| |
| |
| |
III. In de vrije natuur.
Op het lommerrijke boschpad galmen vroolijke en krachtvolle stemmen; achter het loof wordt gelachen, geroepen, gezongen.
't Is geen dorpsdeuntje dat wij hooren; maar een Vlaamsch vaderlandsch lied, op helderen toon gezongen, terwijl het refrein door een half dozijn stemmen herhaald wordt.
Luister:
Voor Vlaandrens gouden kusten,
Daar waar ons vaadren rusten
En 't nakroost wonen zal!
Waar moeder ons eens baarde
En opleidde aan haar hand,
O dierbaarst land der aarde,
De tonen galmen door het stille bosch en gaan, met gebroken weerklanken, in de verte verloren.
Als gij de takken en het dichte loof van een scheidt, zult gij op het voetpad de groep levenslustige zangers zien.
Het zijn jonge mannen, tusschen twintig en dertig jaar oud, en die blijkbaar in de heidorpen niet thuis hooren. Aan de sneê hunner kleeding, los en ongedwongen, aan de fantastische hoeden en puntbaarden herkent ge den stedeling.
| |
| |
In de uitdrukking hunner wezenstrekken, in den klank hunner welluidende Vlaamsche spraak, in de gulle en geestige woorden, die zij elkander toewerpen, kortom in al hunne bewegingen, bemerkt ge de opgewektheid, de begeestering, den innigen vriendschapsband, die allen omslingert.
Het zijn dichters, schilders en beeldhouwers; 't zijn Vlaamsche kunstenaars, aanbidders, ja, vergoders van eigen schoon, eigen taal en eigen zeden. Zij hebben de stad verlaten, vroolijk en gelukkig als de vogels, die uit de kooi ontsnapt, in de vrije frissche lucht hunne vleugels doen klepperen en juichend door de blauwe luchtzee roeien!
Wat is het doel van hunnen tocht?
Dat weten zij zelven niet. Voort, altijd voort, door heide en bosch, door akker en dorp, langs elken weg, die zich voor hen opdoet! Zij laten aan het toeval over waar zij dezen middag iets te eten, waar zij 's nachts eene bedsteê zullen vinden.
O vroolijke, zorgelooze dagen!
Nu rusten zij in de lommer der bosschen; dan juichen zijn bij het zien der uitgestrekte heide, met een rooskleurig tapijt bedekt; of bij het effen watervlak, waarboven de reiger langzaam drijft. Dan volgen zij met het oog de snel wegvluchtende beek, of staren in verrukking op de lange rei zandheuvels, als zilver glinsterend in den glans der najaarszon.
Elk hunner vangt indrukken op bij het zien der schoone natuur, herschept ze in beelden en zal ze door de kunst weergeven.
Vroolijke gesprekken, gulle plagerij, ernstige redeneering wisselen elkander snel af, en die afwisseling geeft bij allen getuigenis eener levendige gemoedsaandoening.
Eindelijk vinden de wandelaars eene lommerrijke plaats, vóór welke een prachiig vergezicht opdaagt; zij leggen
| |
| |
zich op het mos neêr om al rookende, al droomende, al neuriënde, een zalig nietsdoen te genieten.
Zacht frazelt nog ééne stem het laatste koeplet van het lied, straks zoo luid gezongen:
Gij, die ons immer spaarde,
Van 't vroomste volk der aarde,
Gouden herinneringen uit lang vervlogen dagen, toen de afgunst, de eigenbaat, de vergiftige staatkunde - die wapens der middelmatige talenten - de opbouwers van Vlaanderens grootheid nog niet hadden verdeeld!
De jonge mannen, met heilig vuur bezield, zijn meest allen beroemdheden geworden, wier namen door de geschiedenis van kunst en letteren bewaard blijven, terwijl de middelmatigheden, die aan hunne voetzolen knaagden, reeds vergeten waren vóór dat ze tusschen vier planken werden geklonken.
Eensklaps springt een der wandelaars, een jong en vroolijk man, recht en op den houtwal wijzende, roept hij uit:
‘Wat sater bespiedt ons daar!’
Nu snelt hij den wal op, houdt voor een knoestigen eikenstam stil, en het loof opheffende, wijst hij zijnen gezellen een groot aangezicht, dat zeer kunstig bij middel der knobbels, diepten en hoogten van de schors, gevormd werd.
‘Hoe wonderlijk gegroeid!’ roept een ander, terwijl hij zich driftig opricht.
‘Neen,’ antwoordt de ontdekker, ‘gesneden, kunstig gesneden!’
‘Een daemon, die met onze droomen lacht!’ roept men hier.
| |
| |
‘Een Falstaf, die met onze leêge magen spot!’ hoort men daar.
De begoocheling wordt gedurig levendiger. Ieder draaft, door zijne verbeelding aangezweept, voort en leent aan het karaktervolle gelaat de uitdrukking, hem door eigen gemoed ingegeven.
Men verdiept zich in kunstbeschouwingen, afgewisseld door geestige zetten, vroolijke spreuken, eindelooze onderstellingen.
Ten slotte komt de vraag: Wie heeft die spottende figuur op dien stronk gesneden?
Misschien een kunstenaar, die evenals zij in deze eenzaamheid dwaalde? Neen, goed beschouwd, verraadt het werk eene nog onbedreven hand.
't Is het woordje ‘Wie?’ dat nu aller aandacht opwekt.
Om dit vraagpunt op te lossen, zal men naar het naburige dorp gaan, welks kerktoren op zekeren afstand boven de bosschen uitsteekt.
Wie weet of men dààr den Phidias niet ontmoet, voor wien een oude eikenstam de marmerblok, en wiens beitel de kromme en scherpgepunte ‘lierenaar’ is! - en juichend gaan de vroolijke jongens op weg, op zoek naar het onbekende genie.
's Avonds zitten al die edelmoedige, Vlaamsche jongens bij boer Wannes rond het groote turfvuur; zij hebben voldoende inlichtingen bij den ouden pastoor bekomen: - het genie is ontdekt!
Boer Wannes is vereerd door het bezoek; want hij kent eenige dezer mannen bij naam, en de pastoor heeft hem gezegd:
‘Wannes, dat zijn nu de mannen, die schoone beelden en schilderijen voor onze kerken maken; die wonder- | |
| |
schoone vertellingen schrijven voor onze Vlaamsche huiskringen; die onze Kempen liefhebben als waren zij zelven kinderen van de heide.’
Nu, Wannes heeft meer dan eens dergelijke beelden en schilderijen gezien; meer dan eens, in den langen winteravond, dergelijke vertellingen hooren voorlezen.
Pas zijn de mannen bij Wannes binnengetreden, of zij zijn er ook thuis; hun woord is vroolijk en gul; zij spreken de taal der boeren en verlustigen zich in de eenvoudige zeden en gewoonten onzer dorpen.
Men heeft den knaap met zwarten haarbos, donker glimmend en verstandelijk oog, die zoo bedremmeld, bedeesd en onthutst voor hen staat, vertrouwelijk op den schouder geklopt, en vroolijk, bemoedigend met hem geschertst; maar nu boer Wannes, in Door's afwezigheid, de geschiedenis zijner familie en den dood zijns vaders vertelt, verdwijnen lach en geestigheid voor een oogenblik, en een der kunstenaars zegt:
‘Wij zullen hem zes vaders in plaats van één enkelen geven!’
‘Zes beschermengelen!’ roept er een.
‘Ja,’ spot nu weer een ander, ‘engelen met gescheurde mantelslippen tot vleugels, een wakken Rubenshoed tot aureool, en een ouden slof tot sandaal!’
‘Met goud in het hart!’ zegt deze geestdriftig.
‘En koper in de beurs!’ spot een vijfde stil.
‘Onverschillig,’ zegt de eerste spreker weer; ‘wij slaan de handen in elkander en openen voor hem de baan der kunst!’
In de hoeve weergalmt het gulle lied der vroolijke kunstgezellen. De bazin staat in het midden van den vloer, met de armen in de zij en lacht om de vroolijke deuntjes; knecht en meid komen nieuwsgierig uit stal en achterhuis; Goeleke zou wel eens schaterend willen achen, en Door verkeert in dezelfde stemming als de
| |
| |
knaap, die de soldaten vooruitgaat en op den trommelslag marcheert.
De beeldjes, die de jongen gesneden heeft, gaan van hand tot hand; de paardekoppen op den ouden stoel worden nogmaals bewonderd - het woord is niet te sterk, als men in aanmerking neemt dat de knaap slechts een grof snijmes tot werktuig en hij nooit eenig kunstonderricht genoten heeft.
Goeleke staat op eenige stappen van den kring, en houdt de hand onder den voorschoot verborgen. Zij ook zou iets willen toonen, maar zij durft niet.
Een der mannen, met open en vriendelijk gelaat, bemerkt dit en zegt bemoedigend:
‘En wat meesterstuk hebt gij daar, lief kind?’
Nu trekt Goeleke de handjes onder den voorschoot uit en toont den palmhouten ‘pennestek’, die de schaapherder gesneden heeft: een ‘stek’ om in het leesboek de letters, de woorden te volgen, in plaats van het dikwijls bemorste vingerke, dat van den mond naar het boek en van het boek naar den mond gaat.
Op den top van den ‘stek’ is een kapelleke gesneden, door vier pilaren ondersteund, in welker midden een rond kogeltje ratelt, en niemand begrijpt hoe het tusschen de vier pilaren gekomen is.
Maar Goeleke heeft nog een anderen schat, die te voorschijn komt na de lofspraak over den ‘pennestek’.
Ziet eens, in eene witte flesch heeft Door gansch de ‘Passie van Ons Heer’ getooverd!
Niets is er bij vergeten: de lans en de spons aan een langen stok, leunen kruiselings tegen het kruishout, aan welks eenen arm de geeselbundel, aan den anderen de koorden, en te midden de doornekroon hangen. Een meesterstuk in het oog van al de dorpelingen!
Ook speelt er een glimlach van hoogmoed op de lippen der bazin, en boer Wannes zegt, met eene on- | |
| |
weerhouden gelukkige uitdrukking op het wezen: ‘Schoon, hé?’
Doch de kunstenaars vinden de paardekoppen oneindig schooner, en dat verwondert hem, den rechtgeloovigen boer, ten hoogste.
Goeleke is gelukkig, naarmate de genegenheid der kunstenaars voor den armen jongen klimt, en als zij een der bezoekers tot Door hoort zeggen: ‘Wij zullen een kunstenaar van u maken!’ weet ze niet juist wat dit zeggen wil; maar het moet toch iets zeer vereerends zijn.
Vrouw Wannes lacht luidkeels bij het voorspellen der toekomst van den schaapherder. Die stadsche heeren willen zeker maar eens plezier hebben! Wat zou Door, die nu ‘scheêper’ is, wel kunnen worden, tenzij later boerenknecht?
De vroolijke kunstenaars hebben de hoeve verlaten; boer Wannes, met de brandende lantaarn in de hand, gaat vooruit om hun den weg naar de dorpsherberg te wijzen, waar zij zullen vernachten.
Door staat in de open deur en hoort de stem van den zanger in de verte langzaam wegsterven.
Schoon door 't lot vaneen gesneden,
Deelde zich de volksaard niet;
Hier en ginds wordt God aanbeden
In het roerend Neerduitsch lied.
Hier en aan den overkant,
Daar en hier is Nederland.
En als de galm weggestorven is, komt het den jongen voor dat ook het glansrijke paradijs gesloten wordt, hetwelk een oogenblik voor zijne oogen geschitterd heeft.
's Nachts droomt Goeleke dat de schaapherder zoo schoon gekleed is als het beeld van Ons-Lieve-Vrouw in
| |
| |
de kerk; dat hij daar op een voetstuk staat en er eene lange waskaars vóór hem brandt.
Door begrijpt beter wat men hem gezegd heeft; er woelen nu beelden voor zijn gezicht, die, hoe flauw ook afgeteekend, hem een slapeloozen, maar toch gelukkigen nacht geven. Hij zal beeldhouwer zijn, en het eerste beeld dat hij beitelt, zoo droomt hij, zal een groot kruisbeeld zijn op den Kruisberg....
De gulhartige mannen hebben hunnen tocht voortgezet; hunne blijde en geestdriftige woorden, hunne galmende liederen klinken den volgenden dag, reeds bij het opgaan der zon, verder - wie weet waar!
Door gaat droomend achter de schapen en kerft en snijdt andermaal zijne beelden op den slagboom, die de weide sluit, op den knotwilg, die aan den boord van de moerassige gracht staat.
Maanden gaan voorbij; de winter loopt langzamerhand ten einde. De hoeve is eenzamer dan ooit en men hoort er zelden iets dan den regelmatigen vlegelslag op den dorschvloer, of het eentonig gerammel van den kafmolen.
Geen vreemdeling treedt de hoeve binnen; geen nieuws uit de stad. Al wat die vreemde heeren vertelden, is dus maar spotternij geweest!
De knaap snijdt geen beeldjes meer; hij zegt het niet, maar het vruchteloos hopen heeft hem ontgoocheld.
Doch zie, op zekeren dag - 't zal in de hoeve nooit uit het geheugen gaan - 't is een Woensdag, in het laatst van Februari, ten 7 ure 's avonds - wordt de klink der deur klepperend opgelicht en valt even klepperend neer. De briefdrager treedt binnen, griezelend en besneeuwd, en Door denkt aan zijnen vader, den armen wroeter, dien hij ook dikwijls zóó terugkeeren zag.
Deze herinnering wordt echter spoedig verdrongen door den uitroep van boer Wannes, die eenen brief aanneemt:
| |
| |
‘Wat zal dat beteekenen!’
Iedereen rekt den hals en zet groote oogen open. Door haalt geenen adem meer; zijn hart klopt als wil het naar buiten springen.
‘Wij hebben,’ zoo leest boer Wannes, ‘een edelmoedigen beschermer gevonden voor uwen pleegzoon; gij zult dezen naar de stad geleiden, waar hij de lessen der Academie volgen zal. Wij allen, de Vlaamsche vrienden, die u, eenige maanden geleden, een bezoek brachten, zullen zijne vaderlijke beschermers zijn. Hierbij voegen wij eene banknoot van vijftig frank, om het noodige voor den jongen kunstenaar aan te schaffen....’
|
|