| |
VII. Op den Kruisberg terug.
Wij keeren tot den aanvang van ons verhaal terug, of liever tot den schoonen najaarsdag, waarop wij den vreemdeling op den Kruisberg ontmoetten.
Wij vinden hem op den weg, die regelrecht door de donkere mastbosschen snijdt.
Een eind weegs heeft hij plaats genomen in den kleinen postwagen. Nu hij is afgestapt, volgt de zonderlinge, zwijgende man, op aanwijzing van den voerman, den weg, die naar het terzij gelegen dorp leidt.
De man is Theo Rigobert, wiens jongelingsleven wij u leerden kennen.
‘Theo Rigobert? Wie is dat?’
Deze vragen werden, in den laatsten tijd, meer dan eens, in verschillende omstandigheden, gedaan.
Hier, in onze Vlaamsche gouwen, is die naam ten eenemale onbekend; in het buitenland is hij lang vergeten
| |
| |
en zij, die er eenig aandenken van behielden, zijn rechts en links verstrooid, of niet meer.
Kortstondig heeft die naam geklonken. Er galmen ook zoovele namen, en schier gelijktijdig, in de wereld, dat men de schouders optrekt als men zegt dat deze of gene gedragen werd door een man van talent.
En welke kunstenaar trad nochtans onder een gelukkiger gesternte, ten minste volgens de wereld, de moeilijke loopbaan in, dan hij, wiens leven wij hier schetsen!
Toen Theo Rigobert pas zijne kunstreis aanving, vond hij, in gravin Doria, eene machtige beschermster; doch juist die bescherming oefende op zijn gemoed en zijne kunst een heilloozen invloed uit.
Hij maakte kennis met die vrouw der hooge wereld te Parijs, en zij hoopte, zoo zegde zij, hem later in hare prachtige villa aan het Como-meer te ontmoeten.
Schoon en in den bloei des levens was Doria! Hare ranke gestalte, hare blonde lokken waren beroemd en deze werden meer opgemerkt dan de juweelen en de bloemen, die er in schitterden. Haar donker oog betooverde, evenals het welluidende harer stem.
Gravin Doria was geene gewone vrouw; in haar oog tintelde vernuft; doch 't was of de booze eenen vonk van zijnen geest in haar had geworpen, die haar aandreef om voor elk Christelijk denkbeeld oproerig te zijn.
In kunst had Doria een bepaald stelsel, en ook eene gansche rij volgelingen: zij huldigde de leer der stoffelijkheid, den uiterlijken vorm; zij hechtte zich met eene hardnekkigheid, eener betere zaak waardig, aan het zoogezegde naturalism, dat zij als de hoogste uitdrukking der kunst beschouwde.
Die vrouw was daarenboven - en dit was eene verleiding te meer! - rijk, en 't wordt des te begrijpelijker dat, als zij eene kunsttentoonstelling binnentrad, de minste
| |
| |
harer oogslagen bespied werd als die van eenen beschermgeest.
Theo Rigobert was haar allengs al meer benaderd, en werd weldra in den tooverkring, dien zij verspreidde, als vastgeklonken. Mild was hij in zijne bewondering en zij, grillig en wuft, belust op verrassingen en gemoedsaandoeningen van vreemden aard, vond aantrekkelijkheid in zijne soms nog naïeve gevoelens.
De voorgespiegelde villa aan het Como-meer had weldra in de oogen des jongen kunstenaars eene grooter aantrekkingskracht dan het kunstrijke Rome. Hij bezocht gravin Doria in haar weelderig verblijf en beitelde voor dit laatste beelden, die met den geest en den smaak der eigenares overeenstemden.
Die bloemrijke woning, aan den boord van het blauwe meer, was een tempel, het heidendom toegewijd. De wanden waren beschilderd met wellustige figuren; de marmertrappen versierd met Erotische beelden.
De vereerders en volgelingen beschouwden Doria's villa als hun Rome. Dààr brandde de welriekende vlam op het heidensche huisaltaar en de kunstenaars, die de eigenares in hare feesten omringden, kroonden zich wellicht gelijk de ouden met bloemen, wanneer zij de zangen van Eros deden weergalmen.
Al wat gravin Doria omgaf verbande het denkbeeld van ons zielvol Christendom. Immers, de geesteskracht, zoo leerde zij, die in 's menschen bruisende geest opwelt, wordt door het Christendom versmacht. Of versmaadt die leer niet al den rijkdom van het gevoel, al het scheppingsvermogen en het onbeperkte onderzoek?
De aarde - 't is altijd zij die sprak - is met wellusten overzaaid; onze geest is hiermeê vervuld, en het zou ons verboden zijn al dat ingeschapene te genieten?
Na een eeuwenlange worsteling tegen het kruis op Golgotha, gaat de kunst eindelijk den breeden weg der
| |
| |
oudheid op, doch vrijer, stouter dan tijdens de dagen der ‘hergeboorte’; zij werpt het versmachtende keurslijf weg, waarin het Christendom ons vóór achttien eeuwen geklemd heeft. De wijsgeer, de romandichter, de redenaar, de duizendtongige drukpers, zelfs de domme lichtteekening - alles drijft, met een ontzaggelijke kracht, den mensch terug naar het zinnelijke genot, dat de eeuwen des godendoms voor hem uitspreidde.
Vooral de beeldhouwkunst moet in de streving naar het natuurschoon den hoogen toon geven, en zij zal alzoo niet alleen den kunstenaar verheffen, maar hem laten genieten met de vrije genieters - en, niet waar? dit zegt veel in onze dagen.
‘Ja!’ zoo fluistert de slang van het hedendaagsche paradijs tot den armen kunstenaar, ‘ja, volg dien aangewezen weg, en groot en rijk zult ge worden! De dienaars der vergode stoffelijkheid zijn, in deze dagen, de bezitters van macht en rijkdom, en het is een helsch genot het non serviam naar den Gekruiste te werpen!’
O gewis, antwoorden wij, de aanvang van eene dergelijke levensbaan is voor velen aanlokkelijk; doch vergeet niet, dwars door alle betooveringen heen, u-zelven af te vragen: Wat zal het einde zijn?
Een oogenblik geduld: Theo Rigobert zal u een der ontelbare antwoorden geven.
Zucht naar bezitten was een vonk, die immer in het hart van den jongen kunstenaar had gesmeuld; uit de diepste armoê opgekomen en weldra driftig naar genot, begreep Theo Rigobert vroegtijdig de tooverkracht van het woordeken ‘geld’.
Voor hem was dit laatste weldra een veel machtiger drijfveer dan het beweerde wijsgeerig stelsel, dat alle zedelijk begrip doodt.
Lichaam en geest verzwakten in het vadsige leven dat hij leidde, de rampzalige! Allengs miste zijn hand die
| |
| |
stalen vasthield, welke er vereischt wordt om den beitel te hanteeren. Reeds in den bloei der mannelijke jaren werd zijn oog fletsch en verraadde een verzwakt lichaamsgestel; de spotlach op zijn bleek wezen zegde duidelijk welk begrip hij nog had van eerlijkheid en deugd.
Een winterijzel was op zijn kunstenaarsgevoel gevallen; doch, tot overmaat van ramp, vonkte er liefde voor Doria in zijn hart.
Toen hij eens dat dwaas gevoel durfde kenbaar maken, ontving Theo Rigobert een doodenden schaterlach tot antwoord, en toen de vernederde kunstenaar aanhield en laf de knie voor die hartelooze vrouw boog, kwam haar voetzool onstuimig tegen zijne borst terecht.
Theo Rigobert viel in de ijskoude armen van een zijner beelden, en het lauwe bloed van zijn voorhoofd purperde het blanke marmer....
Gekrenkt in zijne verstandvermogens, dwaalde de kunstenaar in Rome rond en hij, de dienaar van het Rome der Caesars, ontwaakte op zekeren dag in een liefdadig gesticht, waar hij door Christelijke harten aanbevolen werd.
Hij, de heiden, was omringd door eene der schoonste uitvloeisels van het Christendom, door liefderijke monikken, die, altijd genadig, de wonden van den moedwilligen dwaler wilden zalven.
Theo Rigobert was als begraven en vergeten.
Jaren volgden op jaren.
Sedert lang spookte de geest des oproers in het zevenheuvelige Rome, en werd daar eindelijk meester, niettegenstaande den heldhaftigen tegenstand der Zouaven.
Priesters werden uitgedreven; aan geestelijke zusters het verblijf tusschen hare gewijde muren ontzegd; liefdehuizen onbarmhartig weggeruimd - overal heerschte verwoesting en vernieling.
Het gesticht waar men Theo Rigobert, het oude kind,
| |
| |
jaren lang liefderijk verpleegde, werd door de oproerige benden overrompeld.
Haveloos, versuft, verdwaasd, als uit een langen droom ontwakend, in zijn zwakken geest naar een verleden zoekend dat hem ontsnapte, naar eene toekomst uitziende, die donker voor hem was - met een woord schier wezenloos dwaalde Theo Rigobert in de beleedigde Christenstad.
Allengs al meer herleefde de herinnering; een flauw aandenken zijner kunst dreef boven.
Hij keerde naar het Como-meer terug, in den waan dààr zijne kunstwerken en zijnen naam weer te vinden; doch ook dààr wachtte hem de vernieling.
Vele jaren geleden berstte er brand uit in de prachtige villa, en nooit had het water, zelfs niet in de schitterendste feestnachten, een grootscher vuurwerk herspiegeld, dan bij de verwoesting van dit paleis der lusten.
Alleen Dante kon dergelijk schouwspel gedroomd hebben.....
Distelen en struweelen omslingerden nu overal de puinen en de marmerblokken, die weleer kunstrijke beelden waren.
Rechts en links lagen die puinen verspreid, als werden zij door eene wrekende hand verstrooid, zooals gevloekt zaad dat nooit ontkiemen zal.
Die marmerblokken hadden nu niet meer waarde dan de ruwe klomp, uit de hand van den steenbakker geworpen; dan de nog wandelende romp van den kunstenaar zelf, die ze eens beitelde.
Alles was voorbij: eer, roem en rijkdom! De wereld was ledig, zóó ledig zelfs dat geen nevel van begoocheling nog voor het oog des kunstenaars opsteeg.
Herbeginnen? De geest had geene frischheid, geen scheppingsvermogen meer; de hand was verstramd; de kunstenaar was dood in Theo Rigobert, en als hij in den
| |
| |
spiegel zag, sidderde hij en voelde eene koude rilling: hij was een oud, versleten man.
In de verlatenheid, waarin hij ronddoolde, steeg er een flauw verlangen op naar de plaats, waar zijne jeugd aanving.
't Was of voor hem dààr nog wezens te vinden waren, die belang in hem stelden, die hem welwillend ontvangen zouden - en hieraan begon hij, die eens land, familie, taal en zelfs zijn Vlaamschen naam verloochende, een sterke behoefte te gevoelen.
Theo Rigobert dacht aan zijne arme moeder, aan den huiselijken haard, aan den kring van zusterkens en broêrkens. Hij zou gelukkig zijn, zoo dacht hij, indien hij dien zinneloozen Christ nog eens de hand drukken kon!
Dan ook dacht hij aan boer Wannes, aan den ouden pastoor, aan Goeleke.... Doch hij vergat dat er reeds zoovele jaren vervlogen waren; dat in het dorp misschien niemand hem nog kennen zou.
Dààr was hij inderdaad allengs gansch vreemdeling geworden.
Jaren geleden, in den langen winteravond, werd de naam van den ‘scheêper’ nog wel eens opgehaald, en men vertelde soms iets, doch niet zelden verminkt, van het aardige jongske; doch als men dit deed, staarde boer Wannes nadenkend in de op- en neerschietende vlammen, en hij zweeg.
Naar gelang de stoffelijke herinneringen aan den knaap in het dorp verdwenen, gingen ook de vertelsels hem betreffende verloren.
De natuur hernam allengs hare rechten; de fantastische koppen, op stronk en struik gesneden, waren sedert lang vergroeid; de paal aan den weg, de sluitboom aan de weide vielen vermemeld neer; van de lauwerkroon, die
| |
| |
eens door Goeleke uit het witte huiske naar vaders hoeve werd overgebracht, was niets overgebleven dan eenige vezeltjes, die nog eenigen tijd in Goeleke's kerkboek, en bij de litanie voor de zieltjes in 't vagevuur, lagen - en eindelijk verdwenen.
Er heeft weleens een gerucht geloopen dat de kunstenaar in het vreemde land gestorven was; anderen hadden gehoord dat hij integendeel met eene ‘prinsesse’ getrouwd was.
Als er, omtrent den tijd dat dit laatste gerucht liep, eene koets door het dorp reed, stak iedereen het hoofd buiten de deur en de kinderen liepen naast de ratelende wielen, in de hoop hier of daar den rijkgeworden ‘scheêper’ te zien afstappen.
Die verwachting werd telkens teleurgesteld, en de mare van het huwelijk stierf eindelijk geheel weg, om door een ander nieuws vervangen te worden: ‘De beeldhouwer was zinneloos geworden.’
Nu, dit begreep men in 't dorp; dit zat immers in het bloed, zegde men - en men dacht aan Christ.
Boer Wannes scheen die tijding gansch anders op te nemen; hij schudde het sneeuwwitte hoofd en morde: ‘'t Was niet veel met dien jongen!’
Sedert dit nieuws hoorde men niets meer van den dwaler. Op die afgebroken klanken volgde eene doodsche stilte, zooals in het bosch, na het wegsterven van den toon des toethoorns, die de koewachter 's avonds galmen doet.
Theo Rigobert ving de terugreis aan en bereikte zijn vaderland, zijn geboortedorp.
Zie, daar rijst, in den glans der najaarszon, de dorpstoren met zijn blauwe spits en zijn tintelenden weerhaan, voor zijn oog op. 't Is wel dezelfde toren, die boven hetzelfde geelbruin en donkergroen loof opsteekt.
| |
| |
Ginder ligt eene hoeve tusschen het lommerrijk geboomte, waar hij als kind meer dan eens speelde; verder stonden vroeger groote boomen, nu zijn het jonge; doch deze gelijk gene dragen hetzelfde groene kleed, zooals de beuken dezelfde nootjes afschudden.
Weinig of niets is hier veranderd - zoo min in het groen der velden, in de goudgele korenstoppels, als in het zwart strooien dak der hoeven; zoo min in den ouden handwijzer, die met uitgestrekte armen op den kruisweg staat, als in de vergulde wijzerplaat op het voorhoofd van den bemosten toren.
Nog zingen de vogels in het schaarhout, nog tinkt in de verte de hamer op het aambeeld, nog galmt de heldere klank der dorpsklok, die juist vier ure slaat.
En sterker komt de begoocheling bij den kunstenaar op, dat ook de menschen niet zullen veranderd zijn; dat hij boer Wannes nog in den hoek van den haard zal zien zitten, en Goeleke hem weer bedeesd ‘goên dag’ toeknikken zal.
Rechts van hem ligt de school; de deur wordt opengerukt en juichend, roepend, schreeuwend, de muts schuins en dwars op de borstelige haren drukkend, stormt de dorpsjeugd buiten, totdat een bedaagd man op den dorpel verschijnt en, door zijne aanwezigheid, kalmte in het mierennest doet ontstaan.
Die verschijning brengt ook te weeg dat men nu voor den vreemdeling de muts van het hoofd trekt, terwijl men hem anders misschien eene vracht aardkluiten zou hebben achterna gezonden.
‘Neen,’ denkt Theo Rigobert, en staat een oogenblik stil, ‘dat is de schoolmeester van mijnen tijd niet.’
Op een honderdtal stappen verder verlaat de pastoor juist de kerk; hij trekt de zware deur toe, draait den sleutel in het slot om en verdwijnt langzaam achter het gebouw.
| |
| |
De priester is oud, evenals die welke zoo gulhartig lachen kon om de aardige figuren, die kleine Door op post en stronk sneed; doch 't is dezelfde niet.
Noch de wind, die door het dorrende loof der lindeboomen ritselt en het gras op de graven onder zijnen adem plooien doet; noch de vogels, die door het luchtruim drijven, zeggen den dwaler iets over het verledene.
De jongen die, op den draaiboom aan de weide, te paard zit en zoo, als een koning over zijn leger, de wacht houdt over zijne schapen, gaapt den reiziger verwonderd aan, als deze vraagt of het huis, ginds ver, de hoeve van boer Wannes niet is?
Toch is de begoocheling, gedurende een oogenblik, volledig: een boerenmeisje, met eenen boterkorf aan den arm, gaat den dwaler voorbij, mompelt iets onverstaanbaars en knikt tevens.
't Is Goeleke zelf!
Het oog van Theo Rigobert wordt als door een nevelig gaas verduisterd en zijn hoofd duizelt; hij staat stil en moet zich aan den stam van eenen berk vasthouden.
Het meisje is voortgegaan, en nu de vreemdeling tot de kalmte terugkeert, wil hij de dorpelinge inhalen en met haar over het verledene spreken.
Dwaasheid! Het schiet den ouden kunstenaar te binnen dat er zóóveel jaren verloopen zijn, dat Goeleke schier even oud moet zijn als hij, en 't is of die herinnering eensklaps den toovercirkel breekt, waarin hij verkeerd heeft.
Langzaam gaat hij in de richting der hoeve.
Daar ligt ze vóór hem, met haar half rieten, half pannendak. De muren zijn tot op zekere hoogte zuiver wit gekalkt en met een breed wit kruis geteekend; deur en slagvenster zijn frisch groen geverfd.
De hoenders loopen op het voorhof, en de groote roode haan slaat kraaiend de vleugels uit op den stobberenden aschhoop.
| |
| |
Uit het hok schiet niet meer zwarte Spits te voorschijn, maar een geelkleurige wolfshond, die, razend kwaad, den vreemden bezoeker naar de broekspijpen raamt.
De deur der hoeve is gesloten; Theo Rigobert staat ter zijde van het venster en staart binnen.
Het vuur brandt in den grooten haard; in den hoek zit een krachtig man, reeds op het keerpunt van het leven, met een jubelend jongsken op de knieën.
In het huis gaat eene flinke boerin heen en weer: hij hoort hare stem en ook nog andere heldere stemmen, doch hij verstaat niet wat er gezegd wordt.
De man is boer Wannes niet - en zou die opgeruimde, struische boerin het teêre en droomende Goeleke zijn?
Het hevig geblaf van den hond houdt aan, en dit is dan ook wel de reden dat een jongsken de deur opent en, door eene spleet, met groote oogen naar buiten loert, om te zien wat er op het voorhof gebeurt.
Als de knaap den zonderlingen vreemdeling ziet, slaat hij driftig de deur toe.
Vóór vele jaren heeft Theo Rigobert spottend gezegd, toen zijne dorpsvrienden hem wilden bezoeken: ‘Wij zullen zorgen niet thuis te zijn!’ Zeggen deze op hunne beurt dezelfde hartelooze woorden?
Snel verlaat de reiziger het voorhof, zonder zelf te weten dat hij door Goeleke, in de geopende deur staande, wordt nagestaard....
Van het leemen huis is geen spoor over, tenzij de doornboom, wiens stam nu uitgehold en vermemeld is.
Voort, voort!
De dwaler volgt den weg door akker en beemd, en komt eindelijk aan de heide - de vaalbruine vlakte, waarop hier en daar de laatste heibloemen nog een rooskleurigen gloed verspreiden.
De zon zinkt in het Westen, en de boomen werpen lange schaduwen op den grond.
| |
| |
Op eenige stappen afstand van den reiziger, graast, onder het voortgaan, eene ‘kooi’ schapen. Traag en als zorgeloos volgt de herder, een oud man, de schapen; doch de hond loopt snel en waakzaam, met gespitste ooren, rechts en links.
Indien Theo Rigobert den schaapherder eens aansprak en hem inlichtingen vroeg, die hij in het dorp niet wilde inwinnen, deels uit schaamte, deels uit hoogmoed, deels uit vrees in zijne verwachtingen teleurgesteld te worden?
Hij nadert den ouden man, die hem met een wezenloos oog aanstaart en met eene schier klanklooze stem zegt:
‘Dag, Door!’
Er loopt den kunstenaar eene huivering over de ledematen, en deze trilling is met een gelukkig gevoel gemengd, dat hem sedert langen tijd vreemd is.
‘Kent gij mij nog?’ stamelt Theo Rigobert.
‘Gij zoekt,’ zoo spreekt de oude herder, op even klankloozen toon, voort, ‘gij zoekt de Witte Vrouw, die over de korenstoppels zweeft....’
‘Christ, Christ, zijt gij het?’ roept de weergekeerde; zijne oogen worden vochtig en hij steekt de beide armen uit.
Christ beweegt zich niet en alle herinnering schijnt plotseling uitgevaagd.
Er verschijnt een trek van wantrouwen jegens den vreemdeling op het gele en gerimpelde wezen van den schaapherder
‘Nurk, Nurk!’ roept deze tot den hond, en uit zijn dwalend oog blijkt dat hij de schapen zijns meesters tegen elken aanval beschutten wil.
De arme jongen is het eenige schepsel dat, gedurende één stond, den verlatene vriendschap bewijst, en dat schepsel ontsnapt hem.....
Met de hand voor de oogen geslagen, blijft Theo
| |
| |
Rigobert eenige oogenblikken staan, en nu hij de hand wegtrekt, ziet hij Christ, als een wandelend beeld, zijnen weg over de heide voorzetten.
‘Christ, Christ!’ roept de dwaler; doch het beeld ziet niet meer om en gaat allengs in den avondnevel verloren.
Ja, 't is Christ, die vroeger, in de zinneloozenkolonie van Gheel besteed, deze herhaalde malen ontvluchtte.
‘Allen zijn dood,’ zegde hij als hij in het dorp weerkeerde; ‘ik wacht nu die, welke zullen terugkomen!’
Goeleke, de bewoonster der hoeve, nam den armen man in huis en, trouwer dan wie ook, hoedde hij met Nurk de schapen.
Christ is in de richting der hoeve verdwenen; Theo Rigobert gaat naar den Kruisberg, en 't is daar dat wij hem ontmoeten, leunende op eene der kleine kapellekens van den Calvarieberg.
De laatste zonnegloed is verdwenen; de maan schept tooverbeelden tusschen de stammen der masteboomen en het ritselende loof van het schaarhout. Op de heide zweven nevels - de Witte Vrouw zou Christ zeggen.
Beelden uit de kinderjaren zijn, voor een oogenblik, helder in den geest van Theo Rigobert opgerezen. Hij ziet zijne moeder die, na den dood zijns vaders, door het zand van den Kruisberg kruipt, en hij herinnert zich de belofte, een steun te zullen zijn voor de arme weezen!
Terugkeeren in het leven en herbeginnen te werken voor zijne zusters en broeders: dàt denkbeeld stijgt in zijn gemoed op; doch de spotgeest blaast die dwaze gedachte weg.
Terugkeeren? - wie kan zelfs maar één oogenblik bij de mogelijkheid van iets dergelijks stilstaan? Terugkeeren naar het dorp en daar bekennen wie hij is? Wat al vernedering!
| |
| |
Ziet gij den kunstenaar, den trotschen denker, die eens in de weelde leefde, het vee hoeden gelijk Christ en den minste der minsten dienstbaar zijn voor een stuk zwart brood?
Neen, neen!
Voor hem staat geschreven, wat Dante op de deur der hel las: Lasciate ogni speranza, doe afstand van alle hoop.
Ook de booze roept weldra andere wezens voor zijn dwalenden geest.
Al de witte marmerbeelden, streelend en wulpsch, die hij eens beitelde, rijzen voor hem op, schijnen hem aan hunne ijskoude harten te lokken, hem door hunne ijskoude armen te willen omgeven.
In hun midden ziet hij Doria, in al hare pracht en weelde, met dien betooverenden glimlach, met die meêslepende fluisterende woorden op de lippen, welke eens zijn jongelingshart bedwelmden.
Zij buigt haar lokkig hoofd tot hem; zij troont hem weg - weg van de plaats waar de geest van Geloof, Hoop en Liefde kon worden opgewekt; waar zijne ziel kon gelouterd worden en tot God terugkeeren!
Alles spreekt in de verbeelding des kunstenaars andermaal van genieten, en hij meent, in een glanzenden tooverkring, de zinnelijke wezens te volgen, die in vroegere dagen zijnen geest verlokten en benevelden.
Hij heeft de gewijde plaats verlaten....
Het machtig geschuifel van den spoortrein klinkt door het bosch; het klinkt als wordt het door de spottende hel uitgestooten.
De tooverbeelden zijn verdwenen: Theo Rigobert, plotseling wakker geschud, staat alleen, verlaten, koud en rillend in het bosch, door hetwelk de witte spoken met hunne lange sleepkleêren wegdrijven....
| |
| |
Een pistoolschot galmt en wordt twee of driemaal in de verte herhaald.
Daarna is alles stil - doodstil, en de natuur herneemt haar geheimzinnig gemurmel....
Den volgenden dag vindt een der bezoekers, die den Kruisberg verlaat, het lijk van den onbekende, wiens aangezicht door een pistoolschot gansch onkennelijk werd.
Niemand weet wie hij is, noch van waar hij komt niemand weet welke driften, welke verlangens hem hebben beroerd en tot dààr gebracht; niemand weet dat hij ooit eenen ‘naam’ droeg.
Christ weet niet meer dat hij den dwaler ontmoette, en Goeleke herinnert zich niet dat er ooit een Theo Rigobert heeft bestaan....
1887.
|
|