? Doch ik schudde aarzelend neen. - ‘Wel voor u,’ voegde ik er bij, ‘maar niet voor dien andere.’ - ‘'t Is ook beter zoo,’ antwoordde moeder, en er was iets diep bedroefd in den toon harer stem; ‘oom Morris zou u toch van huis, hij zou u naar zee willen zenden, en dat zou ik niet overleven.’
In den namiddag van denzelfden dag zou mijne moeder weer vertrekken. De paarden waren ingespannen, het okshoofd was mij lachend genaderd en had mij lustig op den schouder geklopt. Op het oogenblik van plaats te moeten nemen, berstte mijne moeder in tranen los; zij omhelsde mij vurig. - ‘Moeder,’ zegde ik, ‘wil ik met u terug gaan?’ - ‘Neen, neen,’ antwoordde zij, ‘'t is beter zoo, Wim!’
Ik zag haar in den wagen zitten; zij knikte mij nogmaals toe - nogmaals - nogmaals, en toen verborg zij het aangezicht in de opengespreide hand. Het rijtuig reed weg. Ik stond eenige oogenblikken als in de sneeuw vastgevrozen; dan kwam, sterker dan ooit, de zucht in mij op, mijne moeder nogmaals te zien.
Op een drafke liep ik door verschillende straten, doch dikwijls verkeerd, bereikte eindelijk de stadspoort, de bruggen, den hoogen stadswal en nam daar plaats, in de hoop den wagen nog eens te zien. Hoe lang ik wachtte, weet ik niet; doch te vergeefs! de diligencie
| |
| |
was reeds voorbij. De scherpe wind, de ijskoude voeten, de koorts deden mij rillen en noopten mij eindelijk naar huis te keeren.
Ik was diep ongelukkig; als ik mijne moeder naar het kerkhof gedragen had, Grim, zou ik mij niet eenzamer in de wereld hebben gevoeld dan toen.
De tijd baart rozen! Allengs kwam er weer kalmte in mij. Vele winters en zomers gingen voorbij. Mijn lot was zeer draaglijk, vooral als die grillige Nora mij genadig wilde toelachen. Ik was voor haar zoo wat een kaatsbal, dien zij nu eens opving, dan weer met kracht van haar wegsloeg, naar gelang de luimen van het schoone meisje. Hart? neen, dit had ze niet: anders zou zij de sponsachtige hersens van den armen ondermeester niet op hol hebben gebracht.
Wat heb ik in die dagen, doelloos voortstappende, veel maneschijn afgemeten, rozen voor de tuinbank gestrooid, waarop zij somtijds plaats nam; vergeet-me-nietjes in hare muziekboeken te drogen gelegd; de geur der seringen opgesnoven, die Nora hadden beschaduwd - kortom, mij letterlijk mager gemaakt!
Gelukkig gebeurde dit alles buiten weten van Mevrouw Krok, die mij zonder twijfel met het eerste stuk brandhout het beste, rozen en vergeet-me-nietjes op den rug zou geteekend hebben.
|
|