Werken. Deel 39. Fata morgana. Deel 1
(1931)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
zilverstukjes verspreid. Men moest ze maar oprapen.... ‘Hadden zij maar zoo hoog niet gelegen,’ merkt Grim zachtjes op. Op den aardeweg dien ik volgde, was op dit uur geen levend wezen te zien. Als ik meende iemand achter mij te hooren, sprong ik over de gracht en week in het kreupelhout. Ik vreesde altijd dat ‘dog Morris’, met een vreeselijken stok gewapend, zou opdagen en ditmaal, nu ik aan moeders centen - ‘mijne centen’ zegde hij altijd - getaakt had, zou hij mij zonder twijfel hebben doodgeslagen. Meer dan eens meende ik hem achter boom of struik te zien staan, en dat juist dreef mij verder en verder van huis. Op de vlakte gekomen, zag ik nogmaals naar den toren van ons dorp, wier schaliën top schitterde als water in den maneschijn, en ik zou teruggekeerd zijn, indien het spook van ‘dog Morris’ mij niet op de hielen gezeten had. Ik volgde de groote, lijnrechte aardebaan. Hier en daar lag eene hoeve, aan een zwarten heuvel gelijk. De band- of schaapshond blafte een oogenblik, doch als ik voorbij was, verviel alles weer in stilte. Langs den weg stonden donkere groepen masteboomen, waaruit geen leven opsteeg; verder lag een dorp, eene kerk, met een ommuurden doodenakker: de levenden sliepen gelijk de dooden. Er was geene ziel aan wien ik mijnen nood klagen kon. De eenzaamheid woog zwaar op mijn gemoed en ik weende. Ik had mijne moeder lief, doch deze scheen zich immers om haar armen jongen niet meer te bekommeren?... Uren ging ik voort. Ik was door een slapend dorp gekomen, en had de klok twaalf hooren slaan. Geruimen tijd bleef ik op den dorpel der kerkdeur zitten en bad er | |
[pagina 91]
| |
meer dan een ‘Vaderons’. Dat kent gij niet, Grim, niet waar? Bidden - dat vergeet men in later leven, maar 't doet zoo goed aan een bedrukt hart! ‘Dat is Hebreeuwsch voor mij, Wim!’ zegt de clown. ‘Als ik bedroefd ben, spreek ik god cognac aan.’ En zonder nu juist bedroefd te zijn, liet Grim het vuurwater eens geducht klokken. De haan kraaide aan de hoeve; het sloeg een, twee, drie ure. 't Werd frisch op den steenen dorpel. Het morgenlicht grauwde allengs door de bewolkte lucht. Ik zette mijnen weg voort en bereikte den steenweg, die naar de naburige stad leidt. Allengs ontstond er leven op de baan; achter mij hoorde ik het gedommel van een voertuig; vóór mij gingen zwarte mannen, die luid lachten en spraken. Nu reed er een hondenwagen, dan ging ik eene zware, hottelende huifkar voorbij. Later haalde ik eene drift koeien in, door eenen hond bewaakt en door eenen jongen voortgedreven. Het moest ergens jaarmarkt zijn. Die onderstelling lachte mij toe, en deed mij ‘dog Morris’ vergeten. Daar, op de markt, zou ik zonder twijfel dezen of genen van het dorp ontmoeten en 's avonds met hem terugkeeren. Er verliep geen half uur of ik was met eene groep veekoopers en boeren in kennis, en toen ik trouw hun vee hielp drijven, mocht ik ook met hen eene herberg binnengaan, die juist een half oog, of duidelijker gezegd, een venster opendeed. De zon scheen helder over het bedauwde veld, toen wij eene Kempische stad naderden. De huizen werden talrijker; zij schenen dichter en dichter bijeen te dringen, als zochten zij in elkander steun, wanneer er gevaar kwam van om te vallen. Eindelijk stonden zij zóó regelmatig en zóó vast tegeneen in het gelid, dat allen aan elkander schenen gegroeid te zijn, om maar één huis uit te maken. | |
[pagina 92]
| |
De marktplein was reeds met grauwlinnen kramen bezet. Hier pakte men hansworsten, poppen, blikken geweren en ander kleurrijk speelgoed, snuisterijen van allen aard uit; daar lagen rollen baai. laken en katoentjes; ginds ijzerwerk en keukengerief; verder sloeg men koek- en moppenkramen op, en tegen de muren van het oude kerkhof hingen aan koorden, haken, sparren en dwarshouten, allerhande oude kleêren, roode uniformen en grauwe huzarenmantels - vergankelijke grootheid, vergankelijke krijgsmansglorie! De Joden hadden die uniformen zoo netjes uitgestald, of de soldaten zelven er nog in zaten en zij, met den neus aan de krammen, in gelid hingen.’ - Grim niest alsof hij de kitteling van een dezer krammen voelt. Ik slenterde rond, hervat Wim; ik zag, ik bewonderde, ik vergat, vooral aan de koek- en speelgoedkramen. Al dat blik, koper, gekleurd karton, klatergoud en geverfd hout vormde voor mij eene wereld, die mij duizelig maakte. Naar gelang de voormiddag vorderde, werd de drukte ook grooter; het volk woelde als een mierennest. Hier klaagde een draaiorgel, ginder roffelde eene trom, verder schetterde eene trompet. In de herbergen had men deuren en vensters wagewijd open staan - en Wim keek ter zijde en schelmsch naar zijnen kameraad - zoo omtrent als een clown, die zoo ruim getafeld heeft dat hij de knoppen van zijn ondervest moet losmaken.... ‘Dat gebeurt nooit!’ zegt Grim met kracht, en als ware hij diep gekrenkt over die onderstelling. In gezelschap van vier of vijf knapen slingerde ik door die beweging, en gaf volop lucht aan mijn jongenshart. Een der knapen was onze aanleider. Zijn naam is mij ontgaan; misschien heb ik hem nooit geweten. 't Was een jongen met vinnig oog en krommen neus; zijn haar | |
[pagina 93]
| |
was met trappekens geknipt. Hij was de zoon van den Jood, die met eene rarekiekkas op de markt stond. Door zijne bemoeiing mochten wij eens kosteloos, door een rond glas in de doos loeren. Rood als kemphanen, verdrongen wij elkander; deze greep genen bij het haar om het langste de ‘hark fan Nohee’ te zien, naar 't leven ‘gedragotypeerd’ zooals de oude Jood zegde. Ik herinner mij nog dat de ‘hark’ eene soort van doodkist met dakvensters was, en dat voor elk venster een aap, een os, een ezel of een olifant stond, gewis om een luchtje te scheppen, terwijl vader ‘Nohee’ en zijn Mevrouw, ieder met een helm op het hoofd, gelijk twee koetsiers vóór op den bok zaten, 't geen ons deed denken dat de ‘hark’ met paarden kon worden bespannen. ‘Nohee’ las een weekblad, natuurlijk uit de dagen van den zondvloed; hij rookte uit eene lange pijp, terwijl zijne lieve vrouw eene slaapmuts breide. Recht huiselijk! Die jongen, gewoon op jaarmarkten en kermissen te verkeeren, leidde mij de nieuwe wereld in. Hij wees mij al het schoone, vertelde mij allerlei fratsen, vocht voor mij, bracht mij in eene herberg, waar wij bier met suiker dronken en later aan eene kraam, waar wij peperkoek aten. Wij rookten cigaren, werden ziek, en maakten ons weer gezond met in een zuren appel te bijten. Al die uitgaven werden door mij bekostigd; doch ik haalde de centen één voor één uit den rechterzak en was slim genoeg het zilver in den linkerzak niet te laten klingelen. Mijn kameraad was erg hebzuchtig naar duiten, en had er mij reeds eenige ontfutseld, onder voorwendsel dat hij tooveren kon. Toen ik andermaal met hem, schier tusschen de beenen der menschen door, in eene herberg kroop, om er brandewijn met suiker te drinken, zag ik - 't was of de grond plotseling onder mijne voeten scheurde - ‘dog Morris’ | |
[pagina 94]
| |
staan, die het echter te druk had met de veekoopers om op mij te letten. Met de linkerhand maakte Morris driftige gebaren, om zijne woorden kracht bij te zetten; in de andere hield hij het glas met jenever, en om den pols van die hand bengelde zijn vreeselijke eikenstok aan een dunnen leeren riem. Zonder een woord te zeggen, sloop ik weer buiten de herberg en tusschen de kramen, en verborg mij achter een dezer. Eenige minuten later verscheen de jongen der rarekiekkas. Doodsbleek moet mijn aangezicht geweest zijn, want toen de knaap mij zag, zegde hij verwonderd: ‘Wat is er gebeurd?’ - ‘Ik heb hem gezien!’ antwoordde ik bevend en zag bang rechts en links. - ‘Wien?’ - ‘Oom Morris?’ - ‘En wat zou dat zijn?’ - ‘Hij heeft zijn eikenstok bij zich en zal mij doodslaan.’ - ‘Nu, dat gaat zoo gemakkelijk niet. Kom, de brandewijn is ingeschonken.’ - ‘Neen, Morris zal mij doodslaan!’ Ik vertelde aan den vreemden jongen, in eenige woorden, mijne geschiedenis. - ‘Gekheid!’ zegde hij. ‘Laat ons maar gaan, en als die hond aan uw lijf komt, roep ik vader en die brengt den scheersliep meê en, wat nog erger is, zijn wijf, en we kloppen den grootspreker zoo plat als een geknipte vlooi!’ Dat was stout gesproken; maar de moed was in mijne schoenen gezakt; ik begreep nu zooveel misdaden op het geweten te hebben dat Morris het recht had, om mij voor het minst kiksdood te slaan. ‘Ik moet weg van hier, weg van hier!’ zegde ik met tranen in de oogen, en de jongen begreep dat ik moest geholpen worden. Hij dacht een oogenblik na. Strak zag hij mij aan; de handen staken in de broekzakken, de beenen waren breed uiteengezet, als om vaster te staan: gansch zijne houding | |
[pagina 95]
| |
gaf getuigenis van de beradenheid zijns karakters. Ik had een eindeloos vertrouwen in den zoon van de rarekiekkas en met hem had ik de wereld willen ingaan. ‘Hoor!’ zegde hij, ‘ik weet raad. Aan de herberg staat de diligencie gereed; zij rijdt naar Antwerpen. Ik zal u aan den wagen brengen en als gij eens in de groote stad zijt, zal die bullebak u niet meer vinden.’ - Aarzelend volgde ik mijn geleider. De diligencie, een oude, gele, monsterachtige walvisch, was inderdaad op het punt van weg te schokken. Er was geene plaats meer in het rijtuig; maar de jongen hefte mij op, de postiljon greep mij bij den kraag en lachend roepend: Hopsa! wipte hij mij naast zich op den bok. ‘En de brandewijn?’ vroeg Grim. ‘Ja, Grim, die staat misschien nog te wachten.... Als ge lust hebt eens te gaan zien, dan kunt ge hem te gelijkertijd betalen.’ ‘Neen,’ zegt Grim ernstig, ‘daar zal toch geen pit meer in zitten. Vertel maar voort.’ De wagen reed door het dichtgepakte volk. Op zekeren afstand van het rijtuig zag ik Morris. Hij stond tusschen de menigte en scheen naar de afrijdende diligencie te zien; doch ik hield me achter den dikken conducteur verscholen. Op den hoek der straat begonnen de paarden op een schokkend drafken te loopen. Daar stond de jongen der rarekiek, en het scheen mij toe dat zijn oog tevreden tintelde, omdat hij mij zoo stout gered had. Hij riep mij iets toe, doch ik verstond zijne woorden niet. De man der diligencie was een groote, zware, dikke en waggelende kerel. Hij was geen ton, maar wel een groot okshoofd vol bier en jenever, had zwadderkaken, kleine oogen, eene hoogroode kleur en korte, dikke, vettige, vuile vingers. Bewonderenswaardig was zijn vaalgroen floeren wam- | |
[pagina 96]
| |
mes en zijn breede dito broek, welke laatste zóó breed was dat er wel een heele ‘bijwagen’ in kon geborgen worden. De man had een goedhartig uiterlijk; hij vroeg mij of ik naar Antwerpen reisde? - Ik knikte. - ‘Hebt ge daar familie?’ vroeg hij. - Ik schudde het hoofd. - ‘Vrienden of kennissen?’ - Nogmaals geschud. - ‘Gaat ge daar werken?’ - Ik knikte. - ‘Welk soort van werk?’ Ik trok de schouders op. - ‘Weten ze thuis dat ge weg zijt?’ - Ik schudde het hoofd. - ‘Waarom gaat ge dan weg?’ - ‘Omdat Morris mij wil doodslaan!’ Dat alles was verkeerd, zegde hij; hij liet de onderlip hangen en scheen op mijne antwoorden na te denken. 't Was of hij het middel zocht mij in het nauw te brengen. Dat meende hij te vinden door mij te vragen: ‘Hebt ge geld om uwe plaats op den wagen te betalen?’ Ik tastte in mijnen zak, reikte hem het grootste zilverstuk toe dat ik bezat, waarna hij mij al grommende een aantal zilverstukjes terug gaf en ten slotte zegde: ‘'t Ware beter dat ge naar huis gingt!’ De man zweeg; de paarden liepen met gebogen kop in draf voort, de wagen dommelde eentonig over den steenweg. Al wat mij omringde scheen in zichzelf gekeerd, en stemde mij tot nadenken. Wat zou ik aanvangen in de groote stad, waar ik niemand kende? En zou mijne moeder niet smartelijk weenen, als zij mij niet meer zag terugkeeren? Ik weet niet wat geest er in mij sprak; doch ik kwam tot het besluit op de eerste vraag: dat de goede God wel voor mij zorgen zou, en op de tweede, dat vader, die mij geraden had weg te gaan, moeder wel zou troosten. We reden door dorpen, waar de honden tegen de draaiende wielen blaften, waar de juichende jongens | |
[pagina 97]
| |
blootsvoets een eind weegs naast den wagen liepen en tuimelaars maakten in den stofferigen weg. Het gedommel der diligencie maakte mij slaperig en het hoofd tegen den dikken koetsier latende rusten, sliep ik in. |
|