| |
II. Dog Morris in het vaderhuis.
‘Wij woonden,’ zoo vangt Wim aan, ‘in een groot steenen huis, en daar achter lag een schoone hof, die met lijnrechte paden aangelegd was. In dezen stonden vele fruitboomen, die in het voorjaar met witte en rooskleurige bloesems, in het najaar met eene vracht fruit overdekt werden. Er groeiden zooveel pioenen, leliën en rozen in
| |
| |
dezen hof dat men er wel zes clowns onder begraven kon - aangenomen dat clowns met jeneverneuzen zooals gij, Grim, ooit zoo vorstelijk mogen rusten!
Vader had eigen gronden, vele runderen en twee paarden, en als wij een bezoek bij menschen in den omtrek aflegden, had hij een hoogen zijden hoed op en eene groote zijden paraplu onder den arm; mijne moeder droeg een schoon zwart zijden kleed, en haar diamanten oorbellen schitterden als dauwdruppels in de zon.
In den winter brandde er in onze huiskamer een Engelsche lamp, met gekleurden scherm, en dit werd, zoo scheen het, in het dorp als eene weelde beschouwd en ook door velen benijd.
Soms, doch zeer zelden, ging vader van huis, en als hij terugkwam bracht hij speelgoed en prenteboeken mee, 't geen mij, en al de kinderen van 't dorp, aan dergelijke weelde niet gewoon. groote oogen deed open trekken.
Dat zijn mijne vroegste herinneringen.
Toen ik een jongen van twaalf jaar oud was, werd vader bleek, mager en sukkelend. Hij raakte zijne doorgerookte pijp niet meer aan, en ging 's Zondags niet meer naar de beugelbaan of naar het doelschieten. De ziekte duurde lang, zeer lang en spreidde een waas van droefheid over het gelaat mijner moeder.
Mij dunkt dat ik vader nog zie in het najaar; hij was gekleed in een warmen Duffelschen jas, had wit geschuurde klompen aan en sukkelde langzaam over het kerkpad voort; in het voorjaar zat hij lijdend, kwijnend en kuchend op de bank onder den grooten notenboom.
Als het in den zomer schoon weêr was, zag ik geheel zijn scherp geteekend gelaat; maar bij het minste tochtje bespeurde ik slechts, tusschen den opgetrokken kraag, zijn spitsen neus en diep, onder de klep van zijne muts, zijne donkere oogen.
Ik begreep niet altijd dat ik, door mijn gewoel en
| |
| |
gedruisch, het hemelsch geduld van den braven man op harde proef zette; toch had hij mij innig lief en zijne magere, bleeke hand streelde dikwijls mijn hoofd en mijne wangen.
In den laatsten zomer van zijn leven steunde hij altijd, als hij ter kerke ging, met de eene hand op mijnen schouder, met de andere op eenen stok. Vóór het kerkhof gekomen, stond hij dikwijls stil en zag rond; 't was of hij de graven telde, of misschien de plaats zocht waar hij weldra rusten zou.
't Was op een winterdag, en terwijl ik driftig de slibberbaan op en neer ijlde, toen een jongen uit de buurt mij kwam zeggen dat vader dood was. Ik dacht dat die kleine schurk eene leugen bedacht had om mij van de baan weg te krijgen. Ik sloeg hem dan ook, in 't voorbijgaan, een blauw oog, en slibberde voort; doch weldra kwam onze meid mij roepen en deze had roodgeweende oogen. 't Moest dus waarheid zijn!
Weenend liep ik naar huis.
Eene der dienstboden was bezig met de vensterblinden te sluiten, ten teeken van rouw. Mijne moeder zat jammerend in eenen hoek der kamer geknield. Achter de toegeschoven gordijnen lag vaders lijk. Op de tafel stond een kruisbeeld, brandde nog de gewijde gele kaars en lag de palmtak.
In de eerste uren, na vaders afsterven, kroop ik dicht bij mijne moeder en weende met haar; doch ik kon dit geene drie dagen volhouden, en den tweeden dag verlangde ik naar het ijs.
In het halfdonkere huis, slechts eenigszins verhelderd door het licht dat door het bovenste deel der vensters viel, en door den vuurgloed in den haard; waar men fluisterend sprak en een pijnlijken zucht inhield, als om den doode in zijn diepen slaap niet te storen; waar men doorgaans niets hoorde dan den voetstap der dienstboden
| |
| |
op den steenen vloer, dan het regelmatig tikken der klok of het slaan van het uur - in het halfdonkere huis was het te benauwd voor mij.
Ik verkeerde overigens in den waan dat het huis, op dat oogenblik, door spoken was bewoond en durfde het bed en later de akelige en versmachtende doodskist, waarin vader geborgen was, niet naderen.
Om iets van de wintervreugde buiten te genieten, kroop ik op de tafel en keek door het bovenste deel der vensters, die langs binnen met ijzeren staven waren bezet.
Dorp en veld waren met sneeuw bedekt, de boomen met witte pelsen behangen, als wilden zij zich tegen de koude beschutten; zwarte vogels, raven en kraaien, sprongen of dreven over het sneeuwveld gelijk lijkbidders, die op een doodskleed willen dansen; de jongens schoven snel en juichend over de baan - en ik lachte ook als er een viel, de kameraden over hem heen tuimelden, en heel de groep aan een dooreengeworpen kegelspel geleek.
Aan de kerk, over wier rug een wit dekkleed hing, werkten drie of vier mannen; zij kapten met de houweel een graf. Dat trof me; mijn hart klopte angstig; ik kwam van de tafel, zette mij bij het vuur, dacht aan den donkeren kuil, aan den kouden, eenzamen en eeuwigen nacht onder den grond, en huiverde. Ik wierp geen blik meer door het venster.
Drie dagen na het afsterven werd vader begraven; dat was nog een akelig oogenblik, Grim....’
‘Wim, ik wenschte van die spookachtige lijk-representatie ontslagen te zijn,’ zegt Grim. ‘Voor iets dergelijks neem ik zelfs geen vrijkaartjes aan.’
‘Ge hebt gelijk, Grim....
‘Ons huis kreeg weer zijn vroeger uiterlijk, en mijn jongensgeest, een oogenblik te neer gedrukt, kwam andermaal driftig boven. Hadde mijne moeder het rouw- | |
| |
kleed niet gedragen, ik zou maar zelden aan die donkere dagen en spookachtige nachten hebben gedacht. Toch miste ik mijn armen vader in den beginne; het ‘weggaan’ liet echter geen blijvenden indruk bij mij achter.
‘Ik naderde, eerst langzaam, doch weldra snel en gedruischmakend het ijs, stapelde sneeuwkoningen op, wrong sneeuwballen, voerde er oorlog meê, trok lange ijskegels van het strooien dak en liep storm met die broze bajonnetten; ik ging naar het bosch dat met sneeuw en ijzel omhangen was, twistte, vocht voor een beenen knop of een stuk griffel, kwam te laat in de school en te laat in de kerk - werd, kortom, weer de woelgeest van vroeger.
‘Diep krenkte, zelfs bloedig griefde mij de spottende uitdaging, die de zoon des veldwachters mij eens toewierp: ‘Ge zijt nu niets meer! Ge zijt de zoon des burgemeesters niet meer!’
‘Die titel had mij, in de jongenswereld, een zekeren glans, schier een voorrecht, onder andere in de school, gegeven. Om die reden had dan ook de rakker, tot nu toe, voor mij gebukt.
‘Nu wierp hij echter het dwangjuk weg en wachtte mijnen aanval - want er moest gevochten worden - kalm en vastberaden af.
‘Ik zie hem nog staan: zijn oog was uitdagend en vol zelfvertrouwen; hij hield de handen in de broekzakken, alsof het beneden zijne waardigheid was zich tijdig tot het gevecht gereed te maken.
‘Zelden ben ik geduchter afgeranseld naar moeders huis teruggekeerd. Een blauw oog, een bloedende neus, een gescheurde broekspijp en een mijner klompen in het gevecht achtergelaten, gaven mij de vaste overtuiging dat mijne burgemeesterszon was ondergegaan.
‘Het vernederendste was nog dat de veldwachterszoon lachend mij den klomp achterna wierp; dat al de jongens
| |
| |
lachten evenals hij en zelfs niet achteruit gingen, toen onze koeiwachter toeschoot om mijne nederlaag te wreken. Die toch kreeg eene zoo geduchte vlaag sneeuwballen en ijsbrokken naar het hoofd, dat ook hij den strijd opgaf.
Het werd voorjaar, doch hoe lang na vaders dood weet ik niet. 't Staat nog levendig voor mijnen geest, want de groene wei was met witte bloemen bestrooid; de elzentakken hadden een groen dons; aan de wilgen hingen ‘kattekens’; de leeuwerik zong, en hoog in de lucht hadden wij, jongens, twee langpootige ooievaars zien drijven: 't was dus wel in het voorjaar.
Toen ik op een avond thuis kwam, zag ik in den hoek van den haard, bij het heldervlammende turfvuur, een grooten, vreemdsoortigen kerel zitten.
De man had een ruwen, zwartgrijzen kransbaard, een taankleurig, barsch gezicht, een gekromden neus met rooden punt en een scheel oog, zoodat men niet wist of hij u aankeek of niet. Zijn gezicht was grof en kwabberig, zooals ook zijn breeden speknek; zijn hoofdhaar borstelig, kort geknipt, voor zooveel zijn blinkend hoedje dit zichtbaar liet.
Het grof Duffelsch wammes, met lange haren, hing los om zijn breed lijf en gaf hem het uiterlijk van een zwarten beer; zijne grove broek verdween in hooge, gebochelde en gebersten waterlaarzen.
Een breede gouden ring met blauwen steen, die aan een der vingers van zijne ongewasschen hand stak, flikkerde in den gloed van het vuur. Op zijn ondervest hing, in een halven cirkel, gelijk een omgekeerde regenboog, een dikke gouden ketting, die als eene geschubde slang blonk.
De man zag er uit als een zeebonk; doch hoe was die olifantachtige waterrat in onze droge, zandige Kempen verzeild?
Moeder zegde mij dat die man mijn oom was, een
| |
| |
halve broeder van moederszijde; hij was jaren lang afwezig geweest en nu onverwachts teruggekomen.
De lieve oom grimlachte gedwongen toen dit gezegd werd, gaf mij eenen tik op de wang en gunde mij daarna geen enkelen oogslag meer.
Ik zat in den anderen hoek van den haard, en gaapte oom Morris - zoo heette de weergekeerde - als een wonderschepsel aan. Ik had zijne komst als eene blijde verscheidenheid in het eentonige leven willen begroeten; doch 't was niet mogelijk den weerzin, die voor hem in mij opwelde, te onderdrukken.
Morris had de wereld rondgezwalkt; nu had hij ‘boschnoten’ in de tesch, en als hij dit zegde klopte hij trotsch lachend op den vestzak; hij had op alle zeeën gevaren, bergen beklommen, door donkere bosschen gedwaald, zwarten doodgeschoten, goud gezocht, en met leeuwen gevochten.
Hij vertelde dit met kort afgebeten woorden en duldde geen tegenspraak.
Van tijd tot tijd hief hij, onder het vertellen, den voet op en trapte nijdig het turfvuur ineen, om het des te heviger te doen opvlammen, of hij riep de meid toe eens goed te stoken, dewijl hij anders in dat Siberische land nog vóór het vuur bevriezen zou.
Door vaders plaats in den hoek van den haard in te nemen, had Morris ook onmiddellijk eenen toon van meesterschap aangeslagen. Dit vergrootte den bangen indruk, dien hij reeds op mij gemaakt had, al was ik dan ook nieuwsgierig naar de avonturen, die hij opdischte.
Zes- of zevenmaal stopte hij zijnen oliekop met zilveren beslag, uit eenen tabakszak van zeehondenvel, blies aanhoudend rookwolken uit, alsof in zijn binnenste een vuur smeulde, en dronk in groote gulpen vier of vijf glazen jenevergrog leêg.
Bij elken dronk kwam er eene soort berengebrul uit
| |
| |
zijne keel; nochtans vond Morris den ‘foezel’ flauw, verduiveld flauw!
Toen hij zijnen oliekop andermaal in den palm der hand had uitgeklopt en het zeehondenvel ledig was, zegde hij mij ruw: ‘Jongen, haal eens wat tabak.’ Zoomin de toon, dien de vreemdeling aansloeg, beviel me als de zending in den stikdonkeren avond.
Wat mij hoogst vreemd voorkwam, was dat Morris het geld niet gaf om tabak te koopen, maar wel mijne moeder, die er zacht en onderworpen bijvoegde: ‘Toe, lieve jongen, ga maar eens gauw!’
Ik was niet bang, maar de komst van dien barschen kerel, zijne vertellingen, zijn scheel oog en zijn berengebrul hadden mij teenemaal mijne kalmte doen verliezen.
't Was of het dorp, in den donkeren avond, een wild land geworden was. Ik viel in het karrespoor, bonsde hier tegen eenen paal, daar tegen eenen boomstam, en keerde slechter geluimd dan te voren naar huis.
Morris wilde mij een cent geven, doch ik schudde het hoofd en ging naar de keuken bij de dienstboden.
Eer ik te bed ging, wist ik dat Morris vijftien of twintig jaar geleden uit het dorp, waar mijne moeder vandaan was, verdween. Men had nooit iets meer van hem gehoord en elkeen dacht dat hij dood was. Nu kwam hij zijn aandeel van de ouderlijke erfenis eischen, die mijne moeder in bezit had.
Dat denkbeeld maakte mij nog bedroefder, niet om het geld, maar ik zag wel dat zijne verschijning, mijne moeder in eene bange, in eene zwaarmoedige stemming had gebracht.
Ik weende den halven nacht, en toen ik insliep, droomde ik van oom Morris, die mij voorkwam een duivel te zijn. Ik verdronk in de brullende zee, viel van hooge torens en werd beurtelings door eenen leeuw, door eenen olifant, of door Morris zelf ingeslikt.
| |
| |
Geene acht dagen was oom Morris bij ons, of hij voerde den hoogsten toon, en ik had reeds een paar geduchte oorvegen van den lieven suikeroom gekregen, die mij deden denken dat zijne handen met oude schoenzolen overtrokken waren.
Wel zegde mijne moeder zacht, bijna smeekend: ‘Neen, Morris, doe dat niet!’ maar de kerel mompelde iets dat op een vloek geleek, en hij voegde er bij dat ik moest geranseld worden, om er iets goeds in te krijgen.
Ik had weldra een ingekankerden afkeer voor oom Morris; 't was genoeg dat ik zijne schaduw meende te ontmoeten, om rechtsomkeer te maken.
Als ik met mijne moeder alleen was, vroeg ik haar fluisterend, wanneer oom Morris weer wegging, verre weg, naar de vreemde landen? ‘Om met hem meê te gaan?’ vroeg moeder. ‘Neen, om hem voor eeuwig kwijt te zijn!’ was het antwoord.
Het was dan ook of ik de trompet van het laatste oordeel hoorde, toen moeder mij zegde; dat oom Morris bij ons bleef wonen.
Van dat oogenblik werd ons huis mij een gruwel, ik zou haast zeggen, een vloek. Vroeg in den morgen ging ik de deur uit, kwam 's middags slechts ter sluips binnen, verdween na het eten, liep dan dikwijls eene vracht slagen op, verdween tot 's avonds en kroop niet zelden stil en zonder eten in bed.
Buiten de school leefde ik in het veld, in het bosch, in de heide, aan den watermolen; doch nergens was ik veilig.
Morris beweerde dat ik een landlooper werd, snuffelde als een speurhond mij achterna en betrapte mij als ik er het minst aan dacht. Dan werd die kerel een wezenlijke duivel; zijn stok deed mij ter dege gevoelen dat hij de meester was.
Als ik daarover aan mijne moeder klaagde, weende
| |
| |
zij en voegde er altijd bij: ‘Gij zijt ook zoo wild, jongenlief, en oom Morris meent het goed met u.’
Die laatste bewering nam ik niet aan. Nu, ik beken het gaarne, gewillig in het aannemen was ik niet: Morris zegde altijd dat ik eenen ‘stierekop’ had.
Langzaam was ik in het nemen van een besluit; doch eens tot dit laatste gekomen, kon niets, en zeker geen geweld, mijn hoofd breken. Ik geloof echter dat de komst en de handelswijs van Morris die eigenschap in mijn karakter sterk ontwikkeld had.
Op welken grond vestigde ‘dog Morris’ zijne meesterschap? Zooals ik u zegde, was de algeheele erfenis van mijne grootmoeder in het bezit mijner moeder gebleven, en het aandeel van Morris, met den intrest gedurende twintig jaar vermeerderd, vormde de drievierden van haar bezit.
De benaming van ‘dog Morris’ had, ongelukkig voor mij, bij al de dorpsjongens ingang gevonden, en als deze nu den kerel wilden plagen, begonnen zij achter hoek en kant te blaffen en te janken.
De buren hadden er heimelijk vermaak in, en als de jongens uit de school en langs ons huis kwamen, blaften zij als eene muit honden; want zelfs sedert den dood van mijnen vader, den burgemeester, betoonden die rakkers voor geene duit eerbied meer aan het steenen huis.
Het geblaf bracht ‘dog Morris’ meer en meer in kwade luim en mij werd dergelijke betooging gewoonlijk met eenige oorvegen betaald gezet, omdat oom beweerde dat ik die kleine krokodillen tegen hem opjoeg.
‘Dog Morris’ was er in gelukt zich tot lid van den gemeenteraad te doen benoemen; hij wachtte nu zijne benoeming van burgemeester.
Op zekeren dag, 't was een Zondag, kwam de tijding in het dorp dat Morris de opvolger van mijnen vader niet zijn zou, al woonde hij dan ook in het groote steenen
| |
| |
huis. Boer Klok was de man, die den palm behaalde.
De straatjongens brachten op eene eigenaardige wijze het nieuws rond. Een twintigtal ‘haaien’, zegde Morris, liepen rechts en links door het dorp en zongen Bim - bam - bim, hoerah! Dat was eene zinspeling op den naam ‘Klok’.
Toen zij echter voorbij ons huis kwamen, begonnen zij te grommen, te keffen, te janken en te blaffen; 't was of al de hondenrassen bijeengekomen waren. Men hoorde de stem van den bandhond, den mop, den wolfshond en den taks.
De bende keerde na eenige oogenblikken weer, en blafte en jankte nog; zij deed dit zoo dikwijls dat Morris, met een eiken knuppel gewapend, buiten schoot en zóó geducht onder de krokodillen en haaien kegelde, of hij noten van den boom geslagen hadde.
De buren waren echter niet geneigd hunne kinderen te laten kloppen en er ontstond weldra eene vechtpartij, die op een degelijk proces-verbaal tegen Morris uitliep. Dat gezegeld papier moet hem later eenige dagen gevangenis bezorgd hebben.
Morris was niet meer te temmen. Meer dan ooit had hij de overtuiging dat het woord ‘dog’ door mij was uitgevonden. Ons huis, vroeger zoo rustig, zoo kalm, was eene hel, en ik waagde het niet meer naar moeder weer te keeren, zelfs niet als het reeds schemerdonker geworden was.
Ik stond buiten, op het vlakke veld; in het ouderlijke huis was het licht reeds ontstoken; ik zag dit onder het donkere loof der kastanjeboomen tintelen. Men moest aan het avondeten zijn, doch niemand kwam mij halen; ik hoorde geene enkele bevriende, noch beschermende stem, zelfs die mijner moeder niet. Deze laatste durfde gewis ditmaal niet tegen ‘dog Morris’ niet ingaan.
De vergetelheid, waarin men mij liet, ergerde, kwetste
| |
| |
mij diep, en ik dacht er aan het ongastvrije huis voor goed te verlaten. Waar zou ik heengaan? Dat wist ik niet; het gaf mij ook weinig. 't Zou, zoo zegde ik in mijne verbittering, overal beter zijn dan in het huis, waar die bullebak meester was.
De liefde voor dat huis kwam echter nogmaals boven: dit was een goed gevoel, Grim! Met tragen stap, sluipend naderde ik, langs de binnenplaats, onze woning.
De bandhond blafte niet; ik was zijn beste vriend. Ik poogde het venster mijner kamer te openen, doch het was gesloten. Morris wilde gewis beletten dat ik langs dààr binnensloop en ik mij, zooals reeds meer gebeurd was, tegen zijne razende aanvallen verschanste.
Eene andere schuifraam stond deels open: 't was die der kamer, waar Morris sliep. 't Was ook dààr dat mijn vader gestorven was, en zijn lijk drie dagen boven aarde had gelegen.
Sedert dien dag had ik voor dat kamerken een gansch bijzonderen eerbied gekoesterd, en 't had mij zelfs diep gegriefd dat Morris er bezit van nam.
Ik stond voor het open raam; een zonderling gevoel griezelde door mijn lichaam. Was het zinsbedrog! Neen, ik heb altijd gemeend, en ik meen het nog dat ik goed gezien heb: in de schemering zag ik vader, in den ouden leuningstoel, vóór het bed zitten....
Ik zag niets dan eene zwarte massa: dit was zijn Duffelsche jas met den opgeslagen kraag; maar tusschen de twee punten van dezen, bemerkte ik iets van zijn bleek gelaat, zijn scherpen neus en zijn diepliggende oogen.
Bang was ik niet, integendeel: ik was gelukkig, omdat ik dacht in hem een machtigen beschermer te vinden.
Met ontroering in de stem, fluisterde ik: ‘Vader, vader!’ en toch kwamen die woorden niet luid over mijne lippen.
| |
| |
‘Het scheen mij toe dat de oogen mijns vaders zich tot mij wendden, en deze mij bemoedigend groetten.
‘Vader,’ mompelde ik weer, ‘waarom zijt ge weggegaan?’ en toen hoorde ik aan mijn oor iets fluisterends, iets fezelends en ik verstond: ‘Ga de wereld in!’
Wie zegde dat? Ik kan niet verklaren van waar de stem kwam; doch ik meen haar zeer zeker aan mijn oor, misschien in mijn hart, gehoord te hebben.
Toen wees de bleeke vinger van mijnen vader naar den eikenhouten lessenaar, die in den donkeren hoek stond, en als gehoorzamend aan eene onweêrstaanbare macht, kroop ik door het venster en stond bij den lessenaar....
Achter de kamerdeur, die op de klink stond, hoorde ik de stem van Morris, die nog altijd dreigend bulderde. Hadde oom mij aan den lessenaar betrapt, hij zou mij zonder twijfel kiksdood hebben geslagen; doch op dit oogenblik dacht ik niet aan gevaar. Ik zag duidelijk dat de lessenaar openstond en dit verwonderde mij niet.
Toen dacht ik er niet aan; later herinnerde ik mij dat Morris, in aanvallen van gramschap en drift, meermaals zich aan dergelijke onachtzaamheid schuldig maakte, en ze ons later duur deed bekoopen.
Ik zag andermaal naar den leuningstoel. Vader zat er nog en knikte mij bemoedigend toe. Ik begreep hem, deed eene der kleine schuiven open, greep eenige geldstukken, en toen een dezer op den steenen vloer viel en mij verraden moest, maakte de schim in den stoel eene beweging met de hand, ten teeken dat ik mij verwijderen zou.
Het driftige gesprek, in de huiskamer gevoerd, belette dat dààr iets gehoord werd.
Alvorens weg te gaan, wilde ik den stoel naderen, doch hij was ledig. Toen ik door het venster gesprongen was, en nogmaals eenen blik in het kamerken wierp, zat
| |
| |
vader weer in den stoel en scheen andermaal zijne hand op te heffen. ‘Vader, vader!’ mompelde ik. ‘Waar moet ik heengaan?’ - Hij wenkte met de hand: Weg, weg!
Ik meende eenig gedruisch aan de deur te hooren, verliet diep ontroerd het venster en bereikte weer het open veld.
Nog eens wierp ik eenen blik op ons huis, en wendde mij om. Dacht ik aan eene langdurige afwezigheid? Neen. Aan het verdriet dat ik mijne moeder zou aandoen? Evenmin.’
‘Drommels!’ zegt Grim, ‘die historie van uwen dooden pater familias is er eene om mijne zenuwen in vollen galop te jagen. Zou de man wezenlijk in zijnen leuningstoel hebben gezeten?’
‘Ik heb er nooit aan getwijfeld.’
‘Wim, die spookhistorie doet mij griezelen.... Doch vertel maar voort.’
|
|