| |
| |
| |
V. Stormen steken op.
Op zekeren winter brak het keerpunt in mijn leven aan: de stormen staken op.
Sedert eenige weken werd er, in de voorkamer bij meester Krok, meer dan ooit gezongen en op de piano geklopt: Nora oefende zich, om als zangeres in een liefdadigheidsconcert op te treden.
Ik zat in de huiskamer te luisteren, en daalde en klom als het ware met de tonen. Klonken ze laag, dan keek ik naar den vloer om te zien waar zij bleven; klonken ze hoog, dan verwenschte ik de zwarte zoldering, die mij belette de trillers naar boven te zien schieten.
Uit den grond schenen die tonen diamanten en peerlen te zullen aanbrengen - dat was de droom der schoolmeestersvrouw; van boven zouden zij sterren aanvoeren - dat was mijn droom, Mevrouw was practischer dan ik....
Met de jaren werd Nora nog schooner. Rank was zij van gestalte. Onder de eenigszins donkere tint van haar aangezicht gloeide gezond bloed. De glinsterende en doordringende oogen, de sierlijk gebogen wenkbrauwen, de lange fijne wimpers, de weelderige, licht gegolfde zwarte haren mochten velen haar benijden: jammer, ze wist dat ze schoon was en de moeder wist het nog beter.
Mevrouw speculeerde op hare dochter. Krok begreep dit, doch hij beschouwde 't als eene zeer onnoozele gekkigheid zijner vrouw. Soms berstte hij hierom, zonder een woord te zeggen, in lachen uit; doch soms ook deed
| |
| |
hij de zinspelingen op de schitterende droomen zijner vrouw, op duidelijker wijze kennen.
Nu eens stond hij, met de servet op den arm, achter den stoel zijner vrouw; dan wilde hij zijn ouden kamerrok uittrekken en dezen als een tapijt voor Mevrouws voeten spreiden, ten einde nederig hare koninginnegrootheid te erkennen.
Hij kon scherts verdragen, en vond er zelfs genot in deze rondom zich te verspreiden; zij, met haar eng, kleingeestig en trotsch karakter, duldde niet dat er een scherp punt tegen haar gericht werd, ofschoon ze voor anderen eene slangentong had.
De schoolmeester zag echter, zooals ik zegde, in de streving zijner vrouw geen kwaad. Bij de minste opmerkingen zou zij hem ook bitsig hebben toegesnauwd: ‘Man, daar hebt gij geen verstand van!’ indien zij het min of meer gezaghebbende woordje ‘man’ zelfs bezigde.
Toen de avond van het concert gekomen was, stond Krok in den gang, die slechts schemerig door een kaarske voor een Mariabeeld verlicht was; hij zag eene tooverachtige verschijning den trap afdalen.
Nora was in een blauwzijden kleed gedost, door wolken van kant en bloemtuilen opgesierd; in het zwarte haar stak een witte camelia, die de lokken nog zwarter deed voorkomen.
De trappen, die in elk ander geval vreeselijk sjierpten en kraakten, hielden hun geklaag en gemor in, en het kaarslichtje scheen zich te rekken, om Nora nog meer te doen glinsteren.
Krok stond, in zijn zondagspak, op de komst van vrouw en dochter te wachten; doch toen hij Nora zoo prachtig gekleed zag, werd hij beurtelings rood en bleek. Zijne oogen gloeiden en zijne lippen trilden - ‘Dat is geene kleeding voor een burgermanskind!’ riep hij uit op eenen
| |
| |
toon, dien ik nooit in zijne stem gehoord had. Wie weet wat hij nog zou hebben gezegd, hadde de goede man de brilglazen zijner vrouw, vurig als de oogen van den helhond, niet ontwaard.
Krok liep naar de keuken, onder den uitroep van: ‘Nooit, nooit!’ Hij sloeg de deur toe, rukte zijnen jas uit, wierp zijnen hoed weg, trok driftig zijnen kamerrok aan en zette zich, met het hoofd in de handen, bij de kachel.
Mevrouw hief de schouders op, mompelde iets dat op: ‘Oude gek!’ geleek, deed de voordeur open, voor welke een rijtuig, met twee oogen zoo gloeiend als haar bril, wachtte, stapte met hare dochter in en reed weg.
Ik had eene vrijkaart, doch aarzelde hiervan gebruik te maken. Het deed mij leed dat noch moeder noch dochter een enkel woord tot den ouden man had gericht. Ik ging dan ook bij hem en vroeg of ik wilde thuis blijven. - ‘Neen, Wim,’ zegde hij, ‘laat mij maar alleen!’
Zonder juist den toestand van den braven man te begrijpen, ontroerde het gebeurde mij diep, en ik vergat dit slechts toen ik in eenen hoek der schitterende zaal had plaats genomen.
Het gebommel, gerinkel en gekras van het orkest verveelde mij; ik telde tienmaal de nummers van het program, die het eerste stuk voorafgingen, waarin Nora zou optreden.
Toen zij in al hare pracht verscheen, steeg er een gemompel van bewondering op. Men rekte de halzen, zwenkte met de hoofden, stond op, zette de tooneelkijkers voor de oogen, trappelde met de voeten; doch ik hoorde ook aan mijne zijde spottend morren: ‘En dat is de dochter van 'nen schoolmeester!’
Die opmerking hinderde mij, Grim. Ik had mijnen jas willen uitwerpen, de hemdsmouwen opstroopen en met den spotter een trommelpartij aanvangen.
| |
| |
Dit was de ridderlijke droom van den armen ondermeester!
Elk hekelwoord werd echter versmacht, toen Nora gezongen had. Het publiek jubelde, klapte in de handen en trappelde onstuimig.
Mijne oogen schemerden; ik dacht dat het inderdaad sterren uit den hemel regende. Nora klom en klom - ik gevoelde dat ik daalde. In mijn gemoed meette ik den overgrooten afstand, die ons scheidde. Er waren oogenblikken dat ik in de doffe kamer van vader Krok wenschte te zitten, om daar met hem te kniezen en te treuren.’
‘Wim, had ik nu mijnen zakdoek met bankbiljetten,’ onderbreekt Grim, terwijl hij het bovenlijf opricht, ‘ik zou een obligaat huilen, waarbij gansch de galerij zich kreupel zou lachen!’
‘Na dien dag,’ zegt Wim, ‘begon het vreeselijk te spoken in het huis van den schoolmeester. De man lachte niet meer. Er lag eene zware droefgeestigheid, een sombere onrust, eene pijnlijke uitdrukking op zijn gelaat, en toch tingelde de piano en lalde de dochter.
Na het concert verscheen een nieuw persoontje in het huis van den schoolmeester: een jonge man, in het midden der twintig oud. Hij was zóó lang en mager, dat hij uit karton en droge solferstekken scheen gemaakt te zijn, vooral zijne lange vingers, die hij soms, onder het spreken, vreeselijk deed kraken.
Een schepsel, Grim, dat ge met uwen kleinen vinger breken zoudt!
Wat hem nog magerder deed voorkomen, was zijne kleeding, die kort, eng, gespannen en als om zijn lijf en beenen gegoten scheen. Hoe Oscar Rinkel - zóó was zijn naam: Kinkel was misschien gepaster heweest - hoe Rinkel in of uit zijne broek raakte, is altijd een raadsel voor mij gebleven. Ik dacht soms dat hij geene broek
| |
| |
droeg, maar zijne beenen, volgens de mode, met strepen, ruiten of slingers beschilderde.
Hij was een beau in den vollen zin des woords, hoekig en niet geëvenredigd van aangezicht, geelachtig van tronie, hondsch in oogslag, onbeschaamd opgewipt zijn neus, hard en schel de toon zijner stem, en uiterst gemaakt waren zijne manieren.
Door zijn dungezaaide haren liep een lijnrechte wandelweg; zijn knevel was zoo stijf gepunt, als ware hij eene pin, die hem dwars door den neus was geboord.
Op zekere oogenblikken was Rinkel gemaakt spotziek, maar eeuwig flauw, altijd aanmatigend, stout, verwaand, vol minachting voor minderen - uit wier stand hij echter voortkwam - en plat en plooibaar voor de meerderen, die hij gaarne bereiken zou. De aap had in hem de bovenhand, zegde Krok.
Rinkel had eene ronde fortuin in handen en deed zijne gouden centen, als sterren in een Bengaalsch vuurwerk, vóór de oogen aller moeders en dochters dansen. Hij had Nora gezien en ‘Jonker Solferstek’, zooals Krok hem noemde, voelde zich door die bloeiende roos aangetrokken.
Krok had geen vertrouwen in den bezoeker; ik, Grim, ik was letterlijk vernietigd. Ik zag in Rinkel een haatlijken harteroover. Somber wandelde ik, met mijne zwarte schaduw, in de eenzaamheid om, droogde vergeet-me-nietjes en rozen, dronk azijn om mager en bleek te worden, maakte verzen, waarin ik ‘doodakker....’
‘Deed rijmen op ‘broodbakker!’ onderbreekt Grim.
‘Neen, dat juist wel niet!’
‘Dan zeker ‘klokgedommel’ op.... ‘moppentrommel?’
‘Ook dat niet, maar ik schreef toch heel akelige dingen.’
Op zekeren dag opende ik de deur voor een wonderlijk
| |
| |
persoontje, met een gerimpeld notenkrakersgezicht, eene bruine pruik op, een langen jas aan en een katoenen paraplu onder den arm. Er was eene volledige overeenstemming bij dat kereltje in zijne al te beleefde houding, en het zonderlinge gegiechel dat hij achter elke drie of vier woorden hooren liet.
't Was een zaakwaarnemer; doch welke zaken hij waarnam, was een raadsel voor iedereen - de zijne nam hij zeker waar. Hij heette Spitskeller en ging niet, maar schoof gelijk een adder de gang binnen. ‘Uw nederige dienaar, Mijnheer!’ zegde hij beleefd, giechelend en met den hoed in de hand, ‘zou het u niet te moeilijk zijn, ik vraag u duizendmaal om verschooning, Mijnheer Krok te willen verzoeken mij gedurende een oogenblikje, o slechts één oogenblikje, een onderhoud te willen toestaan?... O, ik bid u om verschooning.... Ik kom misschien niet op gepasten tijd?... Toch wel?... Ik dank u wel vriendelijk.... Verplicht, zeer verplicht.... Neem me niet kwalijk....’
En zoo sprekend, zonder een woord af te wachten, altijd met den hoed in de hand, verdween hij sluipend in de huiskamer.
Wat er tusschen het koppel gezegd werd, weet ik niet; maar ik had een voorgevoel dat die Spitskeller zaken waarnam, die juist de zijne niet waren.
Een half uur later werd de deur geopend en meester Krok liet den bezoeker uit. De eerste was ingetogen, ernstig, men zou zeggen ontroerd, 't geen hij echter wilde verbergen.
De tweede verscheen andermaal in zijne uiterst beleefde houding, liet weer allerlei woorden van verontschuldiging hooren, op onnoozelen en goedhartigen toon uitgesproken. ‘Neem me niet kwalijk, Mijnheer Krok.... Ik volbracht een gewetensplicht.... Geloof me.... Verontschuldig mij, Mijnheer Krok.... Uw ootmoedige dienaar.... Ik hou me aanbevolen, Mijnheer Krok.’
| |
| |
Spitskeller dekte eerst zijne bruine pruik, wanneer hij het gaanpad verlaten en Krok zijne deur gesloten had. 't Was of er een spook door het huis was geslopen, en zoo kwam het mij voor toen ik 's nachts, half wakende, half slapende, Spitskeller meende te zien staan, beleefd met den hoed in de hand, glimlachend als een booze duivel.
Kort na dit bezoek brak de storm in het huis los. In mijne kleine zolderkamer hoorde ik beneden de kijvagie schetteren en rommelen.
Meester Krok eischte dat Rinkels bezoeken zouden ophouden, hetgeen door moeder noch dochter ingewilligd werd. Deze hadden het integendeel op den armen ondermeester gemunt. Mevrouw verpletterde mij door hare vurige brilglazen en haren bitsig toegestropten mond, die mij op ieder oogenblik scheen te zullen toeroepen: ‘Verrader, monster, vloek der aarde!’ Nora door hare trotsche en verachtende onverschilligheid.
Door deze laatste raakte ik ten eenemale het hoofd kwijt; 't was, Grim, of ik rondliep met mijnen kop onder den arm.
Op zekeren avond riep meester Krok mij in de voorkamer en mijne hand grijpende, zegde hij met eene diep ontroerde stem: ‘Wim, 't gaat hier niet goed meer in huis. 't Leven is hard, zeer hard voor mij - ook voor u!’ en de anders zoo vroolijke man kon niet voortspreken.
Ik staarde hem onrustig aan en voelde dat de tranen mijnen blik overwolkten.
‘Ook voor u, beste jongen,’ zegde hij nogmaals. ‘Ik heb voor u eene plaats van huisonderwijzer gevonden in eene voorname familie, waar men u morgen verwacht.... God zegene u, Wim!’
Hij wilde weggaan. ‘Mijnheer Krok,’ zegde ik bang en diep ontsteld, ‘wat heb ik misdaan dat ge mij uit het
| |
| |
huis drijft?’ - ‘Och niets, beste jongen, niets! Gij staat mijne vrouw en sinjeur Rinkel in den weg.’ - Ik begreep dat de schoolmeestersvrouw mijne ondermeestersdroomen geraden had. ‘Geef me nogmaals de hand, Wim,’ voegde de brave kerel er bij, ‘en dat het u wèl ga in de wereld!’
Krok hield eenige oogenblikken mijne hand innig vast; hij verliet met slependen stap de kamer. Ik geloof, bij mijne ziel! dat hij weende.
Wat mij betreft, mij verduisterden dikke tranen het gezicht. Ik verloor voor de tweede maal een vaderhuis; even als in het eerste, gevoelde ik mij nu ook alléén in het tweede.
Toen ik, onder het leed gebogen, langzaam den trap opging, kwam Nora dezen af: zij liep mij vlug voorbij en wat mij nog het nijdigste in het hart beet, was dat zij een vroolijk lied neuriede - de kleine heks!
Ik bracht, voor mijn venster gezeten, een akeligen nacht door. Al de dwaze denkbeelden van een ‘wanhopigen minnaar’ - kan er wel iets gekker in de wereld bestaan dan zoo'n schepsel! - speelden door mijn hoofd.
Het verwonderde mij dat de wereld niet schokte, scheurde en berstte, om mijne wanhoop daadzakelijk voor te stellen. Eene pistool was te gering voor mij: ik eischte een kanonschot, een ratelenden donderslag, neen! de ontploffing van eene gansche poeierfabriek, of liever de uitbersting van eenen vuurberg!
Regelmatig, als wilde zij spottend de snikken van mijn hart nabootsen, tikte de hangklok beneden.
Eindelijk kraakten de trappen. Er kwam iemand behoedzaam naar boven. Indien het Nora ware, die een droppeltje balsem in de wonde kwam storten! Neen, het was de oude Hanna, die fluisterend ‘Wim’ riep. Ze bracht mij een paar oude sokken, die de goede ziel 's avonds nog met een fonkelnieuwen wollen draad had gestopt. In
| |
| |
de eene sok stak een fleschken, zoo zegde zij diep ontroerd, dat een voortreffelijk geneesmiddel bevatte - voor mijne hartewonde? - neen, voor de tandpijn en de eksteroogen.
Arme, goede ziel.
Vóór het verlaten van Krok's huis, zag ik niemand meer, tenzij de oude dienstmeid, die mij hare bruine knokkelige vingers toestak en met bevende stem zegde: ‘Nu, Wim, dat God u beware.
Het huis, waar ik de plaats van huisonderwijzer zou bedienen, lag op den weg naar eene der voorsteden, en buiten de hooge, groene wallen, die de oude stad nog omsloten.
Het was een rijk koopmanshuis, met een prachtigen hof, waarin grasperken, bloemen, planten, boomen en water mij aan de frissche natuur van mijn dorp en aan mijne jongensjaren deden denken.
Ik zou twee bengels onder mijn bestuur hebben - bengels van tien of twaalf jaar, met vierkante stierekoppen, zwarte schelmsche oogen, kort geknipt en stekelig haar.
Uit hunnen blik en hunne gebaren sprak eene uiterste onbeschaamdheid, eene stoutheid tot alles in staat; daarenboven het onhandelbare van een muilezel.
Toen de vader mij inleidde, meette de oudste mij onbeschoft van het hoofd tot de voeten, en er speelde een verachtende glimlach over zijn grof gesneden wezen.
Geen van de twee lieverikken nam de muts af; de vader sloeg hun die van het hoofd; het oog van den oudsten zoon fonkelde als dat van eenen kemphaan; hij raapte de muts op en drukte die weer wild op den kop, en de vader zelf lachte ten slotte met dien moedwil.
Deze was een weduwnaar, Dorlinger geheeten. Hij had den middelbaren leeftijd bereikt, was tamelijk gezet, blozend van kleur, droeg zijn blondachtigen baard naar Engelsche wijze geschoren, was uiterst keurig gekleed en had
| |
| |
een groen gewaterd lint in zijn linker knopsgat; doch waarom hij geridderd was, heb ik nooit geweten.
‘Misschien omdat de maan nog altijd fatsoenlijk en op geregeld uur opkomt, of omdat de kippeneiers onveranderlijk ovaalrond blijven, Wim!’
Nu, hervat Wim, dat doet ook niets ter zake. Het was schier de eenigste maal dat ik Mijnheer Dorlinger zag; de man had, zoo scheen het, druk werk en leefde er vooral vroolijk op aan, 't geen hem tijdens het leven zijner vrouw ontzegd was. Deze, zoo vertelde mij een praatzieke knecht, had een scherp gezicht - al had zij dan maar één oog - en eene vlugge tong - al zat deze dan ook in eenen hazenmond. Nu, uit liefde voor dat ééne oog en dien hazedmond was Dorlinger met haar niet getrouwd.
De dienstboden leefden in dat huis op zeer vrijen voet: zoo meester, zoo knecht. Godsdienstig gevoel was er vreemd. Ik bedrieg me: dit laatste heerschte in zekeren graad bij één enkel wezen, bij Madzy, de oudste dochter, die men ‘de kwezel’ noemde, omdat zij 's Zondags naar de kerk ging.
Op eenen feestdag zag zij mij in de mis en het scheen dat er een zweem van tevredenheid over haar zoet gelaat verspreid lag: dit was het eerste bewijs van genegenheid dat ik van een der huisgenooten mocht ondervinden.
Madzy was een tenger, bleek meisje, met diepliggende blauwe oogen; zij was zeer romantisch gestemd. Een lief figuurtje, met blond gestruiveld haar, dat aan de schilderij van een fantastischen meester in de kunst scheen ontsnapt en geroepen te zijn, om altijd in maneschijn of op een bloemtapijt te wandelen.
In huis was zij voor mijn oog steeds verborgen. Eens ontmoette ik haar bij een zonderling voorval. Ik gaf les aan mijne twee bengels. Een dezer bewees zijne oplettendheid door vliegen te vangen, en in die jacht onverpoosd over stoel en tafel te klauteren, als vervolgde hij den arend
| |
| |
over de bergtoppen. De tweede deed eene poging om zijn potlood, recht als een obelisk, op de punt van zijn neus te houden staan.
Toen ik dezen den obelisk en genen den arend voor den neus wegkaapte, berstte het oproer los. De eerste eischte zijne vlieg terug, de tweede zijn potlood. De bengels wierpen mij niet alleen al de beleedigingen uit het woordenboek naar het hoofd, maar al wat hun onder de hand viel. Eene ruit en eene glazen bokaal vlogen klingelend aan stukken.
Den storm ontwijkend, snelde ik buiten de kamer en tuimelde, bij helsch gelach van die twee kleine duivels, een half dozijn trappen naar beneden. 't Was of ik in den val de ribben brak, en toen ik mijne handen aan het voorhoofd bracht, voelde ik het lauwe bloed. Ik lag nog op den grond, toen eene hand mijnen arm omvatte: Madzy poogde mij op te richten.
De lieve Madzy liet eenen kreet van ontzetting hooren, toen zij mijn voorhoofd bebloed zag, en zich tot de deugnieten wendende, die lachend in de geopende deur stonden, zegde zij met bevende stem: ‘Booze, booze jongens! Jongens zonder hart!’
IJlings liep Madzy in eene naburige kamer. bracht water en dopte zelf het bloed weg. ‘Gij moet het hun vergeven, Mijnheer Havelok,’ murmelde zij diep ontroerd, ‘zij hebben hunne moeder zoo vroeg verloren....’
Die woorden troffen mij: het beeld mijner eigene moeder rees in mijne verbeelding op en ik vergat gedurende een vluchtig oogenblik Madzy, om te denken dat het mijne moeder was, die mij zoo liefderijk verzorgde.
Vergevingsgezind antwoordde ik: ‘O, 't is niets, Mejuffer! Ik dank u voor uwe goede zorgen.’
Ik ging naar mijne kamer en Madzy volgde mij zorgvol tot aan de deur. Daar vroeg ze mij nog: ‘Doet het erg zeer?’ en ofschoon de pijn mij tranen uit de oogen perste, antwoordde ik: ‘O, neen, Mejuffer Madzy, neen!’
| |
| |
Tien minuten later hoorde ik beneden een fel geechreeuw, gehuil en gejank, doorspekt met donderende vloeken.
Mijnheer Dorlinger ranselde met zijn rotting zijne twee lieve draken af, niet omdat ze mij, maar omdat ze zijnen bokaal en de rest aan stukken hadden gesmeten.
Toen ik een paar dagen later vóór het venster mijner kamer stond, zag ik Madzy in den hof - en raad eens wie haar vergezelde? Oscar Rinkel. Zij wandelde, recht gelukkig naar het mij toescheen, aan zijnen arm.
Wat die Rinkel dààr kwam uitrichten? Dat wist ik weldra. ‘Die Mijnheer Rinkel,’ vertelde mij de koetsier, ‘is de verloofde van Mejuffer Madzy!’
En Nora? wilde ik vragen. Hield die booze knaap er dan twee verloofden op na? Had hij dan twee harten onder zijn fluweelen vest zitten?
Madzy was voor mij niet wat Nora was; neen, maar ik vereerde haar als eene heilige en het stiet mij tegen de borst dat eene vuile pad de reine bloem kwam bezwadderen. Ik wilde een wrekende engel zijn, die - niet uit den hemel, maar uit het venster - het tooneel beloerd hebbende, verlangde naar beneden te springen, om den Faust met de vlakke hand in het aangezicht te slaan.
's Avonds stiet ik onverwachts op Rinkel, dien ik op de bordes van den hof ontmoette. ‘Gij hier?’ bromde hij met gesmoorde stem, zag achterdochtig rechts en links en voegde er gejaagd bij: ‘Zeg niet dat gij mij ooit gezien hebt... ginder... en ik zal uw stilzwijgen goed beloonen.’
Die woorden schokten mij; als ik mij niet vergis, moet ik hem met een paar oogen aangekeken hebben, die hem dwars door het lijf boorden. Die schurk speelde dus met twee harten! Voor hem moest ik zwijgen, voor Spitskeller moest ik spreken; want deze schoof den volgenden dag mijne kamer binnen, na beleefd geklopt en, uit overmaat van beleefdheid, reeds zijnen hoed vóór de gesloten deur afgenomen te hebben.
| |
| |
‘Uw dienaar, Mijnheer Havelok,’ zegde hij fleemend en lachend, ‘neem me niet kwalijk.... Met uw welnemen... ik ben zoo vrij u eens te bezoeken....’ Hij keerde naar de deur terug, om zich te overtuigen of deze gesloten was, ging de kamer rond, zag met welgevallen naar elke gravuur, die aan den muur hing, vond mijne kamer een hemeltje, mijn lot bij Mijnheer Dorlinger benijdenswaardig - kortom, plaatste zich op een beleefd-familjairen voet, die den welwillenden beschermer kenmerkt.
Aan de tafel gezeten, sprak hij half fluisterend en, o zoo vertrouwelijk! vijf minuten lang, zonder dat ik wist waar hij naartoe wilde. Eindelijk begreep ik dat het Spitskeller was die mij de plaats bij Dorlinger had bezorgd, en er dus wel reden bestond, om voor hem buigzaam te zijn als een strooiwisch.
Spitskeller sprak mij van eene schoone toekomst, die mij, onder zijne hooge bescherming, te wachten stond, en vroeg mij, ten slotte, of ik nog wel eens bij meester Krok kwam? - ‘Neen,’ was mijn antwoord. - ‘Met uw welnemen, neem me niet kwalijk, Mijnheer Havelok,’ zegde het manneken, gij hebt ongelijk. De dankbaarheid vereert altijd den jongeling. Dat is voor hem de kroon van rozen...’ en in de verdere ontwikkeling zijner gekke vergelijking bleef Spitskeller steken.
‘Met uw welnemen,’ hervatte hij, ‘het zou uiterst beleefd zijn, dien goeden ouden man van tijd tot tijd een bezoek te brengen.... Een fatsoenlijk man, een fatsoenlijk huis! Mijnheer Oscar Rinkel kwam ook dààr, als ik mij niet bedrieg?’ - Ik knikte. - ‘Dikwijls?’ - Ik aarzelde. - ‘Nog?’
Daar schoot eensklaps eene lichtstraal door mijnen geest: ik begreep dat Spitskeller me doodeenvoudig als een spion wilde bezigen. Rinkel en Spitskeller hadden blijkbaar met elkander in strijd zijnde bedoelingen: eens tot dit of dat doel gekomen, zou men mij breken als versleten speelgoed.
| |
| |
Ik zegde bepaald, en op hoogen toon, dat ik niet meer naar meester Krok zou terugkeeren; dat ik hiervoor mijne reden had en ook geen woord vertellen zou van al hetgeen ik daar had vernomen. - ‘Maar...,’ zegde Spitskeller, dat woordeken lang en aarzelend rekkend, ‘ge hebt toch, neem me niet kwalijk als ik zoo vrij ben u dit te herinneren, ge hebt toch... betrekkingen gehad met Juffer Nora....’
Die onverwachte slag werd mij toegebracht, om mij ten eenemale in ontroering en verwarring te brengen, en daarin gelukte die duivelsche Spitskeller. ‘Indien u dit slechts verklaren wilde in tegenwoordigheid van Mijnheer Oscar Rinkel...,’ liet hij erop volgen.
Verontwaardigd bonsde ik op en verklaarde nadrukkelijk aan sinjeur Spitskeller, dat, als hij nog ééne enkele zinspeling in dien zin durfde maken, ik hem van den hoogsten trap naar beneden smijten zou - en Spitskeller, altijd zoo plat beleefd, zoo innemend, zoo rijk aan complimenten, werd de onbeschoftste kerel dien ik ooit ontmoet heb. De toon zijner stem was nu scherp, gebiedend, trotsch, en de geslepen schurk vloekte als een gemeene schavuit.
Dewijl ik onhandelbaar bleef, greep hij mij driftig bij de borst, waarop ik hem met de vlakke hand een paar klinkende oorvegen toediende, en eindelijk naar zijn haar greep; doch ik hield slechts eene oude pruik in de hand en, vóór mij uit en den trap af, vluchtte huilend de volle maan, de glimmende kaaskop van Spitskeller. Deze liep jammerend, en nu toch weer beleefd, den trap af en ik, ik wierp hem, in eene heilige verontwaardiging, met kracht zijne pruik achterna.
Gansch het huis kwam in rep en roer: Spitskeller had het geheele garnizoen tegen mij opgeruid. De knecht berichtte mij op triomfeerenden toon dat ik, volgens hooger bevel en op staanden voet, het huis verlaten moest.
| |
| |
Geene verontschuldiging mocht gelden: ik had Spitskeller's pruik bloedig beleedigd! Toen ik verklaarde mijnheer Dorlinger zelf te willen spreken, werd ik door de Spitskellerbende letterlijk overrompeld.
De twee jonge draken bestormden mij uit de keuken met eene geduchte straal water, met borstel, bessem, spons en voetdweil, en telkens dat een dezer voorwerpen mij trof, ging er een algemeen gelach in de keukenwereld op.
Men huilde en tierde, en de woorden ‘schoolvos’, ‘schraalhans’, ‘kinderkoning’ gaven den maatstaf van de beschaving die in dit rijkemanshof heerschte.
Ik schoot, als een bliksem zoo snel, de huisdeur uit, en werd tot op de straat, door de razende bende vervolgd. Nu stond ik een eind weegs van het huis; tranen sprongen uit mijne oogen, te meer daar de straatjongens, door het voorbeeld aangemoedigd, den storm nieuwe kracht dreigden bij te zetten.
Madzy verscheen plotseling in de opene deur. Zij wenkte mij en langzaam naderde ik. Bleek was haar wezen en er glinsterden tranen van spijt en verontwaardiging in hare schoone oogen. ‘Vergeef het hun, Mijnheer Havelok,’ zegde zij met een verkropte stem. ‘Kom binnen; er zal u geen leed geschieden!’ - ‘Ik dank u, Mejuffer Madzy,’ stamelde ik; ‘ik mag, ik kan in dit huis niet meer blijven.’ - ‘Dat begrijp ik,’ liet zij er op volgen; ‘doch ik vraag u vergiffenis voor hetgeen hier gebeurd is. Ik ken uwe levensgeschiedenis: een verstooteling, zooals gij zijt, verdiende beter behandeld te worden.’
Tien minuten later verliet ik het huis van Dorlinger, met mijn klein valiesje aan de hand en mijn verdiend loon in den zak. In den gang stond, bleek en onbeweeglijk als een marmerbeeld, Madzy: zij waakte opdat er mij geen leed meer geschieden zou.
Ik stamelde eenige woorden van dank. - ‘Het grieft
| |
| |
me,’ zegde zij, ‘dat gij zoo slechten indruk van ons huis meedraagt.’ - ‘Als ik aan uwe welwillendheid denk, Mejuffer Madzy, zal ik het mij dankbaar herinneren,’ stamelde ik.
Een droefgeestige glimlach speelde een oogenblik over haar schoon wezen. De deur viel achter mij toe....
‘Wim,’ onderbrak Grim, ‘gij waart dus bestemd om overal aan de deur geschupt te worden!’
‘Ja, Grim, dat is jaren lang mijn lot geweest. Waar zou ik nu heen? Ik ging doelloos stadwaarts, zonder op de beweging in de straat eenige aandacht te geven; ik was diep ongelukkig.
Zou ik dan overal en altijd een verstooteling zijn? Op de brug der vestgracht met donker water, waarin de gasvlammen weerkaatsten, stond ik een oogenblik stil, en ik dacht, vreeselijk en zondig denkbeeld! dat dààr beneden, in dien donkeren schoot, voor mij rust zou te vinden zijn.
Eensklaps hoorde ik naast mij zeggen: ‘Mijnheer Havelok!’
Ik wendde mij om, en ontwaarde eenen jongen, met eenen korf groenten aan den arm.
De knaap had een openhartig uiterlijk; de muts stond schuins, uitdagend op zijn hoofd; zijn oog was vrank en het stuk cigaar, dat tusschen zijne lange tanden stak, deed in hem, zoo scheen het mij, nog duidelijker het karakter van den voorvechter raden.
Nant was een mijner leerlingen bij meester Krok geweest: een ruwe wilde bengel, sterk gekneukeld en gespierd, die zesmaal per week de school ten onderste boven sloeg en eindelijk, op zekeren morgen door Krok buiten gesloten werd, in de hoop dat hij niet meer terugkeeren zou.
De kennis was spoedig heraangeknoopt; mijn toestand in twee-drie woorden kenbaar gemaakt. De wilde knaap had een gouden hart; de uitdrukking van zijn wezen ver- | |
| |
anderde, vermilderde naargelang ik sprak. ‘Ga maar met mij, Mijnheer Havelok,’ zegde hij gul, op aanmoedigenden toon, ‘mijne moeder zal u wel dak en deksel geven.’
Grim, in dien nederigen groentewinkel, bij die kloeke moeder van Nant, aan wie ik ook den naam van ‘moeder’ gaf, vond ik andermaal de zielerust, die mij zoo vreemd was geworden.
De steenen vloer der achterkamer, de houten trap, die naar mijn zolderkamertje leidde, de withouten tafel zonder ammelaken, de sobere kost, die men 's middags opdiende - alles was mij liever dan de weelde en de pracht bij Dorlinger.
't Was of door dit nederige huis dezelfde gouden zonnestraal schoot, die eens, lang geleden, mijn vaderhuis verlichtte.
|
|