| |
| |
| |
| |
Wim en Grim.
Beelden uit het Zwerversleven.
I. 's Avonds in den stal.
De vertooning in het paardenspel is afgeloopen: in eene gepakte massa verlaten de toeschouwers de renbaan.
De muziek is verstomd: de geleerde paarden, honden ezels, kameel en olifant zijn in de stallen teruggekeerd, evenals de glinsterende clowns, de rijders en rijderessen verdwenen zijn.
Het licht wordt uitgedraaid en de renbaan, een oogenblik te voren zoo schitterend, zoo verlevendigd door muziek, toejuichingen, kwinkslagen, schaterend lachen en bloemen, is nu - een graf.
De kashouder trekt de deur toe en op slot, en deze en gene rijder en rijderes, van prachtigen vlinder nu weer leelijke rups geworden, verdwijnt in de naburige herberg.
Wij hebben overigens geene zaken met dat volkske van
| |
| |
gomelastiek, klatergoud en jenever, en begeven ons naar de stallen, waar de paarden den kop naar de met hooi gevulde ruif opsteken, en van tijd tot tijd de hoeven tegen de houten schutsels slaan.
In het midden van den stal hangt eene groote lantaarn, die haar licht in een tamelijk breeden kring verspreidt.
Op een hoop strooi ligt een man; hij heeft zich op den rug gelegd en leunt met het hoofd op de twee handen.
Zijne kleeding wijst den stalknecht aan, die men tijdens de vertooning in eene blauwe livrei met rooden kraag, roode opslagen en groote vertinde knoppen, steekt - een kleed, zoo ruim, dat men daarin nog wel een tweeden mageren stalknecht bergen kan.
Bij het binnentrippelen van paard, rijder of rijderes, staat hij aan den ingang, doet de slagdeuren open en toe, houdt de banderollen en met kladpapier beplekte reepen in de hoogte, wordt door den clown geschupt en in 't zand gerold, moet nog een dozijn andere aardigheden verdragen - tot groot vermaak der matrozen, kindermeisjes en kinderen.
Vóór hem, in den stal, staat een man van tamelijk zware gestalte; deze is nog gedost in een zilveren clownskleed, zoo schubbig als de rug van eenen karper en dat, boven op het hoofd, tot twee ooren uitloopt, welke hem het uiterlijke geven van een mythologisch dier.
Hoe zou zijn gezicht er uit zien? Dat zouden wij niet kunnen zeggen, dewijl het, juist op het midden van den neus afgescheiden, met twee verschillende kleuren, wit en rood, beschilderd is.
Een wijde overjas hangt los op zijne schouders, ofschoon de avond niet koel is, want we zijn in de maand Juni.
‘Gaat ge niet naar de kroeg, Grim?’ vraagt de stalknecht, zonder eenige beweging te maken.
| |
| |
‘Neen,’ zegt Grim.
‘Te bed dan?’
‘Ik heb er weinig lust in, Wim.’
Grim zet zich naast Wim, en laat zich weldra zooals deze op het strooi neerzakken, de twee armen als eene zilveren aureool, waarvan de roode neus het middenpunt is, om het hoofd geslagen.
Beiden bewaren een oogenblik het stilzwijgen.
Buiten de renbaan heerscht altijd eene zekere drukte; men hoort in de verte nog een flauw gedommel - men zou zeggen van eene trom - of de afgebroken toon van eene trompet, 't geen aan het wegstervend plezier der stadskermis denken doet.
‘Wat leventje!’ zegt Grim, met komischen zucht.
‘Wat wilt ge zeggen?’ antwoordt Wim.
‘Dat wij een hondenleven hebben.’
‘Denkt ge dat?’
‘Zoudt ge misschien van gedachte veranderd zijn, en het leven in een paardenspel een paradijs vinden, Wim?’
‘Och, 't is altijd wat, in welken stand men ook leve.’
‘Mogelijk; maar ik zou toch wel eens iets anders willen beproeven, bij voorbeeld het.... stille rentenieren.’
Wim sist spottend een deuntje tusschen de tanden.
‘Ik denk, Grim, dat als men zooals gij in een vak opgroeit, het onaangename daarvan minder hinderlijk is.’
‘Dat is ook zoo; maar het belet niet dat men op zeker oogenblik weleens eene kleine verandering verlangt. Wat mij betreft, ik heb zeer zeker eene innige genegenheid voor het rentenieren opgevat.’
‘Een goede keus.’
‘Ik zou mijn eigen huis, mijn eigen land, misschien mijn eigen paard hebben.... Een eigen stoel in den hoek van een eigen haard.... Ik weet niet wat al tooverkracht er voor mij in die woorden ligt.’
Wim antwoordt niet hij staart denkend naar boven.
| |
| |
‘Hebt gij ooit een eigen haard gekend, Wim?’ vraagt de clown.
‘Ja wel,’ luidt traag en lang gerekt het antwoord; ‘maar 't is lang, zeer lang geleden.’
‘Ik niet. Ik ken noch vader, noch moeder, noch geboorteplaats, en dus noch eigen huis. Mijn verste geheugen gaat niet buiten den kring eener renbaan. In mijne oudste herinneringen zie ik eene tent, zonder dat ik weet of zij van planken of van linnen was. In den winter was zij erg tochtig en de regen zijpelde door scheuren en reten - zoodat men met den neus naar den grond moest slapen, of men vond dien neus 's morgens zóó boordevol geregend dat men hem moest leêgpompen. Het zoetste aandenken van dat onhebbelijk vaderhuis is de zweep, die brandend rond mijne magere beenen slingerde als ik een verkeerden sprong deed; ook de schoenzool, die juist in zeker midden toegepast, mij tien voet ver in het zand deed rollen, als ik een zuur gezicht durfde zetten.’
Wim behoudt nog altijd een droomerig zwijgen; men zou denken dat hij met zijne gedachten verre van de kermistent is gedwaald.
‘Ik denk dikwijls,’ zegt Grim lachend, ‘dat ik een gestolen barons-, een gravenkind ben - zoo iets van adellijken bloede....’
‘Ja,’ spot Wim, ‘ja, er ligt onmiskenbaar eene hooge onderscheiding in u, Grim; vooral als ge met majesteit op uw hoofd door de renbaan, of met eenen stoel op uwen rooden neus rondwandelt. Dan vooral ziet ge er zeer aristocratisch uit!’
‘Ik denk dan ook altijd,’ spreekt de clown vroolijk voort, zonder op de onderbreking van Wim te letten, ‘dat op dezen of genen avond eene adellijke dame, ijselijk lang, mager en uitgedroogd van verdriet, gelijk een sprinkhaan zal opvliegen, mij zal omhelzen gelijk de strop den gehangene; mij het witsel van de kaken kussen,
| |
| |
daarna mij als haar bloed erkennen, en, ten toppunt van geluk, mijne zakken vol bankbiljetten steken zal.’
‘Het laatste tooneel vooral zou zeer aandoenlijk zijn, Grim!’
‘Wim, verbeeld u dat ik mijne tranen, groot als suikerbollen, met eenen zakdoek van bankbiljetten zal afdroogen!’
‘Ja, ik zie het.... echt koninklijk, of liever clownachtig.’
Beiden hebben een vroolijken toon aangeslagen.
‘Ik weet waarlijk niet, Wim,’ hervat de clown ernstiger, ‘hoe gij toch in dit helsche zwerversleven verdoold zijt.’
‘Door toeval.’
‘Uw achtbare vader had u een paar ribben moeten breken, alvorens u dien dwazen stap te laten doen.’
‘Mijn vader was dood.’
‘Ja, 't schijnt dat de vaders altijd afwezig zijn, als men ze wezenlijk noodig heeft.... Maar uwe moeder?’
Wim zwijgt.
‘Gij zijt een geleerde bol,’ hervat Grim, ‘gij schrijft als een notaris, ge leest als een advocaat. Iemand die dit en nog meer kent, dunkt me, zou wel een ander postje in de wereld kunnen bekleeden. Ik? dat is wat anders; ik kan lezen noch schrijven. Altijd zwervend, heb ik den tijd niet gehad om iets te leeren. Dat was daarenboven voor mij eene nuttelooze pracht. Men leerde mij tuimelen, springen, paardrijden, flauwiteiten zeggen, en wat er niet gewillig in wilde, werd er met professor zweep, professor hand of professor schoenzool in geklopt. Wim, jongenlief, waarom zijt ge geen rentenier geworden?’
Nu de clown geen antwoord krijgt, richt hij het bovenlijf op, en naar Wim ziende, vraagt hij:
‘Slaapt ge?’
‘Zeker niet.’
| |
| |
‘Waaraan denkt ge? Aan den zakdoek met bankbiljetten?’
‘Neen.’
‘Waaraan dan?’
‘Aan mijne moeder.’
Grim laat zich andermaal achterover vallen en staart, op zijne beurt ingetogen, naar de lantaarn.
‘Ik dacht,’ zoo spreekt Wim, ‘ik dacht weer aan mijn huis, dat ik dertig jaar geleden verliet. Ik zag de oude woning andermaal voor mijne oogen; ik hoorde de stem mijner moeder....’
‘Als ik nu mijnen zakdoek van bankbiljetten had, zouden ook voor u mijne oogen lekken, zooals eene gescheurde dakgoot na den regen.’
‘Lach niet, Grim; gij kent het gevoel niet dat ons soms overvalt en diep ongelukkig maakt. Jaren lang heb ik in al het gewoel des levens dat denkbeeld “naar huis” kunnen overwinnen; doch sedert dezen morgen komt dat geheimzinnige gevoel onbegrijpelijk sterk in mij boven.’
‘Dat is het renteniersgevoel, Wim! Dat is, voor den duivel, geen stalknechten-, geen clownsgevoel!’
‘Inderdaad, stalknechten en clowns worden, zooals ge zegdet, geboren men weet niet waar. Vandaag woont men hier, morgen huist men daar, overmorgen slaapt men ginder. Aan het woord ‘vaderhuis’ verbindt zich integendeel het woord ‘eigendom’, verbinden zich de woorden ‘opvolgende geslachten’.
‘Wim, jongen, dat alles is te geleerd voor mij; doch ik gevoel wel dat wat ge daar zegt, zeer “voornaam” klinkt.’
‘Voornamigheid is niets dan een theaterscherm, Grim! Dit wil zeggen: van verre iets, van dichtbij niets. Bij dat woord “vaderhuis” komt nog de opvoeding in aanmerking, en zonder nu juist te willen beweren dat uw vriend, de stalknecht, uit een prinselijken dop gekropen is,
| |
| |
mag hij toch zeggen dat al die gemelde bijzonderheden zich in zijn bestaan vereenigden.’
‘Wel, man, ga dan naar huis terug, en als ge vreest u te zullen vervelen, zal ik met u gaan, om stil en deftig met u te rentenieren. Ik verbeeld me dat we daar als twee oudjes, met eene groote paraplu onder den arm, een langen blauwen jas aan en eene lange pijp in den mond, naar de societeit wandelen om er vóór het eten, een half dozijn “sneeuwballetjes” in te wippen. En als er dan soms een rondreizend paardenspel kwam, zouden wij, uit oude herinnering en ter aanmoediging van de kunst, een kaartje nemen. We zouden alsdan onze vrienden zien tuimelen en springen, en wie weet! zelf een beentjen uitsteken.... Wim, willen wij maar opmarcheeren?’
‘Uw droom is schoon, Grim; doch het blijft altijd maar een droom. Mijn vaderhuis is niet meer wat het vroeger was. Vreemden hebben mij daaruit verjaagd.’
‘Voor den duivel! alles loopt ons tegen in de wereld! De prinses die moet zeggen: “Grim, jongen, gij zijt van mijn bloed!” is te gierig om eene inkomkaart te koopen en indien ze nu haar adres maar gaf, zou ik haar eene vrijkaart thuis bezorgen; de groote prijs van een millioen wil niet op mijn eenig, allereenigst Zwitsersch lotje vallen; uw vaderhuis is van Bengaalsch vuur gebouwd.’
‘Verwonderlijk,’ zegt Wim, die naar Grim's luchtkasteelen niet geluisterd heeft, ‘verwonderlijk is het wel dat men, eens man geworden, de indrukken zijner jeugd nog zoo levendig gevoelt. Ik besefte in vroeger jaren niet wat geluk ik eens onder den voet trapte. 't Is nu mijne gewetenswroeging dat ik eens, door eene dwarsdrijverij, mijn geheel leven en dat van anderen vergald heb.’
Als Grim niet overtuigd was dat Wim een geleerde bol is, zou hij denken dat er bij hem iets in de hersens scheelt; maar in geleerde bollen gaan dikwijls wonderlijke dingen
| |
| |
om, die een gewoon mensch niet begrijpt - en Grim erkent maar een zeer gewoon mensch te zijn.
‘Ik zie op dit oogenblik duidelijk mijn vaderhuis,’ zegt Wim op droomerigen toon. ‘Het ligt in de kom van het dorp. 't Is een groot steenen huis met groen geverfde slagvensters, doch zonder verdieping. Het heeft twee spitse gevels, een schaliëndak, een vergulden windwijzer: een trompetter, die op één been staat te draaien en te blazen. Het huis ligt deels tusschen het loof der breedgetakte kastanjeboomen verborgen. Die laatsten geleken in het voorjaar aan groote kerstboomen, want recht als de kaarsen van deze, stonden de witte bloemtrossen tusschen het loof geplant.’
‘Zijt ge in zoo'n groot huis, in een waarachtig steenen huis, geboren, Wim?’ roept Grim en komt, ten teeken van groote verwondering, half overeind. ‘En was dat huis?...’
‘Dat huis was de eigendom van mijnen vader.’
‘En die vader was?...’
‘Een man van gezag, de burgemeester van het dorp.’
En Grim vliegt recht, als wordt hij door eene springveêr opgewipt, tuimelt van den strooihoop en maakt voor des burgemeesters zoon eene rij tuimelsaluades, zooals hij er maakt in het paardenspel als hij, vanwege het publiek van matrozen, kindermeiden en kinderen. de eer der terugroeping geniet.
‘Nu wenschte ik, Wim, eene flesch cognac te bezitten, om eens ter dege op de eer van des burgemeesters zoon te drinken,’ roept Grim, ‘doch dit zullen wij maar bij den zakdoek met bankbiljetten schrijven.’
Grim heeft, na een nieuwe tuimeling, zijne plaats weer ingenomen.
‘En toen?...’ zegt Grim, nieuwsgierig als een schooljongen, wanneer de spookgeschiedenis niet spoedig genoeg wordt voortgezet.
| |
| |
‘Achter die kleine vraag verbergt zich een lang levensverhaal.’
‘Dat zou eene aangename tijdkorting zijn.’
‘Nu, ik wil wel; doch, Grim lief, ik heb een afschuwelijken dorst!’
‘Ik haal cognac op crediet!’ luidt het antwoord, en Grim verdwijnt in de donkere schaduwen van den stal.
Tien minuten later keert hij terug met de flesch; hij heeft zijn blinkend kleed afgelegd en bij gebrek aan eene adellijke dame, die het wit van zijne kaken moest komen kussen, met een ruwen borstel het loodwit en het vermiljoen afgeschrobd.
Elk der twee vrienden drinkt een milden slok uit de flesch; beiden hernemen hunne plaats op het strooi, en Grim zegt:
‘Vertel nu maar!’
En dat doet Wim ook.
|
|