| |
| |
| |
Op den Kruisberg. Beelden uit het kunstenaarsleven.
I. In de eenzaamheid.
De trein, met golvende rookpluim, ijlt oostwaarts de Kempen in. Men heeft de groene beemden en het gele, stoppelige akkerland, de lusthoven en de dorpen verlaten. Aan genen kant het stadje Herenthals spreidt zich rechts en links de heide uit - de heide, eene vlakte, met onregelmatige vakken dennebosch, water en zandheuvels.
Eenzaam is dat uitgestrekte veld; 't is eene bruingrauwe pij in het voorjaar, een rooskleurig tapijt in het najaar, een leliewit baarkleed in den winter; doch niet eenzaam is het voor den mensch, bezield met liefde tot de vrije natuur.
Terwijl de trein dommelend schokt en ratelt, | |
| |
staart de reiziger nu langs deze, dan langs gene zijde der baan; hij let misschien op de rijke kleurafwisseling van het najaarsloof, dat schilderachtig afsteekt bij het donkergroen der dennen.
Die rijke verscheidenheid doet hem opwaarts zien, als de trein ter linkerzijde, langs een breeden en hoogen zandheuvel snijdt, die op helling en rug met jonge maste-, beuke- en eikeboomen is begroeid.
Daar vooral heeft het loof eene schakeering in vorm en kleur, die het weelderigste palet en de sierlijkste teekenstift kan uitdagen.
Aanlokkelijk moet het zijn op die beboschte hellingen te dwalen, langzaam te klimmen, en eens op de hoogte gekomen, het oog over de vlakte te laten waren.
De reiziger houdt, zonder het te willen, den blik op die hoogte gericht, totdat hij boven, in eene breede opening van het hout, eene kleine kapel bemerkt.
De trein is voorbij; maar het kleine bedehuis in de eenzaamheid, doet den dichterlijken reiziger droomen, en als er een oogenblik in zijn leven komt dat hij het dommelend stadsgewoel, met al zijne stootende en hortende driften, ontvluchten wil; dat hij rust zoekt voor zijn geschokt gemoed - o dan rijst dat kapelleke, in het midden der bosschen, voor zijnen geest op, en hij hoort wellicht eene stem in zijn binnenste fluisteren: ‘daarheen!’
Als men de stad Herenthals ter rechterzij laat en de richting van de spoorbaan volgt, bereikt men weldra eenen zandweg, omzoomd door een hoogen wal, met kreupelhout bezet.
Dat is de weg, die naar de eenzame plaats leidt, | |
| |
welke ons, in het voorbijrijden, zoo aantrekkelijk voorkwam.
Men gaat de laatste huizen voorbij, die reeds als verloren in de heide liggen; onwillens werpt men eenen oogslag op de laatste bloemen van het najaar, die achter de doorneheg bloeien en men bereikt den voet van den heuvel, over welken een breede, regelmatig afgeteekende weg, naar boven loopt.
Men staat op den Kruisberg.
De godsdienstzin heeft dien heuvel in Calvarie-berg herschapen. Langs het pad, door donkergroene masteboomen en witgeschorste berken omzoomd, staan kleine kapellen, in welke het lijden van den Godmensch is voorgesteld door gekleurd halfverheven beeldwerk.
Bij eene indrukwekkende stilte treedt de bezoeker over den lijdensweg, staat voor elke standplaats stil, knielt en bidt....
Dáár spreken geen driften, geen hartstochten; dáár klinkt geen wulpsch, dáár vlijmt geen boos woord; dáár galmt de spotlach der wereld niet!
Links ligt het bosch; rechts bezet de houtwas de helling en men ziet, beneden, op de ronde en onregelmatige golving der boomtoppen.
Aan den voet des heuvels snelt soms snuivend en rookend, gelijk een koortsachtige duivel, de locomotief voorbij.
Een oogenblik verbergt de witte rookwolk het landschap, verdunt als een nevel, spreidt zich uit als een gazen sluier en drijft, in zilverwitte herfstdraden verdeeld, tusschen het geboomte verloren.
Het berkenloof zwindelt neer; de voet trapt het | |
| |
krakende blad in het zand, en zóó geheimzinnig ritselt zand en blad dat men soms vraagt, of iemand, terzijde ons onzichtbaar voorttreedt.
Zou het de Moeder Gods zijn, die stil en droevig met ons den lijdensweg van haren Zoon volgt?....
Er ruischt een lied door de boomstammen, klagend en weemoedig, snikkend als een Stabat Mater: ‘Gedenk het kruishout!’ Door de brem struiken en doornen: ‘Gedenk de kroon, aan welker stekels de goddelijke bloeddrop wiegelt!’ Door de takken: ‘Gedenk den geeselbundel en den rietstaf!’ Door het wild gebloemte, hier en daar verkleurd en bemorst: ‘Gedenk den veelkleurigen mantel van den bespotten Koning van hemel en aarde!’
Hoort ge in het gesuizel van het najaarswindeke door de toppen van het geboomte, het gesmoorde klagen niet van de vrouwen Jeruzalems?...
Nu snijdt, in de laagte, de locomotief scherp schuifelend voorbij: die toon klinkt als de stem van den spotgeest, die door de wereld galmde op den dag dat de Godmensch aan het kruishout stierf, en de stoute worsteling aankondigde van het booze Gehenna tegen de leer van liefde en opoffering.
De bezoeker gaat voort; hij keert op zijne voetstappen terug; hij is geboeid aan die eenzaamheid, zoo landelijk, zoo rustig, zoo vreedzaam, zoo balsemend voor het hart.
Tegen een der kapellekens leunt een man van rijpen leeftijd. Zijne houding is niet die van eenen beêvaartganger, maar van eenen onverschillige, die doelloos ronddoolt. Toen hij pas den heuvel betrad en hier plaats nam, heeft hij echter met eenen glimp van | |
| |
belangstelling in het oog, rondgestaard, als wilde hij zich de plek herinneren.
't Is eene zonderlinge figuur, zoowel in uitdrukking van gelaat als in kleeding; beide zijn verlept en verwaarloosd.
Bleek en beenderig is het wezen des vreemdelings; de oogen staan diep en glanzeloos in de holten; de ijle baard is grijszwart; een grauwe, wakke hoed met breede randen bedekt zijn hoofd en doet het sterk sprekend gelaat nog zonderlinger voorkomen.
Op den hoedrand heeft hij een bruin heidetakje gesteken, waaraan nog eene late, en ook half verlepte, rooskleurige bloem wiegelt, gelijk een uitdoovende vuurvonk.
De kleeding van dien man trekt niet minder de aandacht: - de gele overjas van fijn laken en goede sneê, doch nu kaal en gehavend; de zwarte frak en het ondervest, de bruine broek en de schoenen, nu met droog slijk bespat, maken blijkbaar aanspraak op goede dagen; doch die dagen zijn verre.
Er ligt over geheel deze figuur iets, dat aan een voornamen stand, in vroeger dagen denken doet.
Het eerste denkbeeld dat bij ons opkomt, is eenigszins onrustwekkend. Zou die man niet een ontsnapte zijn uit een zinneloozengesticht? Zou hij als een King Lear over de vlakte hebben gedwaald, zich even als die gevallen vorst met doornen, heide en distels kronende?
Wie is hij?
De man, dien gij zoo verwaarloosd voor u ziet, draagt eenen naam, die jaren geleden een oogenblik luider klonk dan die van velen, welke schatten in | |
| |
overvloed bezitten. Hem vielen groote geestesgaven ten deel, die zich zoo schitterend ontwikkelden als het licht van den dageraad, doch die niet als eene prachtige en vreedzame avondzon ondergingen.
Maar neen, luister naar zijne levensgeschiedenis!
| |
II. De zoon van den briefdrager.
Wij gaan ruim veertig jaar in het leven terug en bevinden ons in het dorp, welks toren ginds boven de bosschen uitsteekt.
De held van ons verhaal is een jongske van een twaalftal jaren.
Wij vinden hem in de lommer van eenen houtwal gezeten, om zich tegen de warme Juni-zon te vrijwaren, terwijl de schapen ieverig het schrale gras, op den boord van den weg, of de jonge heideplanten afknabbelen.
De knaap heeft een vinnig en verstandelijk gelaat, donkere en tintelende oogen en zwarte, min of meer gelokte, haren. Armoedig en verwaarloosd is hij gekleed; zijn geel diemitten pak heeft zijne beste dagen beleefd; de knopsgaten zijn uitgerafeld en de broek is gelapt. De roosbrume voeten zijn bloot; doch naast den jongen staat een paar vuile klompen, die hem zeer dienstig zijn als hij over de stekelige heide wandelt.
Wat doet de jongen in de lommer?
Hij snijdt voortdurend, met zijn scherp en puntig | |
| |
mes, in een ouden eikenstronk of post, en wijdt aan dit werk zóóveel aandacht dat hij zelfs geen enkelen oogslag op zijne schapen werpt.
Nu, dat is ook niet noodig: de zwarte Spits, die op eenige stappen van den jongen hijgend neerligt en zijne roode tong uit den bek laat hangen, draagt zorg dat de ‘kooi’ binnen de palen van recht en wet blijft.
Welk werk de jongen in den houtwal doet, is in den beginne niet gemakkelijk te raden. Slechts nadat wij eenige oogenblikken scherp hebben toegezien, bemerken wij dat hij de knobbels en bulten van den ouden stam zóódanig weet te snijden, dat er allengs een.... menschelijk gezicht ontstaat.
Nu dit laatste eenigen vorm bekomt, springt de knaap recht, en neemt op eenige stappen afstand plaats, om zich te overtuigen dat zijn werk inderdaad gelukt.
Een heldere lach, die den hond opspringen en hem vragend naar zijnen meester staren doet, zegt u dat de jongen voldaan is over zijnen arbeid.
Die laatste is echter nog niet voltooid, want de knaap keert tot den houtwal terug en herneemt het werk, na het mes nog eens zóó geducht op den zool der klompen te hebben gewet, dat de vonken uit het staal vliegen.
Vroolijk schuifelt de jongen, onder het kerven en snijden, nu eens helder als eene meerle, dan eens schallend als een nachtegaal.
Eindelijk richt de schaapherder zich op, en uit het loof kijkt hem een groot, onregelmatig gezicht aan, dat als verwonderd en halflachend over de vlakte, en voor de eerste maal, de wereld inziet!
| |
| |
Het is een gezicht met breeden mond, bobbelige wangen, verwrongen neus, schuins liggende oogen en boven dit alles een bos grauw mos, dat eene verwilderde pruik schijnt te zijn.
Luidkeels lacht de jongen met zijn grillig werk en Spits, die nu ook de zonderlinge tronie, onder het afhangende loof, in het oog krijgt, gromt en blaft tegen den onbekende, die hem schijnt toe te grijnzen en spottend uit te dagen.
Het blaffen van den hond, het lachen, fluiten en zingen van den knaap, het ophitsen van Spits tegen de aardige beeltenis hebben den jongen kunstenaar belet te zien dat er een tweede bewonderaar achter hem staat: 't is de pastoor van het dorp, een man met sneeuwwit haar.
Hij houdt zijnen brevier toegeslagen in de rechterhand, terwijl de wijsvinger, tusschen de bladzijden gesteken, de plaats aanduidt waar het gebed onderbroken werd.
Onder den linkerarm steekt de gele rotting, met den witbeenen knop vooruit.
De knaap heeft eensklaps zijnen lachlust verloren; ook de hond blaft niet meer en loopt, grommend en met borstelig haar, langzaam rond.
‘Wel Door,’ zegt de goede oude man glimlachend, ‘dat is recht aardig!’ en de pastoor haalt zijne zilveren doos voor den dag en neemt een snuifke. ‘Heel aardig; maar wat zal boer Wannes zeggen, als hij ziet dat gij zijne stronken en posten zoo bekerft?’
Daaraan heeft de knaap geen oogenblik gedacht. Nu, hij ziet wel aan de welwillende uitdrukking | |
| |
van het gelaat des pastoors, dat de gepleegde gruweldaad niet hoog wordt opgenomen.
De oude man knikt den jongen ‘goeden dag’ toe, doch ziet nogmaals naar het grijnzende, lachende gezicht onder het loof, dat hem de saters uit de dagen der schoolbanken te binnen brengt. Hij zet zijnen weg voort en mompelt glimlachend:
‘Die Door is een aardige jongen!’
Theodorus-Rigobertus - en nu volgt er een Vlaamsche van, die door duizenden gedragen wordt - is een arme jongen uit het dorp, de zoon van den briefdrager, welke laatste voor eenige centen loon, dagelijks door regen en wind, door sneeuw en hageljacht naar het stedelijk postkantoor plonst en vandaar, langs eenen omweg door vier of vijf dorpen, meestal 's avonds laat in zijn arm huiske terugkeert.
Hard heeft de vader het te verantwoorden, zooals men gewoonlijk zegt, en nochtans brengt zijn afbeulend werk geene welvaart in het huis; want zwaar is de vracht kinderen.
Toch is er geen enkel kind voor die brave menschen te veel, en al gaande bidt de man dikwijls dat de goede God ze allen in gezondheid moge bewaren - vooral dien armen Christ, den oudste, wien het, dit zegt iedereen, zoo wat in de hersens scheelt, omdat hij zoo stil is, weinig of niets zegt en nooit doet wat andere jongens doen.
Zoo dacht ook de moeder, die behalve het huiswerk en de kinderzorg, nog het kleine stuk land omwroet, om wat graan en groenten te winnen voor man en kinderen.
Door is de tweede zoon, en achter hem komen | |
| |
nog drie of vier zusterkens en broêrkens. Hij hoedt, voor den kost, de schapen bij boer Wannes. 's Zomers werkt hij, 's winters gaat hij naar de avondschool en als hij een boek met ‘histories’ in de hand kan krijgen, leest hij totdat zijne oogen toevallen, of dat de bazin der hoeve hem naar bed jaagt.
Het hoogergenoemde ‘portret’ is het eenige niet dat Door, in zijne ledige uren, op boomtronk, paal of draaiboom gesneden heeft: daar waar de knaap met zijne schapen omdoolt, laat hij herinneringen achter, doet de meisjes om die ‘fratsen’ lachen en de oude boeren grommen.
In de hoeve, bij den haard gezeten, snijdt de jongen eenen hondekop op den eikenstok van den baas; een Ons-lieve-Vrouwebeeldje, hoe kreupelig ook, voor moeder de vrouw; een ‘pennestek’ voor Goeleke, het dochterke van den hoevenaar, en op de stijlen der rugleuning van den ouden stoel, werden twee paardekoppen gesneden, die met groote oogen, over de schouders van den baas, in het vuur kijken.
Een scherp mes is de schoonste, de grootste rijkdom, dien Door kan verlangen, ofschoon hij dien wensch niet openlijk zou durven uitspreken, want de oude boer heeft wel eens nukken, ter wille van dat ‘verduiveld snijden en kerven.’
Vermoedt de jonge kunstenaar eenigszins dat er iets in zijn flink geteekend voorhoofd broeit, iets dat van geestesontwikkeling, van toekomst, van grootheid spreekt?
Droomt hij eenen stralenkrans, die eens zijnen | |
| |
naam zou kunnen omgeven, dan wanneer eene onbekende wereld, die verre buiten het dorp ligt, zal ontsloten worden en hem een paradijs vol lofzangen toeschijnen zal?
Neen, van dit alles heeft de knaap nooit iets gehoord. Die tooverwereld kent hij niet: hij heeft er zelfs geen denkbeeld van dat iets dergelijks bestaat; doch somtijds sterft in de kerk het gebed op zijne lippen en blijft de paternosterkraal onbewegelijk tusschen zijne vingers hangen, wanneer zijn oog op een heiligenbeeld staart.
Ook zit hij te droomen als, bij zomeravond, de dorpstoren zoo wonderlijk verlicht is, en deze een levende reus schijnt te zijn, die op de kleine donkere hoeven neerziet; of als de maan en de drijvende wolken, grillige schaduwen over den wit gekalkten kerkhofmuur doen loopen; of als de sterren, aan den hemelboog gestrooid, soms verbazend snel, gelijk vurige droppels, naar beneden schieten.
Dan is er, ja, een zonderling, een onverstaanbaar, een nevelachtig gevoel in hem, dat zich echter nooit in gedachten of beelden oplost.
Wat mag dat gevoel zijn? De knaap weet het niet, en het zet hem ook niet tot onderzoeken aan: het boeit hem een oogenblik, doch meer niet.
Door ziet den ouden pastoor peinzend achterna; hij is overtuigd dat deze belang in hem stelt, en hij in den grijsaard een beschermer vinden zou, als de storm op de hoeve mocht losbersten.
Fluitend, zingend, tot Spits of de schapen sprekend, drijft de knaap zijne kudde langzaam verder, | |
| |
en nu de avond valt, gaat hij, altijd even traag, in de richting der hoeve.
Spits steekt de ooren op nu hij in de verte Goeleke ziet, die dwars over de heide en recht op den schaapherder aankomt.
Dit bemerkt nu ook de jongen, en hij maakt onderstellingen waarom Goeleke zoo loopt, onverstaanbaar schreeuwt en soms zoo gek de armen opsteekt.
Bij poozen blijft het kind staan om adem te scheppen en herneemt daarna weer zijn vermoeienden loop. Zou de schaapherder te laat uit de heide terugkeeren? Neen; want de avondgloed is nog niet gansch verdwenen, en die teekent voor den jongen zoo duidelijk het uur aan als de hangklok in de hoeve.
Zou de pastoor aan boer Wannes verteld hebben, dat hij den jongen andermaal betrapt heeft op het schenden van het schaarhout, en zou Goeleke hem nu komen verwittigen dat er onweêr broeit in de hoeve?
Het meisje nadert en roept hijgend:
‘Door!... Door!’
De knaap staat stil en Spits vliegt vroolijk blaffend vooruit, rent in groote kringen over de heide, springt tegen het meisje op, komt bij den jongen meester terug, doch vertelt niets van 't geen deze verlangt te weten.
‘Door!... Door!’ zegt hijgend de kleine.
‘Nu, wat is er?’
‘Gauw, gauw naar huis!... Uw vader!...’
Er loopt den jongen eene rilling over het lijf.
‘Uw vader is.... dood.’
| |
| |
‘Dood?’
't Is of de wolken eensklaps op zijn hoofd vallen, hem omzwachtelen en versmachten.
De vork valt den knaap uit de hand en zonder nog een woord te zeggen, ijlt hij dwars over de heide, bereikt het harde pad en met de klompen in de hand rent hij blootsvoets voort.
Spits loopt een oogenblik achter hem; doch op zekeren afstand van de schapen, brengt hun geblaat en ook de stem van Goeleke, hem zijnen plicht weer te binnen.
Het dier staat stil, ziet den knaap met gespitste ooren en droef jankend achterna en keert tot de ‘kooi’ terug, die nu door Goeleke naar huis gedreven wordt.
Aan den ingang van het dorp ligt een huiske, met wit gekalkte leemen wanden, zwart strooien dak; met een enkel klein, groen geverfd vensterke naast de verweerde ingangdeur, en boven welke de wingerd geleid is.
Door stormt dat huiske weenend en jammerend binnen, onder den bangen uitroep: ‘Vader, vader!’
Doch vader antwoordt niet meer: de dood heeft den armen wroeter op het bed uitgestrekt, voor hetwelk de moeder snikkend geknield ligt.
Zij, de bleeke moeder, heeft de hand van den doode omklemd en wil ze door haren adem en hare lippen verwarmen.
In den hoek van den haard, nevens eene buurvrouw die aan haren rozenkrans bidt, zitten de kleine zusterkens en broêrkens dicht bij elkander; zij staren bang naar het bed dat door de schrale vlam der gewijde | |
| |
kaars en den gloed van het turfvuur, verlicht wordt.
Ter zijde van het kleine venster, in de schaduw, staat Christ, de oudste zoon, Christ de ‘onnoozele’ zooals men in het dorp zegt, op wien niemand in het huis aandacht geeft, omdat men denkt dat hij geen besef heeft van hetgeen er omgaat.
Naast hem op tafel ligt de zak met brieven, dien zijn vader, een uur geleden, binnenbracht, dáár neerlegde, toen ten gronde zakte en voor 't laatst zijne vrouw en kinderen vaarwel zegde.
Nu men eindelijk naar Christ vraagt, is deze verdwenen, en ook de zak en vaders stok.
Zonder spreken en onbemerkt ging de ‘onnoozele’ met zak en stok de deur uit; blootsvoets en blootshoofds stapt hij over de eenzame baan en volbrengt vaders werk dat de dood, zoo onverwacht, onderbroken heeft.
Als de morgen grauwt, keert hij terug en zet zich neer, zonder een woord te zeggen.
Den derden dag na het overlijden heeft de begrafenis plaats, en nu de moeder van het kerkhof komt, zegt ze tot Door:
‘Voor dat ge naar de hoeve terugkeert, zullen wij naar den Kruisberg gaan, en bidden voor vaders zielrust.’
De moeder neemt het jongste kind op den arm, het tweede bij de hand; het derde klampt zich aan haren rok vast, en de oudste knapen gaan zwijgend naast haar over de heide.
Eindelijk beklimmen zij den heuvel en bidden er voor elke standplaats; de moeder kruipt weenend | |
| |
van kapel tot kapel en volgt alzoo gansch den lijdensweg.
Christ bidt, doch weent niet; Door volgt met tranen in de oogen het spoor dat moeders knieën in het mulle zand achterlaten.
Als de arme vrouw haren kruisweg heeft afgelegd. staat zij op en wischt hare tranen af; terwijl zij voortkroop scheen het haar dat de Moeder Gods zich over haar bukte en haar toefluisterde: ‘Ik heb geleden zooals gij; geloof en hoop zooals ik!’
Even stil als de groep gekomen is, keert zij naar het witte huiske terug, en Door zet den weg naar de hoeve voort.
Het bezoek op den Kruisberg heeft bij den jongen een diepen indruk achtergelaten; deze, zoo denkt hij, zal nooit uit zijn geheugen worden gewischt.
Dien avond neemt hij zijne plaats aan de gemeenzame tafel niet in, al vraagt Goeleke hem ook of hij niet ‘bijschuift?’
De jongen zet zich in den hoek van den haard en houdt de handen voor de oogen, en toch ziet hij altijd zijne moeder, die over den Kruisberg kruipt - en hij herhaalt in zijn hart de heilige belofte, eerlijk en braaf voor de arme lijderes te werken!
| |
| |
| |
III. In de vrije natuur.
Op het lommerrijke boschpad galmen vroolijke en krachtvolle stemmen; achter het loof wordt gelachen, geroepen, gezongen.
't Is geen dorpsdeuntje dat wij hooren; maar een Vlaamsch vaderlandsch lied, op helderen toon gezongen, terwijl het refrein door een half dozijn stemmen herhaald wordt.
Luister:
Voor Vlaandrens gouden kusten,
Daar waar ons vaadren rusten
En 't nakroost wonen zal!
Waar moeder ons eens baarde
En opleidde aan haar hand,
O dierbaarst land der aarde,
De tonen galmen door het stille bosch en gaan, met gebroken weerklanken, in de verte verloren.
Als gij de takken en het dichte loof van een scheidt, zult gij op het voetpad de groep levenslustige zangers zien.
Het zijn jonge mannen, tusschen twintig en dertig jaar oud, en die blijkbaar in de heidorpen niet thuis hooren. Aan de sneê hunner kleeding, los en ongedwongen, aan de fantastische hoeden en puntbaarden herkent ge den stedeling.
In de uitdrukking hunner wezenstrekken, in den klank hunner welluidende Vlaamsche spraak, in de gulle en geestige woorden, die zij elkander toewerpen, kortom in al hunne bewegingen, bemerkt ge | |
| |
de opgewektheid, de begeestering, den innigen vriendschapsband, die allen omslingert.
't Zijn dichters, schilders en beeldhouwers; 't zijn Vlaamsche kunstenaars, aanbidders, ja, vergoders van eigen schoon, eigen taal en eigen zeden. Zij hebben de stad verlaten, vroolijk en gelukkig als de vogels, die uit de kooi ontsnapt, in de vrije frissche lucht hunne vleugels doen klepperen en juichend door de blauwe luchtzee roeien!
Wat is het doel van hunnen tocht?
Dat weten zij zelven niet. Voort, altijd voort, door heide en bosch, door akker en dorp, langs elken weg, die zich voor hen opdoet! Zij laten aan het toeval over waar zij dezen middag iets te eten, waar zij 's nachts eene bedsteê zullen vinden.
O vroolijke, zorgelooze dagen!
Nu rusten zij in de lommer der bosschen; dan juichen zij bij het zien der uitgestrekte heide, met een rooskleurig tapijt bedekt; of bij het effen watervlak, waarboven de reiger langzaam drijft. Dan volgen zij met het oog de snel wegvluchtende beek, of staren in verrukking op de lange rei zandheuvels, als zilver glinsterend in den glans der najaarszon.
Elk hunner vangt indrukken op bij het zien dor schoone natuur, herschept ze in beelden en zal ze door de kunst weergeven.
Vroolijke gesprekken, gulle plagerij, ernstige redeneering wisselen elkander snel af, en die afwisseling geeft bij allen getuigenis eener levendige gemoedsaandoening.
Eindelijk vinden de wandelaars eene lommerrijke | |
| |
plaats, vóór welke een prachtig vergezicht opdaagt; zij leggen zich op het mos neêr om al rookende, al droomende, al neuriënde, een zalig nietsdoen te genieten.
Zacht frazelt nog ééne stem het laatste koeplet van het lied, straks zoo luid gezongen:
Gij, die ons immer spaarde,
Van 't vroomste volk der aarde,
Gouden herinneringen uit lang vervlogen dagen, toen de afgunst, de eigenbaat, de vergiftige staatkunde - die wapens der middelmatige talenten - de opbouwers van Vlaanderens grootheid nog niet hadden verdeeld!
De jonge mannen, met heilig vuur bezield, zijn meest allen beroemdheden geworden, wier namen door de geschiedenis van kunst en letteren bewaard blijft, terwijl de middelmatigheden, die aan hunne voetzolen knaagden, reeds vergeten waren vóór dat ze tusschen vier planken werden geklonken.
Eensklaps springt een der wandelaars, een jong en vroolijk man, recht en op den houtwal wijzende, roept hij uit:
‘Wat sater bespiedt ons daar!’
Nu snelt hij den wal op, houdt voor een knoestigen eikenstam stil en het loof opheffende, wijst hij zijnen gezellen een groot aangezicht, dat zeer kunstig bij middel der knobbels, diepten en hoogten van de schors, gevormd werd.
‘Hoe wonderlijk gegroeid!’ roept een ander, terwijl hij zich driftig opricht.
| |
| |
‘Neen,’ antwoordt de ontdekker, ‘gesneden, kuns tig gesneden!’
‘Een daemon, die met onze droomen lacht!’ roept men hier.
‘Een Falstaf, die met onze leêge magen spot!’ hoort men daar.
De begoocheling wordt gedurig levendiger. Ieder draaft, door zijne verbeelding aangezweept, voort en leent aan het karaktervolle gelaat de uitdrukking, hem door eigen gemoed ingegeven.
Men verdiept zich in kunstbeschouwingen, afgewisseld door geestige zetten, vroolijke spreuken, eindelooze onderstellingen.
Ten slotte komt de vraag: Wie heeft die spottende figuur op dien stronk gesneden?
Misschien een kunstenaar, die evenals zij in deze eenzaamheid dwaalde? Neen, goed beschouwd, verraadt het werk eene nog onbedreven hand.
't Is het woordje ‘wie?’ dat nu aller aandacht opwekt.
Om dit vraagpunt op te lossen, zal men naar het naburige dorp gaan, welks kerktoren op zekeren afstand boven de bosschen uitsteekt.
Wie weet of men dáár den Phidias niet ontmoet, voor wien een oude eikenstam de marmerblok, en wiens beitel de kromme en scherpgepunte ‘lierenaar’ is! - en juichend gaan de vroolijke jongens op weg, op zoek naar het onbekende genie.
's Avonds zitten al die edelmoedige, Vlaamsche jongens bij boer Wannes rond het groote turfvuur; | |
| |
zij hebben voldoende inlichtingen bij den ouden pastoor bekomen: - het genie is ontdekt!
Boer Wannes is vereerd door het bezoek; want hij kent eenige dezer mannen bij naam, en de pastoor heeft hem gezegd:
‘Wannes, dat zijn nu de mannen, die schoone beelden en schilderijen voor onze kerken maken; die wonderschoone vertellingen schrijven voor onze Vlaamsche huiskringen; die onze Kempen liefhebben als waren zij zelven kinderen der heide.’
Nu, Wannes heeft meer dan eens dergelijke beelden en schilderijen gezien; meer dan eens, in den langen winteravond, dergelijke vertellingen hooren voorlezen.
Pas zijn de mannen bij Wannes binnengetreden, of zij zijn er ook thuis; hun woord is vroolijk en gul; zij spreken de taal der boeren en verlustigen zich in de eenvoudige zeden en gewoonten onzer dorpen.
Men heeft den knaap met zwarten haarbos, donker glimmend en verstandelijk oog, die zoo bedremmeld, bedeesd en onthutst voor hen staat, vertrouwelijk op den schouder geklopt, en vroolijk, bemoedigend met hem geschertst; maar nu boer Wannes, in Door's afwezigheid, de geschiedenis zijner familie en den dood zijns vaders vertelt, verdwijnen lach en geestigheid voor een oogenblik, en een der kunstenaars zegt:
‘Wij zullen hem zes vaders in plaats van één enkelen geven!’
‘Zes beschermengelen!’ roept er een.
‘Ja,’ spot nu weer een ander, ‘engelen met gescheurde mantelslippen tot vleugels; een wakken Rubenshoed tot aureool, en een ouden slof tot sandaal!’
| |
| |
‘Met goud in het hart!’ zegt deze geestdriftig.
‘En koper in de beurs!’ spot een vijfde stil.
‘Onverschillig,’ zegt de eerste spreker weer; ‘wij slaan de handen in elkander en openen voor hem de baan der kunst!’
In de hoeve weergalmt het gulle lied der vroolijke kunstgezellen. De bazin staat in het midden van den vloer, met de armen in de zij en lacht om de vroolijke deuntjes; knecht en meid komen nieuwsgierig uit stal en achterhuis; Goeleke zou wel eens schaterend willen lachen, en Door verkeert in dezelfde stemming als de knaap, die de soldaten vooruitgaat en op den trommelslag marcheert.
De beeldjes, die de jongen gesneden heeft, gaan van hand tot hand; de paardekoppen op den ouden stoel worden nogmaals bewonderd - het woord is niet te sterk, als men in aanmerking neemt dat de knaap slechts een grof snijmes tot werktuig en hij nooit eenig kunstonderricht genoten heeft.
Goeleke staat op eenige stappen van den kring, en houdt de hand onder den voorschoot verborgen. Zij ook zou iets willen toonen, maar zij durft niet.
Een der mannen, met open en vriendelijk gelaat, bemerkt dit en zegt bemoedigend:
‘En wat meesterstuk hebt gij daar, lief kind?’
Nu trekt Goeleke de handjes onder den voorschoot uit en toont den palmhouten ‘pennestek,’ die de schaapherder gesneden heeft: een ‘stek’ om in het leesboek de letters, de woorden te volgen, in plaats van het dikwijls bemorste vingerke, dat van den mond naar het boek en van het boek naar den mond gaat.
Op den top van den ‘stek’ is een kapelleke ge- | |
| |
sneden, door vier pilaren ondersteund, in welker midden een rond kogeltje ratelt, en niemand begrijpt hoe het tusschen de vier pilaren gekomen is.
Maar Goeleke heeft nog een anderen schat, die te voorschijn komt, na de lofspraak over den ‘pennestek.’
Ziet eens, in eene witte flesch heeft Door gansch de ‘passie van Ons Heer’ getooverd!
Niets is er bij vergeten: de lans en de spons aan een langen stok, leunen kruiselings tegen het kruishout, aan welks eenen arm de geeselbundel, aan den anderen de koorden, en te midden de doornekroon hangen. Een meesterstuk in het oog van al de dorpelingen!
Ook speelt er een glimlach van hoogmoed op de lippen der bazin, en boer Wannes zegt, met eene onweerhouden gelukkige uitdrukking op het wezen: ‘Schoon, hé?’
Doch de kunstenaars vinden de paardekoppen oneindig schooner, en dat verwondert hem, den rechtgeloovigen boer, ten hoogste.
Goeleke is gelukkig, naarmate de genegenheid der kunstenaars voor den armen jongen klimt, en als zij een der bezoekers tot Door hoort zeggen: ‘Wij zullen een kunstenaar van u maken!’ weet ze niet juist wat dit zeggen wil; maar 't moet toch iets zeer vereerends zijn.
Vrouw Wannes lacht luidkeels bij het voorspellen der toekomst van den schaapherder. Die stadsche heeren willen zeker maar eens plezier hebben! Wat zou Door, die nu ‘scheèper’ is, wel kunnen worden, tenzij later boerenknecht?
| |
| |
De vroolijke kunstenaars, hebben de hoeve verlaten; boer Wannes, met de brandende lantaarn in de hand, gaat vooruit om hun den weg naar de dorpsherberg te wijzen, waar zij zullen vernachten.
Door staat in de open deur en hoort de stem van den zan ger in de verte langzaam wegsterven.
Hij zingt het lied der Nederlanden:
Schoon door 't lot vaneen gesneden,
Deelde zich de volksaard niet;
Hier en ginds wordt God aanbeden,
In het roerend neerduitsch lied.
Hier en aan den overkant,
Daar en hier is Nederland.
En als de galm weggestorven is, komt het den jongen voor dat ook het glansrijke paradijs gesloten wordt, hetwelk een oogenblik voor zijne oogen geschitterd heeft.
's Nachts droomt Goeleke dat de schaapherder zoo schoon gekleed is als het beeld van Ons-lieve-Vrouw in de kerk; dat hij daar op een voetstuk staat en er eene lange waskaars vóór hem brandt.
Door begrijpt beter wat men hem gezegd heeft; er woelen nu beelden voor zijn gezicht, die, hoe flauw ook afgeteekend, hem een slapeloozen, maar toch gelukkigen nacht geven. Hij zal beeldhouwer zijn, en het eerste beeld dat hij beitelt, zoo droomt hij, zal een groot kruisbeeld zijn op den Kruisberg....
De gulhartige mannen hebben hunnen tocht voortgezet; hunne blijde en geestdriftige woorden, hunne galmende liederen klinken den volgenden dag, reeds bij het opgaan der zon, verder - wie weet waar!
Door gaat droomend achter de schapen en kerft en snijdt andermaal zijne beelden op den slagboom, die de | |
| |
weide sluit, op den knotwilg, die aan den boord van de moerassige gracht staat.
Maanden gaan voorbij; de winter loopt langzamerhand ten einde. De hoeve is eenzamer dan ooit en men hoort er zelden iets dan den regelmatigen vlegelslag op den dorschvloer, of het eentonig gerammel van den kafmolen.
Geen vreemdeling treedt de hoeve binnen; geen nieuws uit de stad. Al wat die vreemde heeren vertelden, is dus maar spotternij geweest!
De knaap snijdt geen beeldjes meer; hij zegt het niet, maar het vruchteloos hopen heeft hem ontgoocheld.
Doch zie, op zekeren dag - 't zal in de hoeve nooit uit het geheugen gaan - 't is een woensdag, in het laatst van Februari, ten 7 ure 's avonds - wordt de klink der deur klepperend opgelicht en valt even klepperend neer. De briefdrager treedt binnen, griezelend en besneeuwd, en Door denkt aan zijnen vader, den armen wroeter, dien hij ook dikwijls zóó terugkeeren zag.
Deze herinnering wordt echter spoedig verdrongen door den uitroep van boer Wannes, die eenen brief aanneemt:
‘Wat zal dat beteekenen!’
Iedereen rekt den hals en zet groote oogen open. Door haalt geenen adem meer; zijn hart klopt als wil het naar buiten springen.
‘Wij hebben,’ zoo leest boer Wannes ‘een edelmoedigen beschermer gevonden voor uwen pleegzoon; gij zult dezen naar de stad geleiden, waar hij de lessen der Academie volgen zal. Wij allen, de Vlaamsche vrienden, die u, eenige maanden geleden, een bezoek | |
| |
brachten, zullen zijne vaderlijke beschermers zijn. Hierbij voegen wij eene banknoot van vijftig francs, om het noodige voor den jongen kunstenaar aan te schaffen...’
| |
IV. Een gouden tijdvak.
Veertig jaar geleden!
Wij waren jong, geestdriftig voor het schoone en het goede.
Wat al rijkgekleurde droomen van eigen kunst, eigen taal, behoud van eigen aard en zeden bezielden de Vlaamsche jongelingen, in wier midden wij opgroeiden!
Een reine geestdrift hing als het ware in de lucht waarin wij leefden, gelijk de balsemgeur der bloemen in de lente, en bedwelmde al wie in onzen kring verkeerde.
Schooner tijdstip bestaat er in de geschiedenis van Vlaanderens hergeboorte niet, en nooit hebben de zangen onzer dichters al den gloed, al de vriendschap, al de edele opoffering weergegeven, waarmeê toen het Vlaamsche leven doortinteld was.
Onze dichters werden bemind, vereerd en vergood door het luisterend publiek; onze beeldende kunstenaars werden reeds in hun leven op een voetstuk geplaatst: want het volk begreep dat de eer en de roem van het land in de geestesgaven van die schaar jongelingen berustte.
Onze boeken werden gelezen, onze oproep beantwoord, onze feesten waren meer dan ooit de feesten des volks; maar ook onze dichters zongen toen geene vreemde lie deren: zij zongen slechts die, welke overeenstemden | |
| |
met den geest en het verlangen van het eerlijke, kuische, vrome volk!
De geringste burger stelde belang, een levendig belang in kunst en letteren; de Academie van Beeldende Kunsten roemde op eene talrijke en leerzuchtige jongelingschap; de driejaarlijksche tentoonstellingen werden als met gouden sterren in het geschiedboek aangeteekend.
De geestdrift voor volkstaal en kunst daalde uit de huiskringen tot in de straat, en broeide en bruiste in de hoofden van het opkomende geslacht.
Ziet, de lange en wijde zalen der Academie zijn door eene ontelbare menigte knapen en jongelingen bezet; hunne levendige hoofden, door het neerstralend licht der lampen overstroomd, zijn over het papier gebogen, waarop de lijnen onder het teekenkrijt ontluiken.
En denken dat die lijnen, nu nog schraal en doodsch. onder dezelfde hand eens in kleuren en vormen zullen leven, trillen, spreken en begeesteren!
Eindelijk is het uur daar, waarop de lessen eindigen.
Als een biezwerm in den heeten zomer, stormen de juichende, woelige bengels de breede deuren uit; de straat is zwart van de ‘hoop des vaderlands’. die huilt, tiert, roept, springt als losgelaten duivels.
Een der leerlingen wordt door eene talrijke en gedruisch makende groep omringd.
Men zingt:
Al is ons boerke nog zoo klein,
Ons boerke zal toch primus zijn.
In een oogwenk wordt een jongske met zwarten haarbos en blozend aangezicht in de hoogte geheven, en onder het gedurig herhaald gezang op de schouders gedragen.
| |
| |
Honderden jongens scharen zich rond de dragers; men jubelt, men lacht, men zingt en de stoet komt in beweging.
Door is, men weet het reeds, primus van zijne klas en als een zegevierende koning wordt hij verheerlijkt; doch als een koning, dien men van tijd tot tijd straffeloos dit of dat voorwerp naar de ooren werpen mag: nijdigaards verbergen zich gemakkelijk onder het masker der vereerders!
In de straten blijven de voorbijgangers staan, komen vrouwen, mannen en kinderen uit de huizen gestormd. Uit elke zijstraat vloeit eene nieuwe volksmenigte toe' en vergroot zij den optocht niet, dan toch staart zij, lachend van voldoening, de zwarte groep juichende kabouters achterna.
Het zijn immers de leerlingen der Academie; het zijn toekomstige kunstenaars, die nu reeds het voor den Sinjoor zoo betooverend woord ‘Antwerpen’ in het hart dragen!
Nu eens verdwijnt de primus plotseling, onder het schaterend gelach, in de wiemelende groepen: dan wanneer de schouders vermoeid zijn de vracht langer te dragen.
De knaap, niet erg vereerd om zooveel vereering, wil de vlucht nemen; doch twintig handen te gelijk klampen hem vast. Andere gespierde armen heffen hem op en weer zit hij op een waggelenden troon.
Voorwaarts gaat het andermaal onder het zingen van het voor de vuist gedichte lied:
Al is ons boerke nog zoo klein,
Ons boerke zal toch primus zijn.
| |
| |
De volksmenigte groeit aan; de straten zijn zwart van de menschen.
Van waar komt eensklaps die heesche trompettoon? Van waar die lap aan eenen stok gebonden en vóórop gedragen? Dat weet niemand, doch ook niemand bekommert zich daarover. Iedereen begroet vlag en trompet met een lang gejubel; men is veelal te jong om de spreuk te gedenken: ‘kunst baart nijd!’
De blazer gaat vooruit; de vlag wijst den weg; zingend stapt men op maat.
De geschiedenis van den armen dorpsjongen vliegt van mond tot mond, en het volk, altijd edelmoedige, juicht den kleinen wroeter toe, die aan de kunst eene schitterende toekomst komt vragen.
Lief is aan 't volk het nederige kind dat het strooi zijner ellendige wieg afschudt, en stout naar gouden stralen rond zijnen naam durft dingen!
Het is geen verhaal uit de weelderige dagen der feeën; neen, het is veel aantrekkelijker, want men ziet dat de tooververhalen niet uit de wereld zijn.
Die optocht is de eerste vereering van den zoon des armen briefdragers - hij, die gisteren nog vergeten was en wiens klompgeklepper, wie weet! nu reeds van verre, in den tempel van den roem gehoord wordt.
Jan Hermsen, de eerzame winkelier in de Ridderstraat, hoort in zijne binnenkamer het naderende gewoel: 't is als een opkomende donder.
De man gaat door den kleinen winkel, waar een olielamp, met blikken scherm, op den toog en een ‘oordjeskeerske’ voor een gekleurd Mariabeeldje, branden.
Over de echt Vlaamsche onderdeur gebogen, wil hij | |
| |
eenen oogslag in de straat werpen en zien wat er gaande is.
De ruim zestigjarige Hermsen is een kruidenier van den ouden stempel: dit zegt u de platte muts met groote klep, het bruine vest, de blauwe voorschoot, welks voorstuk, met een blauw lint over den hals geslagen, zóó strak als een kuras op de borst is uitgespannen; dit zegt u vooral Hermsens eerlijk aangezicht.
De winkel is zooals de man: beide zijn, om zoo te zeggen, in elkander vergroeid en met elkander oud geworden. Op de schabben staan groote potten, met blauwe bloemen op de ronde buiken; groene tonnekens en bakken, waarover een wit-blauw geruite doek hangt om het stof te weren.
Op den hoek van den toog, waarboven de koperen schalen hangen, is de koffiemolen met glimmend koperen kuip vastgeschroefd, en daar nevens staat de blok met wettig geijkt koperen gewicht.
Jan Hermsen ziet de zwarte, grollende, brommende en huilende massa in de straat aankomen, en hij denkt onmiddellijk aan den vreeselijken nacht, toen generaal Chassé de stad bombardeerde.
Toen ook woelde, omtrent zooals nu, het volk in de straten, en dat onheilspellend gedruisch is den man altijd bijgebleven.
Maar ook dit aandenken alléén is genoeg om den eerlijken winkelier in eene slechte stemming te brengen; want Hermsen is een Antwerpenaar van den ouden stempel, die zegt en belijdt: ‘Vreest God en den Koning, en vermengt u niet met die, welke naar verandering haken.’
Van dit laatste kan er echter nu geen spraak zijn: | |
| |
de man heeft immers pas zijne ‘gazet,’ van het eerste tot het laatste woord gelezen, en die alweetster vertelde niets van dien aard. Hij hoort daarenboven het kanon niet donderend schokken, en de hemel staat niet in lichtlaaien brand, zooals in dien rampvollen nacht.
‘Wat mag er nu weer aan 't handje zijn?’ mompelt Hermsen.‘Dat volk kan toch maar niet rustig leven!’ en hoorbaar klopt zijn hart bij het naderen van de zwarte bende.
Maar als deze voor den kleinen winkel stilhoudt en daverend zingt:
Al is ons boerke nog zoo klein,
Ons boerke zal toch primus zijn.
dan denkt de brave man dat hij achterover tuimelen en als een peperbol over den vloer rollen zal.
Als een bliksem zoo snel, worstelt Door van de schouders zijner medeleerlingen, springt naar de onderdeur, die Hermsen verlaten heeft, stoot deze open en de bel, die er aan vastgemaakt is, klingelt en kleppert of ze zot wordt.
Onder den driftigen kreet: ‘Ik zal primus, primus zijn!’ ijlt de knaap door den winkel naar de binnenkamer.
Jan Hermsen is, men weet het, de vader van den jongen niet: de knaap woont bij hem in; maar de kruidenier is van hetzelfde dorp als dezes vader - en hij voelt dus ook dat er een straal van al den kunstglans op zijnen persoon neervalt.
Primus? heeft hij het wel verstaan!
De bende geeft hem de overtuiging van de waarheid, en in de huiskamer hoort hij de stem van den | |
| |
kostjongen, die het blijde nieuws aan moeder Hermsen herhaalt.
De buren komen bij de onderdeur, wenschen vader Hermsen geluk, schudden hem de hand en in de buurt klinkt het vroolijk: ‘vlaggen!’ - ‘sieren!’ - ‘verlichten!’
Wat woelige nacht volgt op dien blijden avond! Wakend of slapend droomt deze en gene, ieder in zijne sfeer, en de grilligste fantazieën dansen door Jan Hermsens woning.
Door, de arme jongen, is in Hermsens oog nu reeds, in één enkelen nacht, wel eene el gegroeid!
In den aanvang der Meimaand, als buiten de witte bloemen van de haagdoorn ontluiken; als in de stad de vroolijke zon in de muffe huizen komt piepen - dan is het feest in de zalen der Academie; dan deelt men aan de leerlingen, met plechtigheid, de gedenkpenningen en lauwerkronen uit.
In de gulle dagen, waarvan wij spreken, was dit een feest dat aller aandacht trok, dat aller harten streelde. Iedereen was aanwezig en men juichte de jonge laureaten toe.
Allengs heeft een groot deel der rijke klas die nationale plechtigheid in de vergetelheid laten vallen. Wat belang stelt zij in de ongekende burgers- en volksjongens!
Vreemd, schier totaal vreemd, is deze klas der samenleving aan alle geestesbeweging bij ons volk geworden: zij houdt zich bezig met wat Parijs betreft - niet met wat hier omgaat. Zij kent de namen der danseressen | |
| |
uit de wereldstad - niet die der eerlijke kinderen, die eens Antwerpens roem moeten voortzetten!
De rijke burgerij volgt deze ontmoedigende onverschilligheid, en zonder wee hebben de geldwolven van onzen tijd den eigen kunstroem laten wegbrokkelen, dezen slechts vereerend als de kunstenaar, na eene heldhaftige worsteling tegen jammer, ellende en vooroordeel, door den vreemdeling als meester erkend, in ons midden terugkeert.
't Was beter in onzen jongelingstijd!
Het is een blijde zondag; de deuren der groote Academiezaal worden reeds vroeg belegerd door eene ongeduldige volksmenigte, die de lange naamlijst der overwinnaars in de kampstrijden komt toejuichen.
De deuren worden geopend; men dringt binnen. Ziet, alle standen zijn dáár, groote en kleine, en er stroomt een geest van eenheid door die dichtgepakte schaar! Die eenheid wijst op het aloude wapen met blauwen grond, dat het diep der zaal versiert: het St.-Lucaswapen met de Vlaamsche spreuk: Wt jonsten versaemt.
De overheden in hun officiëel en met zilver of goud belegd gewaad; het korps leeraars der Academie; de beroemdheden in alle vakken der kunst; de stapels lauwerkronen; de welluidende tonen der fanfaren; de groepen belangstellenden - alles stemt tot feestgevoel!
Boer Wannes en Goeleke zitten stom van verbazing, en Goeleke vraagt zich af of de zieltjes, die in den Hemel aankomen, wel feestelijker met palmen en harpen kunnen ontvangen worden dan de jongens hier?
Nu Door, wiens kleeding altijd het eenvoudige dorps- | |
| |
kind aantoont, de trappen beklimt, om den behaalden prijs te ontvangen, bersten de toejuichingen ten allen kante in de zaal los
De sneê en de naden van zijne armoedige kleeding zijn als het ware de geschreven geschiedenis van den zoon des briefdragers, en het volk leest en verstaat die, en groet met verdubbelde kracht den wroeter, die van zoo laag gekomen is om den palm weg te dragen.
Goelekes oogen worden als door eenen nevel overtomen; 't is een nevel van tranen en de hand van het kind zoekt de vereelte en knokkelige hand haars vaders, alsof zij zich moet vasthouden, zoo ontroerd is zij.
‘Dat zou zijne moeder moeten zien,’ denkt Goeleke: maar dat kan niet, want de arme vrouw is ziek en zou niet tot buiten het dorp kunnen komen.
Het visioen - dit schijnt het feest voor het dochterke van den hoevenaar te zijn geweest - is verdwenen; doch het kind is nog ten eenemale bedwelmd. Vóór de dwalende oogen schemert altijd het goud, de bloemen, de kleur der vlaggen en de glinsterende menigte. Muziek en woorden verkondigen nog den lof van den armen ‘scheèper.’
Boer Wannes spreekt geen woord; de man is versuft. Slechts eenmaal heeft hij gezegd: ‘'t Is om zot te worden!’ en Goeleke denkt dat zij het reeds is.
Jan Hermsen is de leidsman van de twee dorpelingen, want Door heeft het te druk. De zes pleegvaders in de kunst zijn in het huis van den kruidenier gekomen, om den primus geluk te wenschen - en dat die vereerde mannen bij Jan Hermsen zijn geweest en in zijne binnenkamer hebben gezeten, dit is voor hem een geluk dat hem nooit uit het geheugen gaan zal!
| |
| |
Het rijtuig van eene der adellijke familiën, met twee paarden bespannen, heeft voor het kleine winkelhuis stil gehouden; het brengt den laureaat naar het groote huis, waar de Gouverneur der Provincie woont en bij wien Door dien dag - een onvergetelijken dag! - zal middagmalen.
's Avonds is de buurt verlicht, wapperen de vlaggen, leest men chronicums in den glans van het roode licht, komt eene schetterende muziek, vergezeld van duizenden jongens, eene serenade brengen vóór de kleine woning van Jan Hermsen, en luider dan ooit zingt het volk:
Al is ons boerke nog zoo klein,
Ons boerke zal toch primus zijn.
Wat is het vreedzamer in het stille dorp, niet waar Goeleke? Ja, maar recht plezierig is het toch in de stad, waar zooveel vreemde dingen te zien zijn.
Door is met boer Wannes naar het dorp, naar zijne moeder gegaan; hij vindt haar bleek en lijdend, in den hoek van den haard gezeten.
Het weêr moge reeds warm zijn, de zon vriendelijk op de ruitjes van het kleine witte huis tintelen en de kriekeboom met sneeuwblanke bloemen overdekt worden - voor haar is het altijd koud, winterachtig koud.
Rondom het kleine turfvuur zitten de kinderen op de lage, ruwe bank, en zij zien broêr Door met verwonderde oogen aan.
De moeder heeft wel gehoord dat men haren jongen veel eer heeft bewezen; doch de goede ziel heeft van dit alles geen begrip; zij zou hiervan misschien een bepaalder denkbeeld krijgen als hij in plaats van eene | |
| |
lauwerkroon, eenige klinkende zilverstukken thuis bracht.
‘Inhalig’ is ze niet, maar de armoê, het gebrek, de toekomst van die arme bloedjes van kinderen!...
Toch is de aangebrachte kroon haar dierbaar, want nu ze lang genoeg door de kleinen bewonderd is, zegt moeder stil:
‘Hang ze daar, onder het kruisbeeld!’
Een zachte glimlach speelt over haar wezen bij het zien der gouden medalie, en ze vraagt hoeveel die wel waard is? Al de kleinen dringen rondom moeders stoel, en na den gedenkpenning met groote oogen te hebben bekeken, wagen zij het met het vingerke er eens over heen te schuiven.
Christ alleen zegt niets; hij volgt met een onverschillig oog elke beweging; nu de kroon onder het kruisbeeld gehangen wordt, speelt er een lichte glimlach op zijn wezen.
‘Gij zult toch voor ons werken?...’ zegt de moeder tot Door, op een min of meer vragenden en angstvalligen toon.
‘O, zeker, moeder!’ luidt het antwoord.
‘Nu werkt er niemand dan die arme, onnoozele Christ, en trouw doet hij dit - trouw.’
De lofspraak brengt op het aangezicht van Christ geen spier in beweging.
Inderdaad, de onnoozele gaat nu hier dan daar in daghuur arbeidÄ—n, en zelfs tot ieders voldoening. Hij werkt zooals het trekdier, zonder spreken; hij gaat henen als het uur verloopen is; hij komt terug als het nieuwe werkuur aanvangt, en zaturdags legt hij het verdiende loon in moeders hand.
| |
| |
Wat er te kort is om het huisgezin te voeden, wordt der weduwe door weldadige menschen geschonken.
Jan Hermsen en de zes pleegvaders dachten, in deze omstandigheid, aan den armen huiskring; Goeleke brengt een korf met lekkernijen: krentebrood, wafels, appelcienen, suikergoed en eene volle flesch witten wijn.
Die feestelijke gift werpt een straal opbeuring in het huiske van den briefdrager, en onder dien goeden indruk verlaat de jonge kunstenaar het gezin, om met boer Wannes naar de pastorij te gaan, waar hij genoodigd is.
Ook Goeleke is daar; het meisje zit zoo stijf, zoo sprakeloos als een Ons-lieve-Vrouwebeeldje in de kerk; het luistert als Door over zijne studiën vertelt en namen van groote kunstenaars aanhaalt.
En als hij belooft later een schoon beeld van de Moeder Gods voor de dorpskerk te maken, straalt er een glimlach over haar lief wezen; doch rood wordt ze, rood als de kolroos, wanneer de jongen lachend zegt:
‘En dan neem ik Goeleke tot model!’
Ze vat echter niet juist de bedoeling van die woorden
‘Onze kerk moet ge gedenken!’ zegt boer Wannes opgewekt.
‘Dat zal u zegen aanbrengen, Door!’ laat de pastoor er op volgen.
‘Ja,’ onderbreekt de vrouw van den pachter, ‘ja, gij moet een beeld maken, met een gouden mantel om’
‘Nu, dat beloof ik,’ antwoordt de jongen; ‘maar voor den Kruisberg wil ik een groot Christusbeeld beitelen, zóó groot dat men het reeds van verre, van uit de heide, zien kunne!’
| |
| |
Hooger streven de droombeelden van den jongen kunstenaar niet.
Als Wannes en de zijnen naar de hoeve terugkeeren, gaat hij met zijne vrouw vooruit en achter hen komt Goeleke en Door - en Goeleke houdt, evenals vóór jaren, toen zij nog kinderen waren, de hand van den jongeling vast.
't Is een schoone avond, een avond wanneer in het hart gevoelens opwellen, die anders diep in zijne kronkels blijven sluimeren.
De maan werpt een helderen glans op den zandweg en schept grillige schaduwen op den grond. De nachtegaal zingt zijn lied; de kleine beek murmelt onder de houten brug; het avondwindeke fluistert en frazelt met de jonge blaêren, als wil het aan deze vertellen wat hun leven zijn zal....
| |
V. Vreemd aan den dorpsgeest.
Jaren zijn verloopen. Van tijd tot tijd waait de naam van den jongen Phidias nog eens naar het dorpken over; doch het nieuws dat hij aanbrengt, maakt geene opschudding meer: men is aan goeden uitslag gewoon.
Sedert het feest van den eersten prijs, is er in het dorp veel veranderd: de arme moeder rust reeds lang op het kerkhof; hare kinderen zijn verstrooid gelijk vogels, die het nest verlaten hebben.
Onverwachts vertelt men een groot nieuws in het dorp: de jonge kunstenaar heeft den prijs van Rome behaald!
| |
| |
Dit nieuws galmt als de heldere stem der torenklok, die al de echo's wakker maakt.
Bij boer Wannes vooral kan een donderslag, die al de glasruiten der hoeve doet daveren, zooveel opschudding niet teweeg brengen als dit nieuws uit de stad.
't Is minder de ‘prijs,’ dien Door heeft behaald, dan het woord ‘Rome,’ dat de harten van ontroering kloppen doet.
De kleine kunstenaar is een man van talent geworden. Meer nog: hij wil zelfs baanbreker zijn, en in de beeldhouwkunst een nieuw spoor zoeken.
Door heeft inderdaad bezieling en eigenaardige opvatting. Er stroomt een bruisend leven, een hartstochtelijk bloed door zijne scheppingen: 't is meer eene heidensche dan eene Christelijke streving, en men heeft een voorgevoel dat Door de kunstenaar der Andromeda's, Aspasia's en Cleopatra's, niet der reine hemelsche Maagden worden zal.
't Is in den aanvang der Junimaand. Op den boord der gracht bloeit sneeuwwit de hagedoorn, en de malsche goudenregen hangt over het zwarte strooidak der hoeve; f'risch en helder zijn de blaêren der boomen in het zonlicht, en hunne schaduwen op den grond schijnen grillig dooreen geworpen fluweelen bloemen.
Feestelijker dan de natuur het dorp heeft gemaakt, kan gewis de menschenhand dit niet; maar toch meenen de dorpelingen ook te moeten ‘vieren,’ als de inboorling zijne intreê doen zal.
Ruwe eerebogen met groen sparreloof en spoedig verlepte bloemen omhangen; opschriften in kreupele rijmen; bonte vlaggen, schrale masten langs de baan en be- | |
| |
smeurde kartellen vormen de versiering, die door gapende jongens, giechelende meisjes, rookende, drinkende en zwetsende boeren bewonderd worden.
Het feestelijkste gedeelte is gewis het luiden der klok, het kort afgeknotte kanonschot en de schetterende muziek.
In eene oude, opene koets, met twee paarden bespannen, komt de laureaat het dorp binnen.
Veel is de jongen veranderd. Niets verraadt in hem nog het ‘boerke’ van vóór eenige jaren. Hij is integendeel een schoon jonkman geworden, met een fijn geteekend, ovaalvormig gelaat, flikkerend oog, opkomenden knevel en zwarte haren, die in lokken over den kraag zijns kleeds hangen: een echt kunstenaarshoofd.
Zijn aangezicht straalt van levenslust; doch in dezen zou de scherpe opmerker weldra een glimp van zelfbewondering hebben opgevangen, en van tijd tot tijd eene vluchtige tinteling van spotzucht, over alles wat buiten zijne levensbeschouwing valt.
Nu de paarden stapvoets het dorp binnenkomen, bij het gelui der klok en het schokkend gedommel van het veldkanon, staat de jonge man recht in het rijtuig; hij schijnt een gebeiteld beeld te zijn.
De haren, langs de gepurperde wangen afdalend, worden lichtelijk bewogen; de punten van den halsdas, tot op het midden der borst hangende, fladderen evenals de panden van den fijnen overjas.
Zoo als Door dáár staat, vormt hij eene flinke figuur, wel geschikt om indruk te maken op eene stadsmenigte, die een zegevierend redenaar, dichter of meester in de kunst zou begroeten: hier, tusschen eenige een- | |
| |
voudige dorpelingen, hadde men eene weggedoken figuur beter begrepen.
De redevoering des burgemeesters, den jongeling welkom noemende inzijn geboortedorp, heeft geenen indruk op hem gemaakt, en nu men hem den gewijden dorpel der kerk doet overstappen, om het hoogste hooglied, het Te Deum, bij te wonen, heeft een onmerkbare glimlach - of dunkt het ons slechts? - over zijne lippen gezweefd.
Elke wierookwalm, het zij een wereldsche of een gewijde, vangt hij op en geniet ze - en hierin is Door reeds een ware zoon der hedendaagscherichting. Geniet, zegt deze, of het genot dan van God of van den duivel kome!
In de kerk waart zijn oog heimelijk rond: hij ziet de plaats waar hij, arme knaap, naast zijne moeder, op den harden vloer en bij den muur, knielde....
Alles spreekt van armoê, lijden en bidden - en nu dit aandenken hem eenigszins pijnigt, ijlt zijn geest naar de stad terug, waar hij al de vernedering van voorheen vergeten en versmachten kan.
De kerk, de zang, de orgeltoon, de priester, alles hindert hem, omdat een en ander hem het verledene te binnen brengt.
Met snellen stap verlaat hij de kerk en komt buiten weer eenigszins tot kalmte.
De plechtigheid is afgeloopen; Door verlaat eindelijk de pastorij om naar de hoeve te gaan, en op dien weg ligt nog altijd het witte huiske van den briefdrager.
Nu is het echter onbewoond: de laatste van het gezin, die er verblijf hield, was de arme Christ, en als men hem vroeg waarom hij daar alleen bleef, antwoordde hij: | |
| |
‘Allen zijn dood, allen zijn weg; ik wacht hier die, welke zullen terugkomen.’
Niemand kwam echter terug, en Christ werd bij eenen pachter, in de kolonie der zinneloozen, besteed.
Door is nu gansch alleen.
Langsdezen zandweg ging hij dik wijls blootsvoets naar het dorp, om voor zijne moeder een zwart brood, een molensteen, zooals men zegt, te koopen.
Langs denzelfden weg zag hij meer dan eenszijnen vader bleek en afgebeuld 's avonds huiswaarts komen, en langs dienzelfden weg droegen de zwarte mannen hem naar het kerkhof....
Naar den duivel met al de zwarte spoken, die in zijnen geest omdansen, niet waar, Door?
Het kleine leemen huis ligt op eenigen afstand vóór hem; 't is nu niet meer wit gekalkt gelijk vroeger; de wanden zijn hier en daar afgebolsterd en laten de versleten vlechtstokken zien; de nok van het zwarte dak is gebroken en verzakt; doch ter zijde van het huis groeit altijd de groote doornboom.
Door gaat met haastigen stap voorbij; maar al is er geen levend wezen meer in die woning, 't is of allen, die er ooit met hem woonden, naar buiten ijlen om hem op den zandweg te vergezellen.
De kleinen klampen zich vast aan de slippen van zijnen jas; de onnoozele Christ gaat rechts, de bleeke moeder links van hem.
Door denkt de stem zijner moeder te hooren. wanneer zij, aan den haard gezeten, met al de kinderen rondom haren stoel, van de heilige Witte Vrouw vertelde.
Wat komt dat wondervertelsel, uit zijne kinderjaren, hem nu plagen?
| |
| |
Als het koren gemaaid is, zegde de moeder, komt er altijd eene Witte Vrouw over de stoppelen dwalen. Geen stoppel kraakt of plooit onder haren voetstap, want de Witte Vrouw is zoo licht, zoo fijn als een nevel, die bij avond over het veld drijft.
Weinigen zien haar, velen hooren hare stem, doch willen deze niet hooren, en nochtans brengt zij vrede, geluk en rijkdom aan de menschen van goeden wille, en juist dáárom wordt zij door de booze en donkere geesten vervolgd.
Die witte geest is het Geloof, de Hoop en de Liefde!
Wel dengene, die hem binnen haalt en beschermt, zooals de arme man, die 's avonds bij het maanlicht en op eenen kruiwagen, den kleinen oogst van zijn mageren akker naar huis bracht.
Toen hij een oogenblik rustte, op de berrie gezeten, dreef een witte nevel op hem af en hem fluisterde eene stem toe - ‘de booze geesten waren in het bosch en vervolgen mij; laat mij schuilen in deze korenschoof, in den naam des Heeren!’
‘Dat het zoo zij’ antwoordde de arme, nam de vracht andermaal op en bracht ze, dwars door schaduwen en zwarte nevelen, in zijn arm huis; doch toen hij in den winter de garf dorschte, om brood te geven aan zijne weenende kinderen, vielen er groote goudkorrels uit de zwaar gevulde aren!
Wie gelooft, heeft vrede en zegen te wachten!....
Is het niet dwaas, dat dit kindervertelsel den jongen kunstenaar nu juist zoo hardnekkig voor den geest komt?
Hij is het witte huiske reeds voorbij; hij staat stil en ziet om, in de richting waar het ligt. 't Is nog | |
| |
zeer goed zichtbaar en de witte doorn steekt nevelig aftegen hetzwarte dak. Zou het de witte nevel, de heilige Witte Vrouw zijn, die hem te binnen brengt: ‘Wie gelooft, heeft vrede en zegen te wachten?’
‘Wat gekheid!’ mompelt Door spottend.
Bij boer Wannes, op de hoeve, wordt de jonge kunstenaar weer kalm, en in den gezelligen huiskring gezeten, spreekt hij van zijn kunstenaarsleven, van de groote meesters in de kunst, van Rome - en Goeleke, die eene ranke deerne geworden is, staat te luisteren en denkt: ‘En als ik naar Rome mocht gaan, zou ik den Paus willen zien.’
Dat denkt ook boer Wannes, ook de bazin, ook de knecht, kortom, dat denken allen.
Vroeg, zeer vroeg in den morgen verlaat de kunstenaar het dorp, waar hij, zoo meent hij, niets dan vernedering gevonden heeft.
Vernedering in al de herinneringen, in al de gebeurtenissen van vroeger, door die domme en onnoozele boeren opgerakeld. Zelfs krenkte het hem, toen Goeleke 's avonds het kruisbeeld met een gebroken arm toonde, dat eens in het witte huiske hing, en onder welk beeld de dorre overblijfsels van de eerste lauwerkroon nog zichtbaar waren.
Dat aandenken had zij gekocht, toen de arme huisraad, ten voordeele der kinderen, onder den hamer gebracht werd.
Kortom, het gemoed van den jongeling stemt met het dorpsleven niet meer overeen.
Naarmate Door zich van het dorp verwijdert, keert zin geest in zijn gewonen toestand terug, en eindelijk lacht hij met al die indrukken, met de boersche plech- | |
| |
tigheid, met den ouden pastoor en zijn Te Deum, met den dommen Wannes en het doodeenvoudige Goeleke
‘Nu,’ heeft de oude pastoor gezegd, toen de kunstenaar afscheid nam, ‘vóór dat ge vertrekt, komen wij u nog eens bezoeken.’
‘Ja,’ laat er boer Wannes op volgen; ‘ja, dat doen we zeker.’
Goeleke zou wel gaarne hetzelfde zeggen, maar ze durft niet.
De kunstenaar herinnert zich, nu hij huiswaarts keert, die woorden, en met een onbeschaamden lach op de lippen, mompelt hij:
‘Wij zullen zorgen niet thuis te zijn!’
Hoe een eenvoudig hart door hoogmoed en eigenbaat kan vervalscht worden!
Eenige weken later vinden wij inderdaad het eerbiedwaardige drietal in de stad, rondzoekend naar de straat en het nummer van het huis, waar de kunstenaar woont - want deze heeft sedert lang den winkel van Jan Hermsen verlaten.
Door bewoont, in een gesloten huis, eene bovenkamer: de kunst heeft dus reeds eenige gouden vruchten afgeworpen.
Heeft de dienstmeid geene juiste inlichtingen en bevelen bekomen? Dat zal het geval zijn, want zij laat het drietal den trap opgaan. De pastoor gaat voorop, boer Wannes achter hem en Goeleke, bedeesd als een jong schaap, komt de laatste.
‘De eerste deur links!’ heeft men van beneden geroepen.
| |
| |
De pastoor klopt; geen antwoord. Eindelijk waagt hij het de deur met eene spleet te openen en het hoofd half binnen stekend, schijnt hij vroolijk te billen zeggen:
‘Hier zijn we, jongenlief!’
Er bevindt zich niemand in de kamer; niettemin treedt men binnen en besluit te wachten.
Stil! zet u neer en als Door binnenkomt, zal hij wel verwonderd zijn hier zijne dorpsvrienden te vinden.
Boer Wannes brengt een groot krentenbrood te voorschijn, een geschenk van de bazin, en legt dit zegepralend op tafel.
Goeleke houdt de hand in den zak en omklemt eene gewijde medalie, die zij Door zoo gaarne zou willen zien dragen, tegen alle gevaren op reis...
De pastoor ziet in de kamer rond en zijne goede luim verdwijnt, zijn oog wordt donker; hij laat de lip hangen, neemt gedruischmakend een snuifke, niest, draait zenuwachtig op zijnen stoel - als wilde hij door al die gebaren de aandacht van zijne twee gezellen tot zich trekken.
Wat heeft hij wonderlijke dingen aan den muur gezien! 't Zijn altemaal onbeschaamde, spottende beelden, en er is geen enkele zedelijk blikkende figuur!
Boer Wannes heeft ook een diepen rimpel in het voorhoofd, een teeken van misnoegen, en Goeleke durft de oogen niet meer opslaan.
Niemand zegt echter een woord.
Door komt niet.
De pastoor wordt ongeduldig; hij trekt zijne zilveren horlogie uit en zegt:
| |
| |
‘'t Wordt tijd om te vertrekken ... De jongen komt niet.... Wij zullen niet kunnen wachten.... Indien wij maar heengingen?...’
‘Ja,’ zegt boer Wannes, ‘'t is al wel; laat ons maar gaan.’
Nog een oogenblik gewacht - de oude pastoor heeft den knaap nog iets te zeggen; doch wachten zal nutteloos zijn.
Allen staan op; Goeleke trekt haren vader, die nog schijnt te talmen, bij zijn wammes.
De pastoor geeft het voorbeeld en allen gaan den trap af. De meid, 't ziet er een aardig schepsel uit, zegt nu: ze was vergeten dat ‘menheer’ niet thuis was - en ze vraagt of de heeren nog eens zullen terugkomen?
‘Neen’ zegt Wannes. ‘Maar zeg eens, meisje, we waren hier toch wel bij den beeldhouwer, die naar Rome gaat?’
‘Wel zeker!’
‘Nu groet hem dan vanwege boer Wannes.’
Buiten gekomen, gaat het drietal zwijgend naast elkander.
‘Dat was me daar een aêrig boeltje!’ mompelt Wannes.
De pastoor laat een ‘hm, hm!’ hooren.
‘Verduiveld, Mijnheer pastoor,’ laat er de boer op volgen, en staat eensklaps stil; ‘ik ga terug.’
‘En waarom?’
‘Ik ga het krentenbrood halen.’
‘Kom, kom, laat dit maar daar....’
Goeleke heeft de gewijde medalie, die zij in hare hand klemde, in haren zak laten vallen.
| |
| |
Men wil toch Jan Hermsen een bezoek brengen, en de eerlijke winkelier is gelukkig de dorpelingen te zien; maar als men hem vraagt waarom Door zijn huis verlaten heeft, trekt hij, met een bedenkelijk gezicht, de schouders op.
Ja, wat zal hij zeggen? Dat ging met dien jongen niet meer. Die had geen eerbied meer voor Jan Hermsen en zijne achtbare huisvrouw, evenmin voor de oude gebruiken in het huis van een eerlijken winkelier.
Jan Hermsen is altijd een man van den ouden stempel geweest, die behoorlijk ten 7 ure 's morgens ter kerke, ten 12 ure aan tafel en ten 9 ure te bed gaat - en die in de week geen stap buiten 's huis zet, tenzij zaturdags, als hij ten 7 ure juist den baard laat inzeepen.
Welnu, die duivelsche jongen wierp al deze vastgestelde uren overhoop, en als Jan Hermsen met zijne achtbare weerhelft reeds lang een ronkenden duo zong, ging de knaap eerst uit.
Niet kerksch, niet behoudend, niet Vlaamschgezind zijn zooals Jan Hermsen; altijd geneigd om nieuwigheden voor te staan, onderduims te spotten met alle gezag en overheid, en Franschen wind uit te kramen - neen, dat kon niet gaan. En boer Wannes, ten teeken dat hij het volkomen eens is met den stelselmatiger winkelier, schudt het hoofd; neen, neen! dat ook zou hij niet dulden.
De pastoor heeft echter meer dan een woord tot verontschuldiging van den jongeling; als kunstenaar is hij tot eene meer ontwikkelde opvoeding geroepen! Doch Jan Hermsen heeft er geen ooren naar: ieder fatsoenlijk mensch houdt het met 7, 12 en 9 ure, en | |
| |
eens per week ten 7 ure, voor den baardscheerder, is voldoende.
‘Nu, dat zeg ik ook!’ besluit boer Wannes, ‘en het laatste heeft hij zelfs niet noodig, want hij heeft nog niet veel meer dan ‘duvelshaar’ aan de kin.’
| |
VI. De witte vrouw.
Onder den naam van Theo Rigobert - Theodorus Rigobertus - en met weglating van zijn Vlaamsch klinkenden van, is de jonge kunstenaar de wijde wereld ingegaan.
Met dien aangenomen naam teekent hij ook zijn eerste werk, vangt hij een nieuw leven aan, wil hij een nieuw geslacht stichten, dat niets gemeens heeft met dat der arme briefdragers en schaapherders.
Den dorpeling heeft hij in taal, zeden, manieren en voorzeker in kleeding, afgeschud, zooals het dorpszand, dat nog aan zijne schoenzolen mocht hangen.
Niemand zou in den sierlijken jongen man den armen ‘scheèper’ van voorheen herkennen.
Zijn oog tintelt; doch een goed waarnemer zou in die tinteling geen ronden en gulhartigen levenslust opmerken. In verband gebracht met den glimlach, die om zijne lippen speelt, zou een scherp oog weldra bemerken dat de fijnste vezelen van het gevoel, reeds veelal door de ijskoude berekening verlamd zijn.
Op een prachtigen lente-avond staan twee personen op den Kruisberg.
't Is eene jonge moeder, met haren eersteling op den | |
| |
arm, en een flinke jonge boer, wiens fijne blauwe kiel en wit linnen halsboord den welhebbenden dorpsjongen kenmerken.
Een schoon paar, uit welker oogen een innig geluk straalt, wanneer deze op den lieven zuigeling vallen, die zoo mollig in moeders arm en wiens hoofdje zoo zacht aan moeders hart rust.
Beiden zijn naar den Kruisberg gekomen, niet om er te weenen, maar om de Moedermaagd te danken voor voor al het geluk dat hun is te beurt gevallen.
Nu staan zij vóór de groote kapel, in de opene vlakte van het bosch, die op de heide uitzicht geeft.
Een nog milde, wegstervende gloed der zon wordt over de heide uitgespreid
In het hout kweelt de nachtegaal; rondom de wandelaars gonzen en zingen de geheimzinnige insekten; ginds verre strijkt een zwarte vogel, op breede wieken, over de reeds min of meer nevelige vlakte.
Uit den dorpstoren, in de verte, galmt de klok en schijnt de beêvaartgangers naar huis te roepen, evenals de wieken van den windmolen, die nog altijd draait boven het loof der bosschen.
Een goed jaar geleden klepte ook zóó de klok; het paar was toen ook op den Kruisberg en kwam er bidden opdat God het pas ingezegend huwelijk gelukkig zou doen zijn.
Denkt Goeleke - want zij is de jonge moeder - aan dien dag?
Neen, hare gedachten dwalen eenige jaren terug en als een vervolg op hetgeen zij denkt, zegt ze:
‘Hier, op deze plaats, beloofde hij een groot kruis- | |
| |
beeld te zetten, dat men verre in de heide reeds zien zou.’
‘Van wien spreekt ge?’ zegt de jonge boer.
‘Wel van Door, onzen scheèper.’
‘O ja, die een groot man geworden was,’ antwoordt Hein; ‘daar heb ik weleens van hooren spreken.’
Hein is niet van 't dorp.
‘Och,’ gaat hij voort, ‘onze oude pastoor zegde altijd: als niet komt tot iet, dan kent iet zichzelven niet.’
‘Ja, dat schijnt wel waarheid; doch men zegde lang geleden dat hij ongelukkig geworden is.’
‘In al het gedruisch der wereld denkt men zoo zeldzaam aan het kleine dorp en aan de boeren, tusschen welke men is opgegroeid,’ zegt de jongen zonder op de laatste woorden van Goeleke acht te geven.
‘Ook de dorpskerk heeft hij niet eens herdacht...’
‘Dat spreekt niet in zijn voordeel.’
‘Neen,’ zegt Goeleke droomend en er volgt een oogenblik stilte.
Helder en bezielend klinkt het lied van den nachtegaal, en dat lied ontroert haar; want zij denkt aan den avond toen de jongen Door als primus uit de stad kwam en al de schoone beloften deed, waarover zij zoo even sprak.
Een oogenblik staan de jonge echtgenooten zwijgend naast elkander en staren over de vlakte, diep beneden hunnen voet.
‘Zie ginder, aan den gezichteinder, zweven witte nevels over de heide....’ zegt Goeleke.
‘Dat zal de Witte Vrouw zijn, waarvan Christ altijd den mond vol heeft’ antwoordt de jonge boer lachend.
| |
| |
‘Ja; maar ze wat ge wilt, 't is toch een schoon vertelsel - en zinrijk is het ook, zooals onze pastoor zegt.’
‘Dat zeg ik met hem, en ik was vóór een paar jaren, in den stoppeltijd, gelukkig genoeg aan de Witte Vrouw eene plaats te kunnen geven in mijne korenschoof, om haar tegen de booze geesten te beschermen.’
‘Gij?...’ en Goeleke heft driftig het hoofd op, en ziet haren jongen man met tintelend oog aan.
‘Zeker!’ klinkt vroolijk het antwoord.
‘En heeft zij goud in de aren gegeven?’
‘Ja, mijn Goeleke en mijn kleinen bengel!’
Goeleke lacht vroolijk en vindt het antwoord aardig - heel aardig.
Beiden gelooven en hopen recht kinderlijk; hunne wenschen gaan niet buiten den kring waarin zij leven, en in hun opengespreiden schoot valt ook het geluk onder alle vormen.
‘Kom,’ zegt de jonge man, ‘kom Goeleke; wij gaan voort, want wij brengen den avond thuis.’
Beiden dalen den Kruisberg af, die allengs door den avondnevel omgeven wordt.
Aan den voet van den heuvel zegt de jonge boer:
‘Geef mij nu het kind, Goeleke; gij zult wel vermoeid zijn.’
‘Toch niet.’
‘Ja wel.’
‘Zeg liever dat gij den kleinen jongen ook eens wilt dragen.’
‘Welnu, dat is waar!’ zoo bekent de jonge man, en hij neemt den kleine in zijne gespierde armen en draagt den lieven schat - voor hem een pluimke.
| |
| |
Goeleke gaat nevens hem, maar houdt gedurig en glimlachend het oog op den kleinen slaper gericht....
| |
VII. Op den kruisberg terug.
Wij keeren tot den aanvang van ons verhaal terug, of liever tot den schoonen najaarsdag, waarop wij den vreemdeling op den Kruisberg ontmoetten.
Wij vinden hem op den weg, die regelrecht door de donkere mastbosschen snijdt.
Een eind weegs heeft hij plaats genomen in den kleinen postwagen. Nu hij is afgestapt, volgt de zonderlinge, zwijgende man, op aanwijzing van den voerman, den weg, die naar het terzij gelegen dorp leidt.
De man is Theo Rigobert, wiens jongelingsleven wij u leerden kennen.
‘Theo Rigobert? Wie is dat?’
Deze vragen werden, in den laatsten tijd, meer dan eens, in verschillende omstandigheden, gedaan.
Hier, in onze Vlaamsche gauwen, is die naam ten eenemale onbekend; in het buitenland is hij lang vergeten en zij, die er eenig aandenken van behielden, zijn rechts en links verstrooid, of niet meer.
Kortstondig heeft die naam geklonken. Er galmen ook zoovele namen, en schier gelijktijdig, in de wereld, dat men de schouders optrekt als men zegt dat deze of gene gedragen werd door een man van talent.
En welke kunstenaar trad nochtans onder een geluk- | |
| |
kiger gesternte, ten minste volgens de wereld, de moeielijke loopbaan in, dan hij, wiens leven wij hier schetsen!
Toen Theo Rigobert pas zijne kunstreis aanving, vond hij in gravin Doria eene machtige beschermster; doch juist die bescherming oefende op zijn gemoed en zijne kunst een heilloozen invloed uit.
Hij maakte kennis met die vrouw der hooge wereld te Parijs en zij hoopte, zoo zegde zij, hem later in hare prachtige villa aan het Como-meer te ontmoeten.
Schoon en in den bloei des levens was Doria! Hare ranke gestalte, hare blonde lokken waren beroemd en deze werden meer opgemerkt dan de juweelen en de bloemen, die er in schitterden. Haar donker oog betooverde, evenals het welluidende harer stem.
Gravin Doria was geene gewone vrouw: in haar oog tintelde vernuft; doch 't was of de booze eenen vonk van zijnen geest in haar had geworpen, die haar aandreef om voor elk Christelijk denkbeeld oproerig te zijn.
In kunst had Doria een bepaald stelsel, en ook eene gansche rij volgelingen: zij huldigde de leer der stoffelijkheid, den uiterlijken vorm; zij hechtte zich met eene hardnekkigheid, eener betere zaak waardig, aan het zoogezegde naturalism, dat zij als de hoogste uitdrukking der kunst beschouwde.
Die vrouw was daarenboven - en dit was eene verleiding te meer! - rijk, en 't wordt des te begrijpelijker dat, als zij eene kunsttentoonstelling binnentrad, de minste harer oogslagen bespied werd als die van eenen beschermgeest.
Theo Rigobert was haar allengs al meer benaderd, en werd weldra in den tooverkring, dien zij verspreidde, als vastgeklonken. Mild was hij in zijne bewondering | |
| |
en zij, grillig en wuft, belust op verrassingen en gemoedsaandoeningen van vreemden aard, vond aantrekkelijkheid in zijne soms nog naïeve gevoelens.
De voorgespiegelde villa aan het Como-meer had weldra in de oogen des jongen kunstenaars eene grooter aantrekkingskracht dan het kunstrijke Rome. Hij bezocht gravin Doria in haar weelderig verblijf en beitelde voor dit laatste beelden, die met den geest en den smaak der eigenares overeenstemden.
Die bloemrijke woning, aan den boord van het blauwe meer, was een tempel, het heidendom toegewijd. De wanden waren beschilderd met wellustige figuren; de marmertrappen versierd met Erotische beelden.
De vereerders en volgelingen beschouwden Doria's villa als hun Rome. Dáár brandde de welriekende vlam op het heidensche huisaltaar en de kunstenaars, die de eigenares in hare feesten omringden, kroonden zich wellicht gelijk de ouden met bloemen, wanneer zij de zangen van Eros deden weergalmen.
Al wat gravin Doria omgaf, verbande het denkbeeld van ons zielvol Christendom. Immers, de geesteskracht, zoo leerde zij, die in 's menschen bruisenden geest opwelt, wordt door het Christendom versmacht. Of versmaadt die leer niet al den rijkdom van het gevoel, al het scheppingsvermogen en het onbeperkte onderzoek?
De aarde - 't is altijd zij die sprak - is met wellusten overzaaid; onze geest is hiermeê vervuld, en het zou ons verboden zijn al dat ingeschapene te genieten?
Na eene eeuwenlange worsteling tegen het kruis op Golgotha, gaat de kunst eindelijk den breeden weg der oudheid op, doch vrijer, stouter dan tijdens de dagen der ‘hergeboorte’; zij werpt het versmachtende keurs- | |
| |
lijf weg, waarin het Christendom ons vóór achttien eeuwen geklemd heeft. De wijsgeer, de romandichter, de redenaar, de duizendtongige drukpers, zelfs de domme lichtteekening - alles drijft, met eene ontzaggelijke kracht, den mensch terug naar het zinnelijk genot, dat de eeuwen des godendoms voor hem uitspreidde.
Vooral de beeldhouwkunst moet in de streving naar het natuurschoon den hoogen toon geven, en zij zal alzoo niet alleen den kunstenaar verheffen; maar hem laten genieten met de vrije genieters - en, niet waar? dit zegt veel in onze dagen.
‘Ja!’ zoo fluistert de slang van het hedendaagsche paradijs tot den armen kunstenaar; ‘ja, volg dien aangewezen weg, en groot en rijk zult ge worden! De dienaars der vergode stoffelijkheid zijn, in deze dagen, de bezitters van macht en rijkdom, en het is een helsch genot het non serviam naar den Gekruiste te werpen!’
O gewis, antwoorden wij, de aanvang van eene dergelijke levensbaan is voor velen aanlokkelijk; doch vergeet niet, dwars door alle betooveringen heen, u-zelven af te vragen: wat zal het einde zijn?
Een oogenblik geduld: Theo Rigobert zal u een der ontelbare antwoorden geven.
Zucht naar bezitten was een vonk, die immer in het hart van den jongen kunstenaar had gesmeuld: uit de diepste armoê opgekomen en weldra driftig naar genot, begreep Theo Rigobert vroegtijdig de tooverkracht van het woordeke ‘geld.’
Voor hem was dit laatste weldra eene veel machtiger drijfveer dan het beweerde wijsgeerig stelsel, dat alle zedelijk begrip doodt.
| |
| |
Die marmerbrokken hadden nu niet meer waarde dan de ruwe klomp, uit de hand van den steenbakker geworpen; dan de nog wandelende romp van den kunstenaar zelf, die ze eens beitelde.
Alles was voorbij: eer, roem en rijkdom! De wereld was ledig, zóó ledig zelfs dat geen nevel van begoocheling nog voor het oog des kunstenaars opsteeg.
Herbeginnen? De geest had geene frischheid, geen scheppingsvermogen meer; de hand was verstramd: de kunstenaar was dood in Theo Rigobert, en als hij in den spiegel zag, sidderde hij en voelde eene koude rilling: hij was een oud, versleten man.
In de verlatenheid, waarin hij ronddoolde, steeg er een flauw verlangen op naar de plaats, waar zijne jeugd aanving.
't Was of voor hem dáár nog wezens te vinden waren, die belang in hem stelden, die hem welwillend ontvangen zouden - en hieraan begon hij, die eens land, familie, taal en zelfs zijn vlaamschen naam verloochende, eene sterke behoefte te gevoelen.
Theo Rigobert dacht aan zijne arme moeder, aan den huiselijken haard, aan den kring van zusterkens en broêrkens. Hij zou gelukkig zijn, zoo dacht hij, indien hij dien zinneloozen Christ nog eens de hand drukken kon!
Dan ook dacht hij aan boer Wannes, aan den ouden pastoor, aan Goeleke.... Doch hij vergat dat er reeds zoovele jaren vervlogen waren; dat in het dorp misschien niemand hem nog kennen zou.
Dáár was hij inderdaad allengs gansch vreemdeling geworden.
| |
| |
Jaren geleden, in den langen winteravond, werd de naam van den ‘scheèper’ nog weleens opgehaald, en men vertelde soms iets, doch niet zelden verminkt, van het aardige jongske; doch als men dit deed, staarde boer Wannes nadenkend in de op- en neerschietende vlammen, en hij zweeg.
Naar gelang de stoffelijke herinneringen aan den knaap in het dorp verdwenen, gingen ook de vertelsels hem betreffende verloren.
De natuur hernam allengs hare rechten: de fantastische koppen, op stronk en struik gesneden, waren sedert lang vergroeid; de paal aan den weg, de sluitboom aan de weide vielen vermemeld neer; van de lauwerkroon, die eens door Goeleke uit het witte huiske naar vaders hoeve werdt overgebracht, was niets overgebleven dan eenige vezeltjes, die nog eenigen tijd in Goeleke's kerkboek, en bij de litanie voor de zieltjes in 't vagevuur, lagen - en eindelijk verdwenen.
Er heeft weleens een gerucht geloopen dat de kunstenaar in het vreemde land gestorven was; anderen hadden gehoord dat hij integendeel met eene ‘prinsesse’ getrouwd was.
Als er, omtrent den tijd dat dit laatste gerucht liep, eene koets door het dorp reed, stak iedereen het hoofd buiten de deur en de kinderen liepen naast de ratelende wielen, in de hoop hier of daar den rijkgeworden ‘scheèper’ te zien afstappen.
Die verwachting werd telkens teleurgesteld, en de mare van het huwelijk stierf eindelijk geheel weg, om door een ander nieuws vervangen te worden: ‘de beeldhouwer was zinneloos geworden.’
| |
| |
Nu, dit begreep men in het dorp; dit zat immers in het bloed, zegde men - en men dacht aan Christ.
Boer Wannes scheen die tijding gansch anders op te nemen; hij schudde het sneeuwwitte hoofd en morde: ‘'t Was niet veel met dien jongen!’
Sedert dit nieuws hoorde men niets meer van den dwaler. Op die afgebroken klanken volgde eene doodsche stilte, zooals in het bosch, na het wegsterven van den toon des toethoorns, die de koeiwachter 's avonds galmen doet.
Theo Rigobert ving de terugreis aan en bereikte zijn vaderland, zijn geboortedorp.
Zie, daar rijst, in den glans der najaarszon, de dorpstoren met zijn blauwe spits en zijn tintelenden weerhaan, voor zijn oog op. 't Is wel dezelfde toren, die boven hetzelfde geelbruin en donkergroen loof opsteekt.
Ginder ligt eene hoeve tusschen het lommerrijk geboomte, waar hij als kind meer dan eens speelde; verder stonden vroeger groote boomen, nu zijn het jonge; doch deze gelijk gene dragen hetzelfde groene kleed, zooals de beuken dezelfde nootjes afschudden.
Weinig of niets is hier veranderd - zoo min in het groen der velden, in de goudgele korenstoppels, als in het zwart strooien dak der hoeven; zoo min in den ouden handwijzer, die met uitgestrekte armen op den kruisweg staat, als in de vergulde wijzerplaat op het voorhoofd van den bemosten toren.
Nog zingen de vogels in het schaarhout, nog tinkt in de verte de hamer op het aambeeld, nog galmt de heldere klank der dorpsklok, die juist vier ure slaat.
En sterker komt de begoocheling bij den kunstenaar | |
| |
op, dat ook de menschen niet zullen veranderd zijn; dat hij boer Wannes nog in den hoek van den haard zal zien zitten, en Goeleke hem weer bedeesd ‘goên dag’ toeknikken zal.
Rechts van hem ligt de school; de deur wordt opengerukt en juichend, roepend, schreeuwend, de muts schuins en dwars op de borstelige haren drukkend, stormt de dorpsjeugd buiten, totdat een bedaagd man op den dorpel verschijnt en, door zijne aanwezigheid, kalmte in het mierennest doet ontstaan.
Die verschijning brengt ook te weeg dat men nu voor den vreemdeling de muts van het hoofd trekt, terwijl men hem anders misschien eene vracht aardkluiten zou hebben achterna gezonden.
‘Neen,’ denkt Theo Rigobert, en staat een oogenblik stil, ‘dat is de schoolmeester van mijnen tijd niet.’
Op een honderdtal stappen verder verlaat de pastoor juist de kerk; hij trekt de zware deur toe, draait den sleutel in het slot om en verdwijnt langzaam achter het gebouw.
De priester is oud, evenals die welke zoo gulhartig lachen kon om de aardige figuren, die kleine Door op post en stronk sneed; doch 't is dezelfde niet.
Noch de wind, die door het dorrende loof der lindeboomen ritselt en het gras op de graven onder zijnen adem plooien doet; noch de vogels, die door het luchtruim drijven, zeggen den dwaler iets over het verledene.
De jongen, die op den draaiboom aan de weide, te paard zit en zoo, als een koning over zijn leger, de wacht houdt over zijne schapen, gaapt den reiziger verwonderd aan, als deze vraagt of het huis, ginds ver, de hoeve van boer Wannes niet is?
| |
| |
Toch is de begoocheling, gedurende een oogenblik, volledig: een boerenmeisje, met eenen boterkorf aan den arm, gaat den dwaler voorbij, mompelt iets onverstaanbaars en knikt tevens.
't Is Goeleke zelf!
Het oog van Theo Rigobert wordt als door een nevelig gaas verduisterd en zijn hoofd duizelt; hij staat stil en moet zich aan den stam van eenen berk vasthouden.
Het meisje is voortgegaan en nu de vreemdeling tot de kalmte terugkeert, wil hij de dorpelinge inhalen en met haar over het verledene spreken.
Dwaasheid! Het schiet den ouden kunstenaar te binnen dat er zóóveel jaren verloopen zijn, dat Goeleke schier even oud moet zijn als hij, en 't is of die herinnering eensklaps den toovercirkel breekt, waarin hij verkeerd heeft.
Langzaam gaat hij in de richting der hoeve.
Daar ligt ze vóór hem, met haar half rieten, half pannendak. De muren zijn tot op zekere hoogte zuiver wit gekalkt en met een breed wit kruis geteekend; deur en slagvenster zijn frisch groen geverfd.
De hoenders loopen op het voorhof, en de groote roode haan slaat kraaiend de vleugels uit op den stobberenden aschhoop.
Uit het hok schiet niet meer zwarte Spits te voorschijn, maar een geelkleurige wolfshond, die, razend kwaad, den vreemden bezoeker naar de broekspijpen raamt.
De deur der hoeve is gesloten; Theo Rigobert staat ter zijde van het venster en staart binnen.
Het vuur brandt in den grooten haard; in den hoek | |
| |
zit een krachtig man, reeds op het keerpunt van het leven, met een jubelend jongske op de knieën.
In het huis gaat eene flinke boerin heen en weer; hij hoort hare stern en ook nog andere heldere stemmen, doch hij verstaat niet wat er gezegd wordt.
De man is boer Wannes niet - en zou die opgeruimde, struische boerin het teêre en droomende Goeleke zijn?
Het hevig geblaf van den hond houdt aan, en dit is dan ook wel de reden dat een jongske de deur opent en, door eene spleet, met groote oogen naar buiten loert, om te zien wat er op het voorhof gebeurt.
Als de knaap den zonderlingen vreemdeling ziet, slaat hij driftig de deur toe.
Vóór vele jaren heeft Theo Rigobert spottend gezegd, toen zijne dorpsvrienden hem wilden bezoeken: ‘Wij zullen zorgen niet thuis te zijn!’ Zeggen deze op hunne beurt dezelfde hartelooze woorden?
Snel verlaat de reiziger het voorhof, zonder zelf te weten dat hij door Goeleke, in de geopende deur staande, wordt nagestaard....
Van het leemen huis is geen spoor over, tenzij de doornboom, wiens stam nu uitgehold en vermemeld is.
Voort, voort!
De dwaler volgt den weg door akker en beemd, en komt eindelijk aan de heide - de vaalbruine vlakte, waarop hier en daar de laatste heibloemen nog een rooskleurigen gloed verspreiden.
De zon zinkt in het westen, en de boomen werpen lange schaduwen op den grond.
Op eenige stappen afstand van den reiziger, graast, onder het voortgaan, eene ‘kooi’ schapen. Traag en als zorgeloos volgt de herder, een oud man, de scha- | |
| |
pen; doch de hond loopt snel en waakzaam, met gespitste ooren, rechts en links.
Indien Theo Rigobert den schaapherder eens aansprak en hem inlichtingen vroeg, die hij in het dorp niet wilde inwinnen, deels uit schaamte, deels uit hoogmoed, deels uit vrees in zijne verwachtingen teleurgesteld te worden?
Hij nadert den ouden man, die hem met een wezenloos oog aanstaart, en met eene schier klankelooze stem zegt:
‘Dag Door!’
Er loopt den kunstenaar eene huivering over de ledematen, en deze trilling is met een gelukkig gevoel gemengd, dat hem sedert langen tijd vreemd is.
‘Kent gij mij nog?’ stamelt Theo Rigobert.
‘Gij zoekt,’ zoo spreekt de oude herder, op even klankeloozen toon, voort; ‘gij zoekt de Witte Vrouw, die over de korenstoppels zweeft....’
‘Christ, Christ zijt gij het?’ roept de weergekeerde; zijne oogen worden vochtig en hij steekt de beide armen uit.
Christ beweegt zich niet en alle herinnering schijnt plotseling uitgevaagd.
Er verschijnt een trek van wantrouwen jegens den vreemdeling op het gele en gerimpelde wezen van den schaapherder.
‘Nurk, Nurk!’ roept deze tot den hond, en uit zijn dwalend oog blijkt dat hij de schapen zijns meesters tegen elken aanval beschutten wil.
De arme jongen is het eenige schepsel dat, gedurende één stond, den verlatene vriendschap bewijst, en dat schepsel ontsnapt hem.....
| |
| |
Met de hand voor de oogen geslagen, blijft Theo Rigobert eenige oogenblikken staan, en nu hij de hand wegtrekt, ziet hij Christ, als een wandelend beeld, zijnen weg over de heide voortzetten.
‘Christ, Christ!’ roept de dwaler; doch het beeld ziet niet meer om en gaat allengs in den avondnevel verloren.
Ja, 't is Christ, die vroeger in de zinneloozenkolonie van Gheel besteed, deze herhaalde malen ontvluchtte.
‘Allen zijn dood,’ zegde hij als hij in het dorp weerkeerde; ‘ik wacht nu die, welke zullen terugkomen!’
Goeleke, de bewoonster der hoeve, nam den armen man in huis en, trouwer dan wie ook, hoedde hij met Nurk de schapen.
Christ is in de richting der hoeve verdwenen; Theo Rigobert gaat naar den Kruisberg, en 't is daar dat wij hem ontmoeten, leunende op eene der kleine kapellekens van den Calvarieberg.
De laatste zonnegloed is verdwenen; de maan schept tooverbeelden tusschen de stammen der masteboomen en het ritselende loof van het schaarhout. Op de heide zweven nevels - de Witte Vrouw zou Christ zeggen.
Beelden uit de kinderjaren zijn, voor een oogenblik, helder in den geest van Theo Rigobert opgerezen. Hij ziet zijne moeder die, na den dood zijns vaders, door het zand van den Kruisberg kruipt, en hij herinnert zich de belofte, een steun te zullen zijn voor de arme weezen!
Terugkeeren in het leven en herbeginnen te werken voor zijne zusters en broeders: dát denkbeeld stijgt in | |
| |
zijn gemoed op; doch de spotgeest blaast die dwaze gedachte weg.
Terugkeeren? - wie kan zelfs maar één oogenblik bij de mogelijkheid van iets dergelijks stilstaan? Terugkeeren naar het dorp en daar bekennen wie hij is? Wat al vernedering!
Ziet gij den kunstenaar, den trotschen denker, die eens in de weelde leefde, het vee hoeden gelijk Christ en den minste der minsten dienstbaar zijn voor een stuk zwart brood?
Neen, neen!
Voor hem staat geschreven wat Dante op de deur der hel las: Lasciate ogni speranza, doe afstand van alle hoop.
Ook de booze roept weldra andere wezens voor zijn dwalenden geest.
Al de witte marmerbeelden, streelend en wulpsch, die hij eens beitelde, rijzen voor hem op, schijnen hem aan hunne ijskoude harten te lokken, hem door hunne ijskoude armen te willen omgeven.
In hun midden ziet hij Doria, in al hare pracht en weelde, met dien betooverenden glimlach, met die meêslepende fluisterende woorden op de lippen, welke eens zijn jongelingshart bedwelmden.
Zij buigt haar lokkig hoofd tot hem; zij troont hem weg - weg van de plaats waar de geest van Geloof, Hoop en Liefde kon worden opgewekt; waar zijne ziel kon gelouterd worden en tot God terugkeeren!
Alles spreekt in de verbeelding des kunstenaars andermaal van genieten, en hij meent, in een glansenden tooverkring, de zinnelijke wezens te volgen, die in vroegere dagen zijnen geest verlokten en benevelden.
| |
| |
Hij hoeft de gewijde plaats verlaten....
Het machtig geschuifel van den spoortrein klinkt door het bosch; het klinkt als wordt het door de spottende hel uitgestooten.
De tooverbeelden zijn verdwenen: Theo Rigobert, plotseling wakker geschud, staat alleen, verlaten, koud en rillend in het bosch, door hetwelk de witte spoken met hunne lange sleepkleêren wegdrijven....
Een pistoolschot galmt en wordt twee of driemaal in de verte herhaald.
Daarna is alles stil - doodstil, en de natuur herneemt haar geheimzinnig gemurmel....
Den volgenden dag vindt een der bezoekers, die den Kruisberg verlaat, het lijk van den onbekende, wiens aangezicht door een pistoolschot gansch onkennelijk werd.
Niemand weet wie hij is, noch van waar hij komt; niemand weet welke driften, welke verlangens hem hebben beroerd en tot dáár gebracht; niemand weet dat hij ooit eenen ‘naam’ droeg.
Christ weet niet meer dat hij den dwaler ontmoette, en Goeleke herinnert zich niet dat er ooit een Theo Rigobert heeft bestaan....
1887.
|
|