| |
| |
| |
V. Vreemd aan den dorpsgeest.
Jaren zijn verloopen. Van tijd tot tijd waait de naam van den jongen Phidias nog eens naar het dorpken over; doch het nieuws, dat hij aanbrengt, maakt geene opschudding meer: men is aan goeden uitslag gewoon.
Sedert het feest van den eersten prijs, is er in het dorp veel veranderd: de arme moeder rust reeds lang op het kerkhof; hare kinderen zijn verstrooid gelijk vogels, die het nest verlaten hebben.
Onverwachts vertelt men een groot nieuws in het dorp: de jonge kunstenaar heeft den prijs van Rome behaald!
Dit nieuws galmt als de heldere stem der torenklok, die al de echo's wakker maakt.
Bij boer Wannes vooral kan een donderslag, die al de glasruiten der hoeve doet daveren, zooveel opschudding niet teweeg brengen als dit nieuws uit de stad.
't Is minder de ‘prijs’, dien Door heeft behaald, dan het woord ‘Rome’, dat de harten van ontroering kloppen doet.
De kleine kunstenaar is een man van talent geworden. Meer nog: hij wil zelfs baanbreker zijn, en in de beeldhouwkunst een nieuw spoor zoeken.
Door heeft inderdaad bezieling en eigenaardige opvatting. Er stroomt een bruisend leven, een hartstochtelijk bloed door zijne scheppingen: 't is meer eene heidensche dan eene Christelijke streving, en men heeft een voorgevoel dat Door de kunstenaar der Andromeda's, Aspasias
| |
| |
en Cleopatra's, niet der reine hemelsche Maagden worden zal.
't Is in den aanvang der Junimaand. Op den boord der gracht bloeit sneeuwwit de hagedoorn, en de malsche goudenregen hangt over het zwarte strooidak der hoeve; frisch en helder zijn de blaêren der boomen in het zonlicht, en hunne schaduwen op den grond schijnen grillig dooreen geworpen fluweelen bloemen.
Feestelijker dan de natuur het dorp heeft gemaakt, kan gewis de menschenhand dit niet; maar toch meenen de dorpelingen ook te moeten ‘vieren’, als de inboorling zijne intreê doen zal.
Ruwe eerebogen met groen sparreloof en spoedig verlepte bloemen omhangen; opschriften in kreupele rijmen; bonte vlaggen, schrale masten langs de baan en besmeurde kartellen vormen de versiering, die door gapende jongens, giechelende meisjes, rookende, drinkende en zwetsende boeren bewonderd worden.
Het feestelijkste gedeelte is gewis het luiden der klok, het kort afgeknotte kanonschot en de schetterende muziek.
In een oude, opene koets, met twee paarden bespannen, komt de laureaat het dorp binnen.
Veel is de jongen veranderd. Niets verraadt in hem nog het ‘boerke’ van vóór eenige jaren. Hij is integendeel een schoon jonkman geworden, met een fijn geteekend, ovaalvormig gelaat, flikkerend oog, opkomenden knevel en zwarte haren, die in lokken over den kraag zijns kleeds hangen: een echt kunstenaarshoofd.
Zijn aangezicht straalt van levenslust: doch in dezen zou de scherpe opmerker weldra een glimp van zelfbewondering hebben opgevangen, en van tijd tot tijd eene vluchtige tinteling van spotzucht, over alles wat buiten zijne levensbeschouwing valt.
Nu de paarden stapvoets het dorp binnenkomen, bij
| |
| |
het gelui der klok en het schokkend gedommel van het veldkanon, staat de jonge man recht in het rijtuig; hij schijnt een gebeiteld beeld te zijn.
De haren, langs de gepurperde wangen afdalend, worden lichtelijk bewogen; de punten van den halsdas, tot op het midden der borst hangende, fladderen evenals de panden van den fijnen overjas.
Zoo als Door dààr staat, vormt hij eene flinke figuur, wel geschikt om indruk te maken op eene stadsmenigte, die een zegevierend redenaar, dichter of meester in de kunst zou begroeten: hier, tusschen eenige eenvoudige dorpelingen, hadde men eene weggedoken figuur beter begrepen.
De redevoering des burgemeesters, den jongeling welkom noemende in zijn geboortedorp, heeft geenen indruk op hem gemaakt, en nu men hem den gewijden dorpel der kerk doet overstappen, om het hoogste hooglied, het Te Deum, bij te wonen, heeft een onmerkbare glimlach - of dunkt het ons slechts? - over zijne lippen gezweefd.
Elke wierookwalm, hetzij een wereldsche of een gewijde, vangt hij op en geniet ze - en hierin is Door reeds een ware zoon der hedendaagsche richting. Geniet, zegt deze, of het genot dan van God of van den duivel kome!
In de kerk waart zijn oog heimelijk rond: hij ziet de plaats waar hij, arme knaap, naast zijne moeder, op den harden vloer en bij den muur, knielde....
Alles spreekt van armoê, lijden en bidden - en nu dit aandenken hem eenigszins pijnigt, ijlt zijn geest naar de stad terug, waar hij al de vernedering van voorheen vergeten en versmachten kan.
De kerk, de zang, de orgeltoon, de priester, alles hindert hem, omdat een en ander hem het verledene te binnen brengen.
| |
| |
Met snellen stap verlaat hij de kerk en komt buiten weer eenigszins tot kalmte.
De plechtigheid is afgeloopen; Door verlaat eindelijk de pastorij om naar de hoeve te gaan, en op dien weg ligt nog altijd het witte huisken van den briefdrager.
Nu is het echter onbewoond: de laatste van het gezin, die er verblijf hield, was de arme Christ, en als men hem vroeg waarom hij daar alleen bleef, antwoordde hij: ‘Allen zijn dood, allen zijn weg; ik wacht hier die, welke zullen terugkomen.’
Niemand kwam echter terug, en Christ werd bij eenen pachter, in de kolonie der zinneloozen, besteed.
Door is nu gansch alleen.
Langs dezen zandweg ging hij dikwijls blootsvoets naar het dorp, om voor zijne moeder een zwart brood, een molensteen, zooals men zegt, te koopen.
Langs denzelfden weg zag hij meer dan eens zijnen vader bleek en afgebeuld 's avonds huiswaarts komen, en langs dienzelfden weg droegen de zwarte mannen hem naar het kerkhof....
Naar den duivel met al de zwarte spoken, die in zijnen geest omdansen, niet waar, Door?
Het kleine leemen huis ligt nog op eenigen afstand vóór hem; 't is nu niet meer wit gekalkt gelijk vroeger; de wanden zijn hier en daar afgebolsterd en laten de versleten vlechtstokken zien; de nok van het zwarte dak is gebroken en verzakt; doch ter zijde van het huis groeit altijd de groote doornboom.
Door gaat met haastigen stap voorbij; maar al is er geen levend wezen meer in die woning, 't is of allen, die er ooit met hem woonden, naar buiten ijlen om hem op den zandweg te vergezellen.
De kleinen klampen zich vast aan de slippen van zijnen jas; de onnoozele Christ gaat rechts, de bleeke moeder links van hem.
| |
| |
Door denkt de stem zijner moeder te hooren, wanneer zij, aan den haard gezeten, met al de kinderen om haren stoel, van de Witte Vrouw vertelde.
Wat komt dat wondervertelsel, uit zijne kinderjaren, hem nu plagen?
Als het koren gemaaid is, zegde de moeder, komt er altijd eene Witte Vrouw over de stoppelen dwalen. Geen stoppel kraakt of plooit onder haren voetstap, want de Witte Vrouw is zoo licht, zoo fijn als een nevel, die bij avond over het veld drijft.
Weinigen zien haar, velen hooren hare stem, doch willen deze niet hooren, en nochtans brengt zij vrede, geluk en rijkdom aan de menschen van goeden wil, en juist dààrom wordt zij door de booze en donkere geesten vervolgd.
Die witte geest is het Geloof, de Hoop en de Liefde!
Wel dengene, die hem binnen haalt en beschermt, zooals de arme man, die 's avonds bij het maanlicht en op eenen kruiwagen, den kleinen oogst van zijn mageren akker naar huis bracht.
Toen hij een oogenblik rustte, op de berrie gezeten, dreef een witte nevel op hem af en fluisterde eene stem hem toe: ‘De booze geesten waren in het bosch en vervolgen mij; laat mij schuilen in deze korenschoof, in den naam des Heeren!’
‘Dat het zoo zij,’ antwoordde de arme, nam de vracht andermaal op en bracht ze, dwars door schaduwen en zwarte nevelen, in zijn arm huis; doch toen hij in den winter de garf dorschte, om brood te geven aan zijne weenende kinderen, vielen er groote goudkorrels uit de zwaar gevulde aren!
Wie gelooft, heeft vrede en zegen te wachten!...
Is het niet dwaas, dat dit kindervertelsel den jongen kunstenaar nu juist zoo hardnekkig voor den geest komt?
Hij is het witte huisken reeds voorbij; hij staat stil
| |
| |
en ziet om, in de richting waar het ligt. 't Is nog zeer goed zichtbaar en de witte doorn steekt nevelig af tegen het zwarte dak. Zou het de witte nevel, de heilige Witte Vrouw zijn, die hem te binnen brengt: ‘Wie gelooft, heeft vrede en zegen te wachten’?
‘Wat gekheid!’ mompelt Door spottend.
Bij boer Wannes, op de hoeve, wordt de jonge kunstenaar weer kalm, en in den gezelligen huiskring gezeten, spreekt hij van zijn kunstenaarsleven, van de groote meesters in de kunst, van Rome - en Goeleke, die eene ranke deerne geworden is, staat te luisteren en denkt: ‘En als ik naar Rome mocht gaan, zou ik den Paus willen zien.’
Dat denkt ook boer Wannes, ook de bazin, ook de knecht, kortom, dat denken allen.
Vroeg, zeer vroeg in den morgen verlaat de kunstenaar het dorp, waar hij, zoo meent hij, niets dan vernedering gevonden heeft.
Vernedering in al de herinneringen, in al de gebeurtenissen van vroeger, door die domme en onnoozele boeren opgerakeld. Zelfs krenkte het hem, toen Goeleke 's avonds het kruisbeeld met een gebroken arm toonde, dat eens in het witte huisken hing, en onder welk beeld de dorre overblijfsels van de eerste lauwerkroon nog zichtbaar waren.
Dat aandenken had zij gekocht, toen de arme huisraad, ten voordeele der kinderen, onder den hamer gebracht werd.
Kortom, het gemoed van den jongeling stemt met het dorpsleven niet meer overeen.
Naarmate Door zich van het dorp verwijdert, keert zijn geest in zijn gewonen toestand terug, en eindelijk lacht hij met al die indrukken, met de boersche plechtigheid, met den ouden pastoor en zijn Te Deum, met den dommen Wannes en het doodeenvoudige Goeleke.
| |
| |
‘Nu,’ heeft de oude pastoor gezegd, toen de kunstenaar afscheid nam, ‘vóór dat ge vertrekt, komen wij u nog eens bezoeken.’
‘Ja,’ laat er boer Wannes op volgen, ‘ja, dat doen we zeker.’
Goeleke zou wel gaarne hetzelfde zeggen, maar ze durft niet.
De kunstenaar herinnert zich, nu hij huiswaarts keert, die woorden, en met een onbeschaamden lach op de lippen, mompelt hij:
‘Wij zullen zorgen niet thuis te zijn!’
Hoe een eenvoudig hart door hoogmoed en eigenbaat kan vervalscht worden!
Eenige weken later vinden wij inderdaad het eerbiedwaardige drietal in de stad, rondzoekend naar de straat en het nummer van het huis, waar de kunstenaar woont - want deze heeft sedert lang den winkel van Jan Hermsen verlaten.
Door bewoont, in een gesloten huis, eene bovenkamer: de kunst heeft dus reeds eenige gouden vruchten afgeworpen.
Heeft de dienstmeid geen juiste inlichtingen en bevelen bekomen? Dat zal het geval zijn, want zij laat het drietal den trap opgaan. De pastoor gaat voorop, boer Wannes achter hem en Goeleke, bedeesd als een jong schaap, komt de laatste.
‘De eerste deur links!’ heeft men van beneden geroepen.
De pastoor klopt; geen antwoord. Eindelijk waagt hij het de deur met eene spleet te openen en het hoofd half binnen stekend, schijnt hij vroolijk te willen zeggen:
‘Hier zijn we, jongenlief!’
Er bevindt zich niemand in de kamer; niettemin treedt men binnen en besluit te wachten.
| |
| |
‘Stil! zet u neer, en als Door binnenkomt, zal hij wel verwonderd zijn hier zijne dorpsvrienden te vinden.’
Boer Wannes brengt een groot krentenbrood te voorschijn, een geschenk van de bazin, en legt dit zegepralend op tafel.
Goeleke houdt de hand in den zak en omklemt eene gewijde medalie, die zij Door zoo gaarne zou willen zien dragen, tegen alle gevaren op reis....
De pastoor ziet in de kamer rond en zijne goede luim verdwijnt, zijn oog wordt donker; hij laat de lip hangen, neemt gedruischmakend een snuifke, niest, draait zenuwachtig op zijnen stoel - als wilde hij door al die gebaren de aandacht van zijne twee gezellen tot zich trekken.
Wat heeft hij wonderlijke dingen aan den muur gezien! 't Zijn altemaal onbeschaamde, spottende beelden, en er is geen enkele zedelijk blikkende figuur!
Boer Wannes heeft ook een diepen rimpel in het voorhoofd, een teeken van misnoegen, en Goeleke durft de oogen niet meer opslaan.
Niemand zegt echter een woord.
Door komt niet.
De pastoor wordt ongeduldig; hij trekt zijne zilveren horlogie uit en zegt:
‘'t Wordt tijd om te vertrekken.... De jongen komt niet.... Wij zullen niet kunnen wachten.... Indien wij maar heengingen?...’
‘Ja,’ zegt boer Wannes, ‘'t is al wel; laat ons maar gaan.’
Nog een oogenblik gewacht - de oude pastoor heeft den knaap nog iets te zeggen; doch wachten zal nutteloos zijn.
Allen staan op; Goeleke trekt haren vader, die nog schijnt te talmen, bij zijn wammes.
De pastoor geeft het voorbeeld en allen gaan den trap af. De meid, 't ziet er een aardig schepsel uit, zegt nu:
| |
| |
‘Ik was vergeten dat “menheer” niet thuis was’ en ze vraagt of de heeren nog eens zullen terugkomen?
‘Neen,’ zegt Wannes. ‘Maar zeg eens, meisje, we waren hier toch wel bij den beeldhouwer, die naar Rome gaat?’
‘Wel zeker!’
‘Nu groet hem dan vanwege boer Wannes.’
Buiten gekomen, gaat het drietal zwijgend naast elkander.
‘Dat was me daar een aardig boeltje!’ mompelt Wannes.
De pastoor laat een ‘hm, hm!’ hooren.
‘Verduiveld, Mijnheer pastoor,’ laat er de boer op volgen, en staat eensklaps stil, ‘ik ga terug.’
‘En waarom?’
‘Ik ga het krentenbrood halen.’
‘Kom, kom, laat dit maar daar....’
Goeleke heeft de gewijde medalie, die zij in hare hand klemde, in haren zak laten vallen.
Men wil toch Jan Hermsen een bezoek brengen, en de eerlijke winkelier is gelukkig de dorpelingen te zien; maar als men hem vraagt waarom Door zijn huis verlaten heeft, trekt hij, met een bedenkelijk gezicht, de schouders op.
Ja, wat zal hij zeggen? Dat ging met dien jongen niet meer. Die had geen eerbied meer voor Jan Hermsen en zijne achtbare huisvrouw, evenmin voor de oude gebruiken in het huis van een eerlijken winkelier.
Jan Hermsen is altijd een man van den ouden stempel geweest, die behoorlijk ten 7 ure 's morgens ter kerke, ten 12 ure aan tafel en ten 9 ure te bed gaat - en die in de week geen stap buiten 's huis zet, tenzij 's Zaterdags, als hij ten 7 ure juist den baard laat inzeepen.
Welnu, die duivelsche jongen wierp al deze vastgestelde uren overhoop, en als Jan Hermsen met zijne achtbare wederhelft reeds lang een ronkenden duo zong, ging de knaap eerst uit.
| |
| |
Niet kerksch, niet behoudend, niet Vlaamschgezind zijn zooals Jan Hermsen; altijd geneigd om nieuwigheden voor te staan, onderduims te spotten met alle gezag en overheid, en Franschen wind uit te kramen - neen, dat kon niet gaan. En boer Wannes, ten teeken dat hij het volkomen eens is met den stelselmatigen winkelier, schudt het hoofd; neen, neen! dat ook zou hij niet dulden.
De pastoor heeft echter meer dan een woord tot verontschuldiging van den jongeling; als kunstenaar is hij tot eene meer ontwikkelde opvoeding geroepen! Doch Jan Hermsen heeft er geen ooren naar: ieder fatsoenlijk mensch houdt het met 7, 12 en 9 ure, en eens per week ten 7 ure, voor den baardscheerder, is voldoende.
‘Nu, dat zeg ik ook!’ besluit boer Wannes, ‘en het laatste heeft hij zelfs niet noodig, want hij heeft nog niet veel meer dan “duivelshaar” aan de kin.’
|
|