| |
IV. Een gouden tijdvak.
Veertig jaar geleden!
Wij waren jong, geestdriftig voor het schoone en het goede.
Wat al rijkgekleurde droomen van eigen kunst, eigen taal, behoud van eigen aard en zeden bezielden de Vlaamsche jongelingen, in wier midden wij opgroeiden!
Een reine geestdrift hing als het ware in de lucht waarin wij leefden, gelijk de balsemgeur der bloemen in de lente, en bedwelmde al wie in onzen kring verkeerde.
Schooner tijdstip bestaat er in de geschiedenis van
| |
| |
Vlaanderens hergeboorte niet, en nooit hebben de zangen onzer dichters al den gloed, al de vriendschap, al de edele opoffering weergegeven, waarmeê toen het Vlaamsche leven doortinteld was.
Onze dichters werden bemind, vereerd en vergood door het luisterend publiek; onze beeldende kunstenaars werden reeds in hun leven op een voetstuk geplaatst: want het volk begreep dat de eer en de roem van het land in de geestesgaven van die schaar jongelingen berustte.
Onze boeken werden gelezen, onze oproep beantwoord, onze feesten waren meer dan ooit de feesten des volks; maar ook onze dichters zongen toen geene vreemde liederen: zij zongen slechts die, welke overeenstemden met den geest en het verlangen van het eerlijke, kuische, vrome volk!
De geringste burger stelde belang, een levendig belang in kunst en letteren; de Academie van Beeldende Kunsten roemde op eene talrijke en leerzuchtige jongelingschap; de driejaarlijksche tentoonstellingen werden als met gouden sterren in het geschiedboek aangeteekend.
De geestdrift voor volkstaal en kunst daalde uit de huiskringen tot in de straat, en broeide en bruiste in de hoofden van het opkomende geslacht.
Ziet, de lange en wijde zalen der Academie zijn door eene ontelbare menigte knapen en jongelingen bezet; hunne levendige hoofden, door het neerstralend licht der lampen overstroomd, zijn over het papier gebogen, waarop de lijnen onder het teekenkrijt ontluiken.
En denken dat die lijnen, nu nog schraal en doodsch, onder dezelfde hand eens in kleuren en vormen zullen leven, trillen, spreken en begeesteren!
Eindelijk is het uur daar, waarop de lessen eindigen.
Als een biezwerm in den heeten zomer, stormen de juichende, woelige bengels de breede deuren uit; de
| |
| |
straat is zwart van de ‘hoop des vaderlands’, die huilt, tiert, roept, springt als losgelaten duivels.
Een der leerlingen wordt door eene talrijke en gedruischmakende groep omringd.
Men zingt:
Al is ons boerke nog zoo klein,
Ons boerke zal toch primus zijn.
In een oogwenk wordt een jongsken met zwarten haarbos en blozend aangezicht in de hoogte geheven, en onder het gedurig herhaald gezang op de schouders gedragen.
Honderden jongens scharen zich rond de dragers; men jubelt, men lacht, men zingt, en de stoet komt in beweging.
Door is, men weet het reeds, primus van zijne klas en als een zegevierende koning wordt hij verheerlijkt; doch als een koning, dien men van tijd tot tijd straffeloos dit of dat voorwerp naar de ooren werpen mag: nijdigaards verbergen zich gemakkelijk onder het masker der vereerders!
In de straten blijven de voorbijgangers staan, komen vrouwen, mannen en kinderen uit de huizen gestormd. Uit elke zijstraat vloeit eene nieuwe volksmenigte toe, en vergroot zij den optocht niet, dan toch staart zij, lachend van voldoening, de zwarte groep juichende kabouters achterna.
Het zijn immers de leerlingen der Academie; het zijn toekomstige kunstenaars, die nu reeds het voor den Sinjoor zoo betooverend woord ‘Antwerpen’ in het hart dragen!
Nu eens verdwijnt de primus plotseling, onder het schaterend gelach, in de wiemelende groepen, dan wanneer de schouders vermoeid zijn de vracht langer te dragen.
| |
| |
De knaap, niet erg vereerd om zooveel vereering, wil de vlucht nemen; doch twintig handen te gelijk klampen hem vast. Andere gespierde armen heffen hem op en weer zit hij op een waggelenden troon.
Voorwaarts gaat het andermaal onder het zingen van het voor de vuist gedichte lied:
Al is ons boerke nog zoo klein,
Ons boerke zal toch primus zijn.
De volksmenigte groeit aan; de straten zijn zwart van de menschen.
Van waar komt eensklaps die heesche trompettoon? Van waar die lap aan eenen stok gebonden en vóórop gedragen? Dat weet niemand, doch ook niemand bekommert zich daarover. Iedereen begroet vlag en trompet met een lang gejubel; men is veelal te jong om de spreuk te gedenken: ‘Kunst baart nijd!’
De blazer gaat vooruit; de vlag wijst den weg; zingend stapt men op maat.
De geschiedenis van den armen dorpsjongen vliegt van mond tot mond, en het volk, altijd edelmoedig, juicht den kleinen wroeter toe, die aan de kunst eene schitterende toekomst komt vragen.
Lief is aan 't volk het nederige kind dat het strooi zijner ellendige wieg afschudt, en stout naar gouden stralen rond zijnen naam durft dingen!
Het is geen verhaal uit de weelderige dagen der feeën; neen, het is veel aantrekkelijker, want men ziet dat de tooververhalen niet uit de wereld zijn.
Die optocht is de eerste vereering van den zoon des armen briefdragers - hij, die gisteren nog vergeten was en wiens klompgeklepper, wie weet! nu reeds van verre in den tempel van den roem gehoord wordt.
| |
| |
Jan Hermsen, de eerzame winkelier in de Ridderstraat, hoort in zijne binnenkamer het naderende gewoel: 't is als een opkomende donder.
De man gaat door den kleinen winkel, waar een olielamp, met blikken scherm, op den toog en een ‘oordjeskeerske’ voor een gekleurd Mariabeeldje, branden.
Over de echt Vlaamsche onderdeur gebogen, wil hij eenen oogslag in de straat werpen en zien wat er gaande is.
De ruim zestigjarige Hermsen is een kruidenier van den ouden stempel: dit zegt u de platte muts met groote klep, het bruine vest, de blauwe voorschoot, welks voorstuk, met een blauw lint over den hals geslagen, zóó strak als een kuras op de borst is uitgespannen; dit zegt u vooral Hermsens eerlijk aangezicht.
De winkel is zooals de man: beide zijn, om zoo te zeggen, in elkander vergroeid en met elkander oud geworden. Op de schabben staan groote potten, met blauwe bloemen op de ronde buiken; groene tonnekens en bakken, waarover een wit-blauw geruite doek hangt om het stof te weren.
Op den hoek van den toog, waarboven de koperen schalen hangen, is de koffiemolen met glimmend koperen kuip vastgeschroefd, en daar nevens staat de blok met wettig geijkt koperen gewicht.
Jan Hermsen ziet de zwarte, grollende, brommende en huilende massa in de straat aankomen, en hij denkt onmiddellijk aan den vreeselijken nacht, toen generaal Chassé de stad bombardeerde.
Toen ook woelde, omtrent zooals nu, het volk in de straten, en dat onheilspellend gedruisch is den man altijd bijgebleven.
Maar ook dit aandenken alléén is genoeg om den eerlijken winkelier in eene slechte stemming te brengen; want Hermsen is een Antwerpenaar van den ouden
| |
| |
stempel, die zegt en belijdt: ‘Vreest God en den Koning, en vermengt u niet met die, welke naar verandering haken.’
Van dit laatste kan er echter nu geen spraak zijn: de man heeft immers pas zijne ‘gazet’, van het eerste tot het laatste woord, gelezen, en die alweetster vertelde niets van dien aard. Hij hoort daarenboven het kanon niet donderend schokken, en de hemel staat niet in lichtlaaien brand, zooals in dien rampvollen nacht.
‘Wat mag er nu weer aan 't handje zijn?’ mompelt Hermsen. ‘Dat volk kan toch maar niet rustig leven!’ en hoorbaar klopt zijn hart bij het naderen van de zwarte bende.
Maar als deze voor den kleinen winkel stilhoudt en daverend zingt:
Al is ons boerke nog zoo klein,
Ons boerke zal toch primus zijn.
dan denkt de brave man dat hij achterover tuimelen en als een peperbol over den vloer rollen zal.
Als een bliksem zoo snel, worstelt Door van de schouders zijner medeleerlingen, springt naar de onderdeur, die Hermsen verlaten heeft, stoot deze open en de bel, die er aan vastgemaakt is, klingelt en kleppert of ze zot wordt.
Onder den driftigen kreet: ‘Ik zal primus, primus zijn!’ ijlt de knaap door den winkel naar de binnenkamer.
Jan Hermsen is, men weet het, de vader van den jongen niet: de knaap woont bij hem in; maar de kruidenier is van hetzelfde dorp als dezes vader - en hij voelt dus ook dat er een straal van al den kunstglans op zijnen persoon neervalt.
| |
| |
Primus? heeft hij het wel verstaan!
De bende geeft hem de overtuiging van de waarheid, en in de huiskamer hoort hij de stem van den kostjongen, die het blijde nieuws aan moeder Hermsen herhaalt.
De buren komen bij de onderdeur, wenschen vader Hermsen geluk, schudden hem de hand, en in de buurt klinkt het vroolijk: ‘Vlaggen!’ - ‘Sieren!’ - ‘Verlichten!’
Wat woelige nacht volgt op dien blijden avond! Wakend of slapend droomt deze en gene ieder in zijne sfeer, en de grilligste fantazieën dansen door Jan Hermsens woning.
Door, de arme jongen, is in Hermsens oog nu reeds, in één enkelen nacht, wel eene el gegroeid!
In den aanvang der Meimaand, als buiten de witte bloemen van de haagdoorn ontluiken; als in de stad de vroolijke zon in de muffe huizen komt piepen - dan is het feest in de zalen der Academie; dan deelt men aan de leerlingen, met plechtigheid, de gedenkpenningen en lauwerkronen uit.
In de gulle dagen, waarvan wij spreken, was dit een feest dat aller aandacht trok, dat aller harten streelde. Iedereen was aanwezig en men juichte de jonge laureaten toe.
Allengs heeft een groot deel der rijke klas die nationale plechtigheid in de vergetelheid laten vallen. Wat belang slelt zij in de ongekende burgers- en volksjongens!
Vreemd, schier totaal vreemd, is deze klas der samenleving aan alle geestesbeweging bij ons volk geworden; zij houdt zich bezig met wat Parijs betreft - niet met wat hier omgaat. Zij kent de namen der danseressen uit de wereldstad - niet die der eerlijke kinderen, die eens Antwerpens roem moeten voortzetten!
De rijke burgerij volgt deze ontmoedigende onverschil- | |
| |
ligheid, en zonder wee hebben de geldwolven van onzen tijd den eigen kunstroem laten wegbrokkelen, dezen slechts vereerend als de kunstenaar, na eene heldhaftige worsteling tegen jammer, ellende en vooroordeel, door den vreemdeling als meester erkend in ons midden terugkeert.
't Was beter in onzen jongelingstijd!
't Is een blijde Zondag; de deuren der groote Academiezaal worden reeds vroeg belegerd door eene ongeduldige volksmenigte, die de lange naamlijst der overwinnaars in de kampstrijden komt toejuichen.
De deuren worden geopend; men dringt binnen. Ziet, alle standen zijn dààr, groote en kleine, en er stroomt een geest van eenheid door die dichtgepakte schaar. Die eenheid wijst op het aloude wapen met blauwen grond, dat het diep der zaal versiert: het St Lucas-wapen met de Vlaamsche spreuk: Wt jonsten versaemt.
De overheden in hun officiëel en met zilver of goud belegd gewaad; het korps leeraars der Academie; de beroemdheden in alle vakken der kunst; de stapels lauwerkronen; de welluidende tonen der fanfaren; de groep belangstellenden - alles stemt tot feestgewoel!
Boer Wannes en Goeleke zitten stom van verbazing, en Goeleke vraagt zich af of de zieltjes, die in den Hemel aankomen, wel feestelijker met palmen en harpen ontvangen worden dan de jongens hier?
Nu Door, wiens kleeding altijd het eenvoudige dorpskind aantoont, de trappen beklimt, om den behaalden prijs te ontvangen, bersten de toejuichingen ten allen kante in de zaal los.
De sneê en de naden van zijne armoedige kleeding zijn als het ware de geschreven geschiedenis van den zoon des briefdragers, en het volk leest en verstaat die, en groet met verdubbelde kracht den wroeter, die van zoo laag gekomen is om den palm weg te dragen.
| |
| |
Goeleke's oogen worden als door eenen nevel overtogen; 't is een nevel van tranen, en de hand van het kind zoekt de vereelte en knokkelige hand haars vaders, alsof zij zich moet vasthouden, zoo ontroerd is zij.
‘Dat zou zijne moeder moeten zien,’ denkt Goeleke; maar dat kan niet, want de arme vrouw is ziek en zou niet tot buiten het dorp kunnen komen.
Het visioen - dit schijnt het feest voor het dochterke van den hoevenaar te zijn geweest - is verdwenen; doch het kind is nog ten eenemale bedwelmd. Vóór de dwalende oogen schemert altijd het goud, de bloemen, de kleur der vlaggen en de glinsterende menigte. Muziek en woorden verkondigen nog den lof van den armen ‘scheeper’.
Door Wannes spreekt geen woord; de man is versuft. Slechts eenmaal heeft hij gezegd: ‘'t Is om zot te worden!’ en Goeleke denkt dat zij het reeds is.
Jan Hermsen is de leidsman van de twee dorpelingen, want Door heeft het te druk. De zes pleegvaders in de kunst zijn in het huis van den kruidenier gekomen, om den primus geluk te wenschen - en dat die vereerde mannen bij Jan Hermsen zijn geweest en in zijne binnenkamer hebben gezeten, dit is voor hem een geluk dat hem nooit uit het geheugen gaan zal!
Het rijtuig van eene der adellijke familiën, met twee paarden bespannen, heeft voor het kleine winkelhuis stil gehouden; het brengt den laureaat naar het groote huis, waar de Gouverneur der Provincie woont en bij wien Door dien dag - een onvergetelijken dag! - zal middagmalen.
's Avonds is de buurt verlicht, wapperen de vlaggen, leest men chronicums in den glans van het roode licht, komt eene schetterende muziek, vergezeld van duizenden jongens, eene serenade brengen vóór de kleine woning van Jan Hermsen, en luider dan ooit zingt het volk:
| |
| |
Al is ons boerke nog zoo klein.
Ons boerke zal toch primus zijn.
Wat is het vreedzamer in het stille dorp, niet waar Goeleke? Ja, maar recht plezierig is het toch in de stad, waar zooveel vreemde dingen te zien zijn.
Door is met boer Wannes naar het dorp, naar zijne moeder gegaan; hij vindt haar bleek en lijdend, in den hoek van den haard gezeten.
Het weêr moge reeds warm zijn, de zon vriendelijk op de ruitjes van het kleine witte huis tintelen en de kriekeboom met sneeuwblanke bloemen overdekt worden - voor haar is het altijd koud, en winterachtig koud.
Rondom het kleine turfvuur zitten de kinderen op de lage, ruwe bank, en zij zien broêr Door met verwonderde oogen aan.
De moeder heeft wel gehoord dat men haren jongen veel eer heeft bewezen; doch de goede ziel heeft van dit alles geen begrip; zij zou hiervan misschien een bepaalder denkbeeld krijgen als hij in plaats van eene lauwerkroon, eenige klinkende zilverstukken thuis bracht.
‘Inhalig’ is ze niet, maar de armoê, het gebrek, de toekomst van die arme bloedjes van kinderen!...
Toch is de aangebrachte kroon haar dierbaar, want nu ze lang genoeg door de kleinen bewonderd is, zegt moeder stil:
‘Hang ze daar, onder het kruisbeeld!’
Een zachte glimlach speelt over haar wezen bij het zien der gouden medalie, en ze vraagt hoeveel dit wel waard is? Al de kleinen dringen rondom moeders stoel, en na den gedenkpenning met groote oogen te hebben bekeken, wagen zij het met het vingerke er eens over heen te schuiven.
Christ alleen zegt niets; hij volgt met een onverschillig
| |
| |
oog elke beweging; nu de kroon onder het kruisbeeld gehangen wordt, speelt er een lichte glimlach op zijn wezen.
‘Gij zult toch voor ons werken?...’ zegt de moeder tot Door, op een min of meer vragenden en angstvalligen toon.
‘O, zeker, moeder!’ luidt het antwoord.
‘Nu werkt er niemand dan die arme, onnoozele Christ, en trouw doet hij dit - trouw.’
De lofspraak brengt op het aangezicht van Christ geen spier in beweging.
Inderdaad, de onnoozele gaat nu hier dan daar in daghuur arbeiden, en zelfs tot ieders voldoening. Hij werkt zooals het trekdier, zonder spreken; hij gaat henen als het uur verloopen is; hij komt terug als het nieuwe werkuur aanvangt, en 's Zaterdags legt hij het verdiende loon in moeders hand.
Wat er te kort is om het huisgezin te voeden, wordt der weduwe door weldadige menschen geschonken.
Jan Hermsen en de zes pleegvaders dachten, in deze omstandigheid, aan den armen huiskring; Goeleke brengt een korf met lekkernijen: krentebrood, wafels, appelcienen, suikergoed en eene volle flesch witte wijn.
Die feestelijke gift werpt een straal opbeuring in het huisken van den briefdrager, en onder dien goeden indruk verlaat de jonge kunstenaar het gezin, om met boer Wannes naar de pastorij te gaan, waar hij genoodigd is.
Ook Goeleke is daar; het meisje zit zoo stijf, zoo sprakeloos als een Ons-Lieve-Vrouwebeeldje in de kerk; het luistert als Door over zijne studiën vertelt en namen van groote kunstenaars aanhaalt.
En als hij belooft later een schoon beeld van de Moeder Gods voor de dorpskerk te maken, straalt er een glimlach over haar lief wezen; doch rood wordt ze, rood als de kolroos, wanneer de jongen lachend zegt:
| |
| |
‘En dan neem ik Goeleke tot model!’
Ze vat echter niet juist de bedoeling van die woorden.
‘Onze kerk moet ge gedenken!’ zegt boer Wannes opgewekt.
‘Dat zal u zegen aanbrengen, Door!’ laat de pastoor er op volgen.
‘Ja,’ onderbreekt de vrouw van den pachter, ‘ja, gij moet een beeld maken, met een gouden mantel om.’
‘Nu, dat beloof ik,’ antwoordt de jongen; ‘maar voor den Kruisberg wil ik een groot Christusbeeld beitelen, zóó groot dat men het reeds van verre, van uit de heide, zien kunne!’
Hooger streven de droombeelden van den jongen kunstenaar niet.
Als Wannes en de zijnen naar de hoeve terugkeeren, gaat hij met zijne vrouw vooruit en achter hen komt Goeleke en Door - en Goeleke houdt, evenals vóór jaren, toen zij nog kinderen waren, de hand van den jongeling vast.
't Is een schoone avond, een avond wanneer in het hart gevoelens opwellen, die anders diep in zijne kronkels blijven sluimeren.
De maan werpt een helderen glans op den zandweg en schept grillige schaduwen op den grond. De nachtegaal zingt zijn lied; de kleine beek murmelt onder de houten brug; het avondwindeken fluistert en frazelt met de jonge blaêren, als wil het aan deze vertellen wat hun leven zijn zal....
|
|