van den windmolen, die nog altijd draait boven het loof der bosschen.
Een goed jaar geleden klepte ook zóó de klok; het paar was toen ook op den Kruisberg en kwam er bidden opdat God het pas ingezegend huwelijk gelukkig zou doen zijn.
Denkt Goeleke - want zij is de jonge moeder - aan dien dag?
Neen, hare gedachten dwalen eenige jaren terug en als een vervolg op hetgeen zij denkt, zegt ze:
‘Hier, op deze plaats, beloofde hij een groot kruisbeeld te zetten, dat men verre in de heide reeds zien zou.’
‘Van wien spreekt ge?’ zegt de jonge boer.
‘Wel van Door, onzen scheêper.’
‘O ja, die een groot man geworden was,’ antwoordt Hein; ‘daar heb ik weleens van hooren spreken.’
Hein is niet van 't dorp.
‘Och,’ gaat hij voort, ‘onze oude pastoor zegde altijd: Als niet komt tot iet, dan kent iet zichzelven niet.’
‘Ja, dat schijnt wel waarheid; doch men zegde lang geleden dat hij ongelukkig geworden is.’
‘In al het gedruisch der wereld denkt men zoo zeldzaam aan het kleine dorp en aan de boeren, tusschen welke men is opgegroeid,’ zegt de jongen zonder op de laatste woorden van Goeleke acht te geven.
‘Ook de dorpskerk heeft hij niet eens herdacht....’
‘Dat spreekt niet in zijn voordeel.’
‘Neen,’ zegt Goeleke droomend, en er volgt een oogenblik stilte.
Helder en bezielend klinkt het lied van den nachtegaal, en dat lied ontroert haar; want zij denkt aan den avond toen de jonge Door als primus uit de stad kwam en al de schoone beloften deed, waarover zij zoo even sprak.
Een oogenblik staan de jonge echtgenooten zwijgend