| |
| |
| |
Wim en Grim. Beelden uit het zwerversleven.
I. 's Avonds in den stal.
De vertooning in het paardenspel is afgeloopen: in eene gepakte massa verlaten de toeschouwers de renbaan.
De muziek is verstomd: de geleerde paarden, honden, ezels, kameel en olifant zijn in de stallen teruggekeerd, evenals de glinsterende clowns, de rijders en rijderessen verdwenen zijn.
Het licht wordt uitgedraaid en de renbaan, een oogenblik te voren zoo schitterend, zoo verlevendigd door muziek, toejuichingen, kwinkslagen, schaterend lachen en bloemen, is nu - een graf.
De kashouder trekt de deur toe en op slot, en deze en gene rijder en rijderes, van prachtigen vlinder nu weer | |
| |
leelijke rups geworden, verdwijnt in de naburige herberg.
Wij hebben overigens geene zaken met dat volkske van gomelastiek, klatergoud en jenever, en begeven ons naar de stallen, waar de paarden den kop naar de met hooi gevulde ruif opsteken, en van tijd tot tijd de hoeven tegen de houten schutsels slaan.
In het midden van den stal hangt eene groote lantaarn, die haar licht in een tamelijk breeden kring verspreid.
Op een hoop strooi ligt een man; hij heeft zich op den rug gelegd en leunt met het hoofd op de twee handen.
Zijne kleeding wijst den stalknecht aan, dien men tijdens de vertooning in eene blauwe livrei met rooden kraag, roode opslagen en groote vertinde knoppen, steekt - een kleed, zoo ruim, dat men daarin nog wel een tweeden mageren stalknecht bergen kan.
Bij het binnentrippelen van paard, rijder of rijderes, staat hij aan den ingang, doet de slagdeuren open en toe, houdt de banderollen en met kladpapier beplekte reepen in de hoogte, wordt door den clown geschupt en in 't zand gerold, moet nog een dozijn andere aardigheden verdragen - tot groot vermaak der matrozen, kindermeisjes en kinderen.
Vóór hem, in den stal, staat een man van tamelijk zware gestalte; deze is nog gedost in een zilveren clownskleed, zoo schubbig als de rug van eenen karper en dat, boven op het hoofd, tot twee ooren uitloopt, welke hem het uiterlijke geven van een mythologisch dier.
Hoe zijn gezicht er uit ziet? Dat zouden wij niet kunnen zeggen, dewijl het, juist op het midden van den | |
| |
neus afgescheiden, met twee verschillende kleuren, wit en rood, beschilderd is.
Een wijde overjas hangt los op zijne schouders, ofschoon de avond niet koel is, want we zijn in de maand Juni.
‘Gaat ge niet naar de kroeg, Grim?’ vraagt de stalknecht, zonder eenige beweging te maken.
‘Neen,’ zegt Grim.
‘Te bed dan?’
‘Ik heb er weinig lust in, Wim.’
Grim zet zich naast Wim, en laat zich weldra zooals deze op het strooi neerzakken, de twee armen als eene zilveren aureool, waarvan de roode neus het middenpunt is, om het hoofd geslagen.
Beiden bewaren een oogenblik het stilzwijgen.
Buiten de renbaan heerscht altijd eene zekere drukte; men hoort in de verte nog een flauw gedommel - men zou zeggen van eene trom - of den afgebroken toon van eene trompet, 't geen aan het wegstervend plezier der stadskermis denken doet.
‘Wat leventje!’ zegt Grim, met een komischen zucht.
‘Wat wilt ge zeggen?’ antwoordt Wim.
‘Dat wij een hondenleven hebben.’
‘Denkt ge dat?’
‘Zoudt ge misschien van gedachte veranderd zijn, en het leven in een paardenspel een paradijs vinden, Wim?
Och, 't is altijd wat, in welken stand men ook leve.’
‘Mogelijk; maar ik zou toch wel eens iets anders willen beproeven, bij voorbeeld het.... stille rentenieren.’
Wim sist spottend een deuntje tusschen de tanden.
| |
| |
‘Ik denk Grim, dat als men zooals gij in een vak opgroeit, het onaangename daarvan minder hinderlijk is.’
‘Dat is ook zoo; maar het belet niet dat men op zeker oogenblik weleens eene kleine verandering verlangt. Wat mij betreft, ik heb zeer zeker eene innige genegenheid voor het rentenieren opgevat.’
‘Eene goede keus.’
‘Ik zou mijn eigen huis, mijn eigen land, misschien mijn eigen paard hebben.... Een eigen stoel in den hoek van een eigen haard.... Ik weet niet wat al tooverkracht er voor mij in die woorden ligt.’
Wim antwoordt niet; hij staart denkend naar boven.
‘Hebt gij ooit een eigen haard gekend, Wim?’ vraagt de clown.
‘Ja wel,’ luidt traag en lang gerekt het antwoord; ‘maar 't is lang, zeer lang geleden.’
‘Ik niet. Ik ken noch vader, noch moeder, noch geboorteplaats, en dus noch eigen huis. Mijn verste geheugen gaat niet buiten den kring eener renbaan. In mijne oudste herinneringen zie ik eene tent, zonder dat ik weet of zij van planken of van linnen was. In den winter was zij erg tochtig en de regen zijpelde door scheuren en reten - zoodat men met den neus naar den grond moest slapen, of men vond dien neus 's morgens zóó boordevol geregend dat men hem moest leêgpompen. Het zoetste aandenken van dat onhebbelijk vaderhuis is de zweep, die brandend rond mijne magere beenen slingerde als ik een verkeerden sprong deed; ook de schoenzool, die juist in zeker midden toegepast, mij tien voet ver in het zand deed rollen, als ik een zuur gezicht durfde zetten.’
| |
| |
Wim behoudt nog altijd een droomerig zwijgen; men zou denken dat hij met zijne gedachten verre van de kermistent is gedwaald.
‘Ik denk dikwijls,’ zegt Grim lachend, ‘dat ik een gestolen barons-, een gravenland ben - zoo iets van adellijken bloede....’
‘Ja,’ spot Wim; ‘ja, er ligt onmiskenbaar eene hooge onderscheiding in u, Grim: vooral als ge met majesteit, op uw hoofd door de renbaan of met eenen stoel op uwen rooden neus, rondwandelt. Dan vooral ziet ge er zeer aristocratisch uit!’
‘Ik denk dan ook altijd,’ spreekt de clown vroolijk voort, zonder op de onderbreking van Wim te letten, ‘dat op dezen of genen avond eene adellijke dame, ijselijk lang, mager en uitgedroogd van verdriet, gelijk een sprinkhaan zal opvliegen, mij zal omhelzen gelijk de strop den gehangene; mij het witsel van de kaken kussen, daarna mij als haar bloed erkennen, en, ten toppunt van geluk, mijne zakken vol bankbiljetten steken zal.’
‘Het laatste tooneel vooral zou zeer aandoenlijk zijn, Grim!’
‘Wim, verbeeld u dat ik mijne tranen, groot als suikerbollen, met eenen zakdoek van bankbiljetten zal afdroogen!’
‘Ja, ik zie het.... echt koninklijk, of liever clownachtig.’
Beiden hebben een vroolijken toon aangeslagen.
‘Ik weet waarlijk niet, Wim,’ hervat de clown ernstiger, ‘hoe gij toch in dit helsche zwerversleven verdoold zijt.’
‘Door toeval.’,
| |
| |
‘Uw achtbare vader had u een paar ribben moeten breken, alvorens u dien dwazen stap te laten doen.’
‘Mijn vader was dood.’
‘Ja, 't schijnt dat de vaders altijd afwezig zijn, als men ze wezenlijk noodig heeft.... Maar uwe moeder?’
Wim zwijgt.
‘Gij zijt een geleerde bol,’ hervat Grim; ‘gij schrijft als een notaris, ge leest als een advocaat. Iemand die dit en nog meer kent, dunkt me, zou wel een ander postje in de wereld kunnen bekleeden. Ik? dat is wat anders; ik kan lezen noch schrijven. Altijd zwervend, heb ik den tijd niet gehad om iets te leeren. Dat was daarenboven voor mij eene nuttelooze pracht. Men leerde mij tuimelen, springen, paardrijden, flauwiteiten zeggen, en wat er niet gewillig in wilde, werd er met professor zweep, professor hand of professor schoenzool in geklopt. Wim, jongenlief, waarom zijt ge geen rentenier geworden?’
Nu de clown geen antwoord krijgt, richt hij het bovenlijf op en naar Wim ziende, vraagt hij:
‘Slaapt ge?’
‘Zeker niet.’
‘Waaraan denkt ge? Aan den zakdoek met bankbiljetten?’
‘Neen.’
‘Waaraan dan?’
‘Aan mijne moeder.’
Grim laat zich andermaal achterover vallen en staart, op zijne beurt ingetogen, naar de lantaarn.
‘Ik dacht’ zoo spreekt Wim, ‘ik dacht weer aan mijn huis, dat ik dertig jaar geleden verliet. Ik zag de | |
| |
oude woning andermaal voor mijne oogen; ik hoorde de stem mijner moeder...’
‘Als ik nu mijnen zakdoek van bankbiljetten had, zouden ook voor u mijne oogen lekken, zooals eene gescheurde dakgoot na den regen.’
‘Lach niet, Grim; gij kent het gevoel niet dat ons soms overvalt en diep ongelukkig maakt. Jaren lang heb ik in al het gewoel des levens dat denkbeeld “naar huis” kunnen overwinnen; doch sedert dezen morgen komt dat geheimzinnige gevoel onbegrijpelijk sterk in mij boven.’
‘Dat is het renteniersgevoel, Wim! Dat is, voor den duivel, geen stalknechten-, geen clownsgevoel!’
‘Inderdaad, stalknechten en clowns worden, zooals ge zegdet, geboren men weet niet waar. Vandaag woont men hier, morgen huist men daar, overmorgen slaapt men ginder. Aan het woord ‘vaderhuis’ verbindt zich integendeel het woord ‘eigendom’, verbinden zich de woorden ‘opvolgende geslachten’.
‘Wim, jongen, dat alles is te geleerd voor mij; doch ik gevoel wel dat wat ge daar zegt, zeer “voornaam” klinkt.’
‘Voornamigheid is niets dan een theaterscherm, Grim! Dit wil zeggen: van verre iets, van dichtbij niets. Bij dat woord “vaderhuis” komt nog de opvoeding in aanmerking, en zonder nu juist te willen beweeren dat uw vriend, de stalknecht, uit een prinselijken dop gekropen is, mag hij toch zeggen dat al die gemelde bijzonderheden zich in zijn bestaan vereenigden.’
‘Wel man, ga dan naar huis terug, en als ge vreest u te zullen vervelen, zal ik met u gaan, om stil en deftig met u te rentenieren. Ik verbeeld me dat we daar | |
| |
als twee oudjes, met eene groote paraplu onder den arm, een langen blauwen jas aan en eene lange pijp in den mond, naar de societeit wandelen om er vóór het eten, een half dozijn “sneeuwballetjes” in te wippen. En als er dan soms een rondreizend paardenspel kwam, zouden wij, uit oude herinnering en ter aanmoediging van de kunst, een kaartje nemen. We zouden alsdan onze vrienden zien tuimelen en springen, en wie weet! zelf een beentjen uit steken.... Wim, willen wij maar opmarcheeren?’
‘Uw droom is schoon, Grim; doch het blijft altijd maar een droom. Mijn vaderhuis is niet meer wat het vroeger was. Vreemden hebben mij daaruit verjaagd.’
‘Voor den duivel! alles loopt ons tegen in de wereld! De prinses die moet zeggen: “Grim, jongen, gij zijt van mijn bloed!” is te gierig om eene inkomkaart te koopen en indien ze nu haar adres maar gaf, zou ik haar eene vrijkaart thuis bezorgen; de groote prijs van een millioen wil niet op mijn eenig, allereenigst Zwitsersch lotje vallen; uw vaderhuis is van bengaalsch vuur gebouwd..’
‘Verwonderlijk,’ zegt Wim, die naar Grim's luchtkasteelen niet geluisterd heeft; ‘verwonderlijk is het wel dat men, eens man geworden, de indrukken zijner jeugd nog zoo levendig gevoelt. Ik besefte in vroeger jaren niet wat geluk ik eens onder den voet trapte. 't Is nu mijne gewetenswroeging dat ik eens, door eene dwarsdrijverij, mijn geheel leven en dat van anderen vergald heb.’
Als Grim niet overtuigd was dat Wim een geleerde bol is, zou hij denken dat er bij hem iets in de hersens scheelt; maar in geleerde bollen gaan dikwijls wonderlijke dingen om, die een gewoon mensch niet begrijpt - | |
| |
en Grim erkent maar een zeer gewoon mensch te zijn.
Ik zie op dit oogenblik duidelijk mijn vaderhuis, zegt Wim op droomerigen toon. Het ligt in de kom van het dorp. 't Is een groot steenen huis met groen geverfde slagvensters, doch zonder verdieping. Het heeft twee spitse gevels, een schaliëndak, een vergulden windwijzer: een trompetter, die op één been staat te draaien en te blazen. Het huis ligt deels tusschen het loof der breedgetakte kastanjeboomen verborgen. Die laatsten geleken in het voorjaar aan groote Kerstboomen, want recht als de kaarsen van deze, stonden de witte bloemtrossen tusschen het loof geplant.’
‘Zijt ge in zoo 'n groot huis, in een waarachtig steenen huis, geboren, Wim?’ roept Grim en komt, ten teeken van groote verwondering, half overeind. ‘En was dat huis?...’
‘Dat huis was de eigendom van mijnen vader.’
‘En die vader was?...’
‘Een man van gezag, de burgemeester van het dorp.’
En Grim vliegt recht, als wordt hij door eene springveêr opgewipt, turmelt van den strooihoop en maakt voor des burgemeesters zoon eene rij tuimelsaluades, zooals hij er maakt in het paardenspel als hij, vanwege het publiek van matrozen, kindermeiden en kinderen, de eer der terugroeping geniet.
‘Nu wenschte ik, Wim, eene flesch cognac te bezitten, om eens ter dege op de eer van des burgemeesters zoon te drinken, “roept Grim;” doch dit zullen wij maar bij den zakdoek met bankbiljetten schrijven.’
| |
| |
Grim heeft, na eene nieuwe tuimeling, zijne plaats weer ingenomen.
‘En toen?...’ zegt Grim, nieuwsgierig als een schooljongen, wanneer de spookgeschiedenis niet spoedig genoeg wordt voortgezet.
‘Achter die kleine vraag verbergt zich een lang levensverhaal.’
‘Dat zou eene aangename tijdkorting zijn.’
‘Nu, ik wil wel; doch Grim lief, ik heb een afschuwelijken dorst!’
‘lk haal cognac op krediet!’ luidt het antwoord, en Grim verdwijnt in de donkere schaduwen van den stal.
Tien minuten later keert hij terug met de flesch; hij heeft zijn blinkend kleed afgelegd en bij gebrek aan eene adellijke dame, die het wit van zijne kaken moest komen kussen, met een ruwen borstel het loodwit en het vermiljoen afgeschrobd.
Elk der twee vrienden drinkt een milden slok uit de flesch; beiden hernemen hunne plaats op het strooi en Grim zegt:
‘Vertel nu maar!’
En dat doet Wim ook.
| |
II. Dog morris in het vaderhuis.
Wij woonden, zoo vangt Wim aan, in een groot steenen huis, en daar achter lag een schoone hof, die met lijnrechte paden aangelegd was. In dezen stonden vele fruitboomen, die in het voorjaar met witte en rooskleurige bloesems, in het najaar met eene vracht fruit over- | |
| |
dekt werden. Er groeiden zooveel pioenen, leliën en rozen in dezen hof dat men er wel zes clowns onder begraven kon - aangenomen dat clowns met jeneverneuzen zooals gij, Grim, ooit zoo vorstelijk mogen rusten!
Vader had eigen gronden, vele runderen en twee paarden, en als wij een bezoek bij menschen in den omtrek aflegden, had hij een hoogen zijden hoed op en eene groote zijden paraplu onder den arm; mijne moeder droeg een schoon zwart zijden kleed, en haar diamanten kruis en hare diamanten oorbellen schitterden als dauwdruppels in de zon.
In den winter brandde in onze huiskamer eene Engelsche lamp, met gekleurden scherm, en dit werd, zoo scheen het, in het dorp als eene weelde beschouwd en ook door velen benijd.
Soms, doch zeer zelden, ging vader van huis, en als hij terugkwam bracht hij speelgoed en prenteboeken mee, 't geen mij, en al de kinderen van 't dorp, aan dergelijke weelde niet gewoon, groote oogen deed open trekken.
Dat zijn mijne vroegste herinneringen.
Toen ik een jongen van twaalf jaar oud was, werd vader bleek, mager en sukkelend. Hij raakte zijne doorgerookte pijp niet meer aan, en ging zondags niet meer naar de beugelbaan of naar het doelschieten. De ziekte duurde lang, zeer lang en spreidde een waas van droefheid over het gelaat mijner moeder.
Mij dunkt dat ik vader nog zie in het najaar: hij was gekleed in een warmen duffelschen jas, had wit geschuurde klompen aan en sukkelde langzaam over het | |
| |
kerkpad voort; in het voorjaar zat hij lijdend, kwijnend en kuchend op de bank onder den grooten noteboom.
Als het in den zomer schoon weêr was, zag ik geheel zijn scherp geteekend gelaat; maar bij het minste tochtje bespeurde ik slechts, tusschen den opgetrokken kraag, zijn spitsen neus en diep, onder de klep van zijne muts, zijne donkere oogen.
Ik begreep niet altijd dat ik, door mijn gewoel en gedruisch, het hemelsch geduld van den braven man op harde proef zette; toch had hij mij innig lief en zijne magere, bleeke hand streelde dikwijls mijn hoofd en mijne wangen.
In den laatsten zomer van zijn leven steunde hij altijd, als hij ter kerke ging, met de eene hand op mijnen schouder, met de andere op eenen stok. Vóór het kerkhof gekomen, stond hij dikwijls stil en zag rond; 't was of hij de graven telde, of misschien de plaats zocht waar hij weldra rusten zou.
't Was op een winterdag, en terwijl ik driftig de slibberbaan op en neer ijlde, toen een jongen uit de buurt mij kwam zeggen dat vader dood was. Ik dacht dat die kleine schurk eene leugen bedacht had om mij van de baan weg te krijgen. Ik sloeg hem dan ook, in 't voorbijgaan, een blauw oog en slibberde voort; doch weldra kwam onze meid mij roepen en deze had roodgeweende oogen. 't Moest dus waarheid zijn!
Weenend liep ik naar huis.
Een der dienstboden was bezig met de vensterblinden te sluiten, ten teeken van rouw. Mijne moeder zat jammerend in eenen hoek der kamer geknield. Achter de toegeschoven gordijnen lag vaders lijk. Op de tafel stond | |
| |
een kruisbeeld, brandde nog de gewijde gele kaars en lag de palmtak.
In de eerste uren, na vaders afsterven, kroop ik dicht bij mijne moeder en weende met haar; doch ik kon dit geene drie dagen volhouden, en den tweeden dag verlangde ik naar het ijs.
In het halfdonkere huis, slechts eenigszins verhelderd door het licht dat door het bovenste deel der vensters viel, en door den vuurgloed in den haard; waar men fluisterend sprak en een pijnlijken zucht inhield, als om den doode in zijn diepen slaap niet te storen; waar men doorgaans niets hoorde dan den voetstap der dienstboden op den steenen vloer, dan het regelmatig tikken der klok of het slaan van het uur - in het halfdonkere huis was het te benauwd voor mij.
Ik verkeerde overigens in den waan dat het huis, op dat oogenblik, door spoken was bewoond en durfde het bed en later de akelige en versmachtende doodkist, waarin vader geborgen was, niet naderen.
Om iets van de wintervreugde buiten te genieten, kroop ik op de tafel en keek door het bovenste deel der vensters, die langs binnen met ijzeren staven waren bezet.
Dorp en veld waren met sneeuw bedekt, de boomen met witte pelsen behangen, als wilden zij zich tegen de koude beschutten; zwarte vogels, raven en kraaien sprongen of dreven over het sneeuwveld gelijk lijkbidders, die op een doodskleed willen dansen; de jongens schoven snel en juichend over de baan - en ik lachte ook als er een viel, de kameraden over hem heen tuimelden, en heel de groep aan een dooreen geworpen kegelspel geleek.
| |
| |
Aan de kerk, over wier rug een wit dekkleed hing, werkten drie of vier mannen; zij kapten met de houweel een graf. Dat trof me; mijn hart klopte angstig; ik kwam van de tafel, zette mij bij het vuur, dacht aan den donkeren kuil, aan den kouden, eenzamen en eeuwigen nacht onder den grond, en huiverde. Ik wierp geen blik meer door het venster.
Drie dagen na het afsterven werd vader begraven; dat was nog een akelig oogenblik, Grim....
‘Wim, ik wenschte van die spookachtige lijk-representatie ontslagen te zijn, “zegt Grim.” Voor iets dergelijks neem ik zelfs geen vrijkaartjes aan.’
‘Ge hebt gelijk, Grim....’
Ons huis kreeg weer zijn vroeger uiterlijk, en mijn jongensgeest, een oogenblik te neer gedrukt, kwam andermaal driftig boven. Hadde mijne moeder het rouwkleed niet gedragen, ik zou maar zelden aan die donkere dagen en spookachtige nachten hebben gedacht. Toch miste ik mijn armen vader in den beginne; het ‘weggaan’ liet echter geen blijvenden indruk bij mij achter.
Ik naderde eerst langzaam, doch weldra snel en gedruischmakend het ijs, stapelde sneeuwkoningen op, wrong sneeuwballen, voerde er oorlog meê, trok lange ijskegels van het strooien dak en liep storm met die broze bajonnetten; ik ging naar het bosch dat met sneeuw en ijzel omhangen was, twistte, vocht voor een beenen knop of een stuk griffel, kwam te laat in de school en te laat in de kerk - werd, kortom, weer de woelgeest van vroeger.
Diep krenkte, zelfs bloedig griefde mij de spottende uitdaging, die de zoon des veldwachters mij eens toe- | |
| |
wierp: ‘Ge zijt nu niets meer! Ge zijt de zoon des burgemeesters niet meer!’
Die titel had mij, in de jongenswereld, een zekeren glans, schier een voorrecht, onder andere in de school, gegeven. Om die reden had dan ook de rakker, tot nu toe, voor mij gebukt.
Nu wierp hij echter het dwangjuk weg en wachtte mijnen aanval - want er moest gevochten worden - kalm en vastberaden af.
Ik zie hem nog staan: zijn oog was uitdagend en vol zelfvertrouwen; hij hield de handen in de broekzakken, alsof het beneden zijne waardigheid was zich tijdig tot het gevecht gereed te maken.
Zelden ben ik geduchter afgeranseld naar moeders huis teruggekeerd. Een blauw oog, een bloedende neus, eene gescheurde broekspijp en een mijner klompen in het gevecht achtergelaten, gaven mij de vaste overtuiging dat mijne burgemeesterszon was ondergegaan.
Het vernederendste was nog dat de veldwachters zoon lachend mij den klomp achterna wierp; dat al de jongens lachten evenals hij en zelfs niet achteruit gingen, toen onze koeiwachter toeschoot om mijne neerlaag te wreken. Die toch kreeg eene zoo geduchte vlaag sneeuwballen en ijsbrokken naar het hoofd, dat ook hij den strijd opgaf.
Het werd voorjaar, doch hoe lang na vaders dood, weet ik niet. 't Staat nog levendig voor mijnen geest, want de groene wei was met witte bloemen bestrooid; de elzentakken hadden een groen dons; aan de wilgen hingen ‘kattekens;’ de leeuwerik zong, en hoog in de | |
| |
lucht hadden wij, jongens, twee langpootige ooievaars zien drijven: 't was dus wel in het voorjaar.
Toen ik op eenen avond thuis kwam, zag ik in den hoek van den haard, bij het heldervlammende turfvuur, een grooten, vreemdsoortigen kerel zitten.
De man had een ruwen, zwartgrijzen kransbaard, een taankleurig, barsch gezicht, een gekromden neus met rooden punt en een scheel oog, zoodat men niet wist of hij u aankeek of niet. Zijn gezicht was grof en kwabberig, zooals ook zijn breeden speknek; zijn hoofdhaar borstelig, kort geknipt, voor zooveel zijn blinkend hoedje dit zichtbaar liet.
Het grof duffelsch wammes met lange haren, hing los om zijn breed lijf en gaf hem het uiterlijk van een zwarten beer; zijne grove broek verdween in hooge, gebochelde en gebersten waterlaarzen.
Een breede gouden ring met blauwen steen, die aan een der vingers van zijne ongewasschen hand stak, flikkerde in den gloed van het vuur. Op zijn ondervest hing, in een halven cirkel, gelijk een omgekeerde regenboog, eene dikke gouden ketting, die als eene geschubde slang blonk.
De man zag er uit als een zeebonk; doch hoe was die olifantachtige waterrat in onze droge, zandige Kempen verzeild?
Moeder zegde mij dat die man mijn oom was, een halve broeder van moederszijde; hij was jaren lang afwezig geweest en nu onverwachts teruggekomen.
De lieve oom grimlachte gedwongen toen dit gezegd werd, gaf mij eenen tik op de wang en gunde mij daarna geen enkelen oogslag meer.
Ik zat in den anderen hoek van den haard, en gaapte | |
| |
oom Morris - zoo heette de weergekeerde - als een wonderschepsel aan. Ik had zijne komst als eene blijde verscheidenheid in het eentonige leven willen begroeten; doch 't was niet mogelijk den weerzin, die voor hem in mij opwelde, te onderdrukken.
Morris had de wereld rondgezwalkt; nu had hij ‘boschnoten’ in de tesch, en als hij dit zegde klopte hij trotsch lachend op den vestzak; hij had op alle zeeën gevaren, bergen beklommen, door donkere bosschen gedwaald, zwarten doodgeschoten, goud gezocht en met leeuwen gevochten. Hij vertelde dit met kort afgebeten woorden en duldde geene tegenspraak.
Van tijd tot tijd hief hij, onder het vertellen, den voet op en trapte nijdig het turfvuur ineen, om het des te heviger te doen opvlammen, of hij riep de meid toe eens goed te stoken, dewijl hij anders in dat Siberische land nog vóór het vuur bevriezen zou.
Door vaders plaats in den hoek van den haard in te nemen, had Morris ook onmiddellijk eenen toon van meesterschap aangeslagen. Dit vergrootte den bangen indruk, dien hij reeds op mij gemaakt had, al was ik dan ook nieuwsgierig naar de avonturen, die hij opdischte.
Zes of zevenmaal stopte hij zijnen oliekop met zilveren beslag, uit eenen tabakszak van zeehondenvel, blies aanhoudend rookwolken uit, alsof in zijn binnenste een vuur smeulde, en dronk in groote gulpen vier of vijf glazen jenevergrog leêg.
Bij elken dronk kwam er eene soort van berengebrul uit zijne keel; nochtans vond Morris den ‘foezel’ flauw, verduiveld flauw!
Toen hij zijnen oliekop andermaal in den palm der hand had uitgeklopt en het zeehondenvel ledig was, | |
| |
zegde hij mij ruw: ‘Jongen, haal eens wat tabak.’ Zoomin de toon, dien de vreemdeling aansloeg, beviel me als de zending in den stikdonkeren avond.
Wat mij hoogst vreemd voorkwam, was dat Morris het geld niet gaf om tabak te koopen, maar wel mijne moeder, die er zacht en onderworpen bijvoegde: ‘Toe, lieve jongen, ga maar eens gauw!’
Ik was niet bang, maar de komst van dien barschen kerel, zijne vertellingen, zijn scheel oog en zijn berengebrul hadden mij teenemaal mijne kalmte doen verliezen.
't Was of het dorp, in den donkeren avond, een wild land geworden was. Ik viel in het karrespoor, bonste hier tegen eenen paal, daar tegen eenen boomstam, en keerde slechter geluimd dan te voren naar huis.
Morris wilde mij een' cent geven, doch ik schudde het hoofd en ging naar de keuken bij de dienstboden.
Eer ik te bed ging, wist ik dat Morris vijftien of twintig jaar geleden uit het dorp, waar mijne moeder vandaan was, verdween. Men had nooit iets meer van hem gehoord en elkeen dacht dat hij dood was. Nu kwam hij zijn aandeel van de ouderlijke erfenis eischen, die mijne moeder in bezit had.
Dat denkbeeld maakte mij nog bedroefder, niet om het geld, maar ik zag wel dat zijne verschijning, mijne moeder in eene bange, in eene zwaarmoedige stemming had gebracht.
Ik weende den halven nacht en toen ik insliep, droomde ik van oom Morris, die mij voorkwam een duivel te zijn. Ik verdronk in de brullende zee, viel van hooge torens en werd beurtelings door eenen leeuw, door eenen olifant, of door Morris zelf ingeslikt.
Geene acht dagen was oom Morris bij ons, of hij voerde | |
| |
den hoogsten toon, en ik had reeds een paar geduchte oorvegen van den lieven suikeroom gekregen, die mij deden denken dat zijne handen met oude schoenzolen overtrokken waren.
Wel zegde mijne moeder zacht, bijna smeekend: ‘Neen, Morris, doe dat niet!’ maar de kerel mompelde iets dat op eenen vloek geleek, en hij voegde er bij dat ik moest geranseld worden, om er iets goeds in te krijgen.
Ik had weldra een ingekankerden afkeer voor oom Morris; 't was genoeg dat ik zijne schaduw meende te ontmoeten, om rechtsomkeer te maken.
Als ik met mijne moeder alleen was, vroeg ik haar fluisterend, wanneer oom Morris weer wegging, verre weg, naar de vreemde landen? - Om met hem meê te gaan? vroeg moeder. - Neen, om hem voor eeuwig kwijt te zijn! was het antwoord.
Het was dan ook of ik de trompet van het laatste oordeel hoorde, toen moeder mij zegde: dat oom Morris bij ons bleef wonen.
Van dat oogenblik werd ons huis mij een gruwel, ik zou haast zeggen, een vloek. Vroeg in den morgen ging ik de deur uit, kwam 's middags slechts ter sluips binnen, verdween na het eten, liep dan dikwijls eene vracht slagen op, verdween tot 's avonds en kroop niet zelden stil en zonder eten in bed.
Buiten de school leefde ik in het veld, in het bosch, in de heide, aan den watermolen; doch nergens was ik veilig.
Morris beweerde dat ik een landlooper werd, snuffelde als een speurhond mij achterna en betrapte mij als ik er het minst aan dacht. Dan werd die kerel een | |
| |
wezenlijke duivel; zijn stok deed mij ter dege gevoelen dat hij de meester was.
Als ik daarover aan mijne moeder klaagde, weende zij en voegde er altijd bij: ‘Gij zijt ook zoo wild, jongenlief, en oom Morris meent het goed met u.’
Die laatste bewering nam ik niet aan. Nu, ik beken het gaarne, gewillig in het aannemen was ik niet: Morris zegde altijd dat ik eenen ‘stierekop’ had.
Langzaam was ik in het nemen van een besluit; doch eens tot dit laatste gekomen, kon niets, en zeker geen geweld, mijn hoofd breken. Ik geloof echter dat de komst en de handelwijs van Morris die eigenschap in mijn karakter sterk ontwikkeld had.
Op welken grond vestigde ‘dog Morris’ zijne meesterschap? Zooals ik u zegde, was de algeheele erfenis van mijne grootouders in het bezit mijner moeder gebleven, en het aandeel van Morris, met den intrest gedurende twintig jaar vermeerderd, vormde de drie-vierden van haar bezit.
De benaming van ‘dog Morris’ had, ongelukkig voor mij, bij al de dorpsjongens ingang gevonden, en als deze nu den kerel wilden plagen, begonnen zij achter hoek en kant te blaffen en te janken.
De buren hadden er heimelijk vermaak in, en als de jongens uit de school en langs ons huis kwamen, blaften zij als eene muit honden: want zelfs sedert den dood van mijnen vader, den burgemeester, betoonden die rakkers voor geene duit eerbied meer aan het steenen huis.
Het geblaf bracht ‘dog Morris’ meer en meer in kwade luim en mij werd dergelijke betooging gewoonlijk met eenige oorvegen betaald gezet, omdat oom beweerde dat ik die kleine krokodillen tegen hem opjoeg.
‘Dog Morris’ was er in gelukt zich tot lid van den | |
| |
gemeenteraad te doen benoemen; hij wachtte nu zijne benoeming van burgemeester.
Op zekeren dag, 't was een zondag, kwam de tijding in het dorp dat Morris de opvolger van mijnen vader niet zijn zou, al woonde hij dan ook in het groote steenen huis. Boer Klok was de man, die den palm behaalde.
De straatjongens brachten op eene eigenaardige wijze het nieuws rond. Een twintigtal ‘haaien,’ zegde Morris, liepen rechts en links door het dorp en zongen bim - bam - bim, hoerah! Dat was eene zinspeling op den naam ‘Klok.’
Toen zij echter voorbij ons huis kwamen, begonnen zij te grommen, te keffen, te janken en te blaffen; 't was of al de hondenrassen bijeengekomen waren. Men hoorde de stem van den bandhond, den mop, den wolfshond en den taks.
De bende keerde na eenige oogenblikken weer, en blafte en jankte nog; zij deed dit zoo dikwijls dat Morris, met een eiken knuppel gewapend, buiten schoot en zóó geducht onder de krokodillen en haaien kegelde, of hij noten van den boom geslagen hadde.
De buren waren echter niet geneigd hunne kinderen te laten kloppen en er ontstond weldra eene vechtpartij, die op een degelijk proces-verbaal tegen Morris uitliep. Dat gezegeld papier moet hem later eenige dagen gevangenis bezorgd hebben.
Morris was niet meer te temmen. Meer dan ooit had hij de overtuiging dat het woord ‘dog’ door mij was uitgevonden. Ons huis, vroeger zoo rustig, zoo kalm, was eene hel, en ik waagde het niet meer naar moeder weer te keeren, zelfs niet als het reeds schemerdonker geworden was.
| |
| |
Ik stond buiten, op het vlakke veld; in het ouderlijke huis was het licht reeds ontstoken: ik zag dit onder het donkere loof der kastanjeboomen tintelen. Men moest aan het avondeten zijn, doch niemand kwam mij halen; ik hoorde geene enkele bevriende, noch beschermende stem, zelfs die mijner moeder niet. Deze laatste durfde gewis ditmaal tegen ‘dog Morris’ niet ingaan.
De vergetelheid, waarin men mij liet, ergerde, kwetste mij diep, en ik dacht er aan het ongastvrije huis voor goed te verlaten. Waar zou ik heengaan? Dat wist ik niet; het gaf mij ook weinig. 't Zou, zoo zegde ik in mijne verbittering, overal beter zijn dan in het huis, waar die bullebak meester was.
De liefde voor dat huis kwam echter nogmaals boven: dit was een goed gevoel, Grim! Met tragen stap, sluipend naderde ik, langs de binnenplaats, onze woning.
De bandhond blafte niet; ik was zijn beste vriend. Ik poogde het venster mijner kamer te openen, doch het was gesloten. Morris wilde gewis beletten dat ik langs dáár binnensloop en ik mij, zooals reeds meer gebeurd was, tegen zijne razende aanvallen verschanste.
Eene andere schuifraam stond deels open: 't was die der kamer, waar Morris sliep. 't Was ook dáár dat mijn vader gestorven was, en zijn lijk drie dagen boven aarde had gelegen.
Sedert dien dag had ik voor dat kamerke een gansch bijzonderen eerbied gekoesterd, en 't had mij zelfs diep gegriefd dat Morris er bezit van nam.
Ik stond voor het open raam; een zonderling gevoel griezelde door mijn lichaam. Was het zinsbedrog! Neen, ik heb altijd gemeend, en ik meen het nog dat | |
| |
ik goed gezien heb: in de schemering zag ik vader, in den ouden leuningstoel, vóór het bed zitten....
Ik zag niets dan eene zwarte massa: dit was zijn duffelsche jas met den opgeslagen kraag; maar tusschen de twee punten van dezen, bemerkte ik iets van zijn bleek gelaat, zijn scherpen neus en zijne diepliggende oogen.
Bang was ik niet, integendeel: ik was gelukkig, omdat ik dacht in hem een machtigen beschermer te vinden. Met ontroering in de stem, fluisterde ik: ‘Vader, vader!’ en toch kwamen die woorden niet luid over mijne lippen.
Het scheen mij toe dat de oogen mijns vaders zich tot mij wendden, en deze mij bemoedigend groette.
‘Vader’ mompelde ik weer, ‘waarom zijt ge weggegaan? ‘en toen hoorde ik aan mijn oor iets fluisterends, iets fezelends en ik verstond: ‘Ga de wereld in!’
Wie zegde dat? Ik kan niet verklaren van waar de stem kwam; doch ik meen haar zeer zeker aan mijn oor, misschien in mijn hart, gehoord te hebben.
Toen wees de bleeke vinger van mijnen vader naar eikenhouten lessenaar, die in den donkeren hoek stond, en als gehoorzamend aan eene onweêrstaanbare macht, kroop ik door het venster en stond bij den lessenaar....
Achter de kamerdeur, die op de klink stond, hoorde ik de stem van Morris, die nog altijd dreigend bulderde. Hadde oom mij aan den lessenaar betrapt, hij zou mij zonder twijfel kiksdood hebben geslagen; doch op dit oogenblik dacht ik niet aan gevaar. Ik zag duidelijk dat de lessenaar openstond en dit verwonderde mij niet.
| |
| |
Toen dacht ik er niet aan: later herinnerde ik mij dat Morris, in aanvallen van gramschap en drift, meermaals zich aan dergelijke onachtzaamheid schuldig maakte, en ze ons later duur deed bekoopen.
Ik zag andermaal naar den leuningstoel. Vader zat er nog en knikte mij bemoedigend toe. Ik begreep hem, deed eene der kleine schuiven open, greep eenige geldstukken, en toen een dezer op den steenen vloer viel en mij verraden moest, maakte de schim in den stoel eene beweging met de hand, ten teeken dat ik mij verwijderen zou.
Het driftige gesprek, in de huiskamer gevoerd, belette dat dáár iets gehoord werd.
Alvorens weg te gaan, wilde ik den stoel naderen, doch hij was ledig. Toen ik door het venster gesprongen was, en nogmaals eenen blik in het kamerke wierp, zat vader weer in den stoel en scheen andermaal zijne hand op te heffen. ‘Vader, vader!’ mompelde ik. ‘Waar moet ik heengaan?’ - Hij wenkte met de hand: Weg, weg!
Ik meende eenig gedruisch aan de deur te hooren, verliet diep ontroerd het venster en bereikte weer het open veld.
Nog eens wierp ik eenen blik op ons huis, en wendde mij om. Dacht ik aan eene langdurige afwezigheid? Neen. Aan het verdriet dat ik mijner moeder zou aandoen? Evenmin.
‘Drommels! “zegt Grim,” die historie van uwen dooden pater familias is er eene om mijne zenuwen in vollen galop te jagen. Zou de man wezenlijk in zijnen leuningstoel hebben gezeten?’
‘Ik heb er nooit aan getwijfeld.’
| |
| |
‘Wim, die spookhistorie doet mij griezelen.... Doch vertel maar voort.’
| |
III. De wereld in!
Ik zette mijnen weg voort, altijd voort.
't Was een schoone nacht, met eene maan zoo rond en zoo glimmend als een nieuw zilveren vijffrankstuk uit de reuzenwereld - dat wil zeggen, een stuk als een wagenwiel zoo groot - en rond dit waren er honderden zilverstukjes verspreid. Men moest ze maar oprapen...
‘Hadden zij maar zoo hoog niet gelegen,’ merkt Grim zachtjes op.
Op den aardeweg dien ik volgde, was op dit uur geen levend wezen te zien. Als ik meende iemand achter mij te hooren, sprong ik over de gracht en week in het kreupelhout. Ik vreesde altijd dat ‘dog Morris,’ met een vreeselijken stok gewapend, zou opdagen en ditmaal, nu ik aan moeders centen - ‘mijne centen’ zegde hij altijd - geraakt had, zou hij mij zonder twijfel hebben doodgeslagen.
Meer dan eens meende ik hem achter boom of struik te zien staan, en dat juist dreef mij verder en verder van huis.
Op de vlakte gekomen, zag ik nogmaals naar den toren van ons dorp, wiens schaliën top schitterde als water in den maneschijn, en ik zou teruggekeerd zijn, indien het spook van ‘dog Morris’ mij niet op de hielen gezeten had.
Ik volgde de groote, lijnrechte aardebaan. Hier en | |
| |
daar lag eene hoeve, aan een zwarten heuvel gelijk. De band- of schaapshond blafte een oogenblik, doch als ik voorbij was, verviel alles weer in stilte.
Langs den weg stonden donkere groepen masteboomen, waaruit geen leven opsteeg; verder lag een dorp, eene kerk, met een ommuurden doodenakker: de levenden sliepen gelijk de dooden.
Er was geene ziel aan wien ik mijnen nood klagen kon. De eenzaamheid woog zwaar op mijn gemoed en ik weende. Ik had mijne moeder lief, doch deze scheen zich immers om haar armen jongen niet meer te bekommeren?...
Uren ging ik voort. Ik was door een slapend dorp gekomen, en had de klok twaalf hooren slaan. Geruimen tijd bleef ik op den dorpel der kerkdeur zitten en bad er meer dan een ‘Vaderons.’ Dat kent gij niet, Grim, niet waar? Bidden - dat vergeet men in later leven, maar 't doet zoo goed aan een bedrukt hart!
‘Dat is Hebreeuwsch voor mij, Wim!’ zegt de clowm. ‘Als ik bedroefd ben, spreek ik god cognac aan.’ En zonder nu juist bedroefd te zijn, liet Grim het vuurwater eens geducht klokken.
De haan kraaide aan de hoeve; het sloeg een, twee, drie ure. 't Werd frisch op den steenen dorpel. Het morgenlicht grauwde allengs door de bewolkte lucht. Ik zette mijnen weg voort en bereikte den steenweg, die naar de naburige stad leidt.
Allengs ontstond er leven op de baan; achter mij hoorde ik het gedommel van een voertuig; vóór mij gingen zwarte mannen, die luid lachten en spraken. Nu reed er een hondenwagen, dan ging ik eene zware, hottelende huifkar voorbij. Later haalde ik eene drift | |
| |
koeien in, door eenen hond bewaakt en door eenen jongen voortgedreven.
't Moest ergens jaarmarkt zijn. Die onderstelling lachte mij toe, en deed mij ‘dog Morris’ vergeten. Daar, op de markt, zou ik zonder twijfel dezen of genen van het dorp ontmoeten en 's avonds met hem terugkeeren. Er verliep geen half uur of ik was met eene groep veekoopers en boeren in kennis, en toen ik trouw hun vee hielp drijven, mocht ik ook met hen eene herberg binnengaan, die juist een half oog, of duidelijker gezegd, een venster opendeed.
De zon scheen helder over het bedauwde veld, toen wij eene Kempische stad naderden. De huizen werden talrijker; zij schenen dichter en dichter bijeen te dringen, als zochten zij in elkander steun, wanneer er gevaar kwam van om te vallen. Eindelijk stonden zij zóó regelmatig en zóó vast tegeneen in het gelid, dat allen aan elkander schenen gegroeid te zijn, maar één huis uit te maken.
De marktplein was reeds met grauwlinnen kramen bezet. Hier pakte men hansworsten, poppen, blikken geweren en ander kleurrijk speelgoed, snuisterijen van allen aard uit; daar lagen rollen baai, laken en katoentjes; ginds ijzerwerk en keukengerief; verder sloeg men koek- en moppenkramen op, en tegen de muren van het oude kerkhof hingen aan koorden, haken, sparren en dwarshouten, allerhande oude kleêren, roode uniformen en grauwe huzarenmantels - vergankelijke grootheid, vergankelijke krijgsmansglorie!
De Joden hadden die uniformen zoo netjes uitgestald, of de soldaten zelven er nog inzaten en zij, met den neus aan de krammen, in gelid hingen.
| |
| |
- Grim niest alsof hij de kitteling van een dezer krammen voelt.
Ik slenterde rond, hervat Wim; ik zag, ik bewonderde, ik vergat, vooral aan de koek- en speelgoedkramen. Al dat blik, koper, gekleurd karton, klatergoud en geverfd hout vormde voor mij eene wereld, die mij duizelig maakte.
Naar gelang de voormiddag vorderde, werd de drukte ook grooter; het volk woelde als een mierennest. Hier klaagde een draaiorgel, ginder roffelde eene trom, verder schetterde eene trompet. In de herbergen had men deuren en vensters wagewijd openstaan - en Wim keek ter zijde en schelmsch naar zijnen kameraad - zoo omtrent als een clown, die zoo ruim getafeld heeft dat hij de knoppen van zijn ondervest moet losmaken....
‘Dat gebeurt nooit!’ zegt Grim met kracht, en als ware hij diep gekrenkt over die onderstelling.
In gezelschap van vier of vijf knapen slingerde ik door die beweging, en gaf volop lucht aan mijn jongenshart. Een der knapen was onze aanleider. Zijn naam is mij ontgaan; misschien heb ik hem nooit geweten. 't Was een jongen met vinnig oog en een krommen neus; zijn haar was met trappekens geknipt. Hij was de zoon van den Jood, die met eene rarekiekkas op de markt stond.
Door zijne bemoeiing mochten wij eens kosteloos, door een rond glas in de doos loeren. Rood als kemphanen verdrongen wij elkander; deze greep zelf genen bij het haar om het langste de ‘hark fan Nohee’, te zien, naar 't leven ‘gedragotypeerd’ zooals de oude Jood zegde.
Ik herinner mij nog dat de ‘hark’ eene soort van | |
| |
doodkist met dakvensters was, en dat voor elk venster een aap, een os, een ezel of een olifant stond, gewis om een luchtje te scheppen, terwijl vader ‘Nohee’ en zijn Mevrouw, ieder met eenen helm op het hoofd, gelijk twee koetsiers vóór op den bok zaten, 't geen ons deed denken dat de ‘hark’ met paarden kon worden bespannen.
‘Nohee’ las een weekblad, natuurlijk uit de dagen van den zondvloed; hij rookte uit eene lange pijp, terwijl zijne lieve vrouw eene slaapmuts breide. Recht huiselijk!
Die jongen, gewoon op jaarmarkten en kermissen te verkeeren, leidde mij de nieuwe wereld in. Hij wees mij al het schoone, vertelde mij allerlei fratsen, vocht voor mij, bracht mij in eene herberg, waar wij bier met suiker dronken en later aan eene kraam, waar wij peperkoek aten. Wij rookten cigaren, werden ziek, en maakten ons weer gezond met in een zuren appel te bijten.
Al die uitgaven werden door mij bekostigd; doch ik haalde de centen één voor één uit den rechterzak en was slim genoeg het zilver in den linkerzak niet te laten klingelen. Mijn kameraad was erg hebzuchtig naar duiten, en had er mij reeds eenige ontfutseld, onder voorwendsel dat hij tooveren kon.
Toen ik andermaal met hem, schier tusschen de beenen der menschen door, in eene herberg kroop, om er brandewijn met suiker te drinken, zag ik - 't was of de grond plotseling onder mijne voeten scheurde - ‘dog Morris’ staan, die het echter te druk had met de veekoopers om op mij te letten.
Met de linkerhand maakte Morris driftige gebaren, om zijne woorden kracht bij te zetten; in de andere hield hij het glas met jenever, en om den pols van die | |
| |
hand, bengelde zijn vreeselijke eikenstok aan een dunnen leeren riem.
Zonder een woord te zeggen, sloop ik weer buiten de herberg en tusschen de kramen, en verborg mij achter eene dezer.
Eenige minuten later verscheen de jongen der rarekiekkas. Doodsbleek moet mijn aangezicht geweest zijn, want toen de knaap mij zag, zegde hij verwonderd:
‘Wat is er gebeurd?’ - ‘Ik heb hem gezien!’ antwoordde ik bevend en zag bang rechts en links. - ‘Wien?’ - ‘Oom Morris?’ - ‘En wat zou dat zijn?’ - ‘Hij heeft zijn eikenstok bij zich en zal mij doodslaan.’ - ‘Nu, dat gaat zoo gemakkelijk niet. Kom, de brandewijn is ingeschonken.’ - ‘Neen, Morris zal mij doodslaan!’
Ik vertelde aan den vreemde jongen, in eenige woorden, mijne geschiedenis. - ‘Gekheid! zegde hij. ‘Laat ons maar gaan, en als die hond aan uw lijf komt, roep ik vader en die brengt den scheersliep meê, en wat nog erger is, zijn wijf, en we kloppen den grootspreker zoo plat als eene geknipte vlooi!’
Dat was stout gesproken; maar de moed was in mijne schoenen gezakt; ik begreep nu zooveel misdaden op het geweten te hebben dat Morris het recht had, om mij voor het minst kiksdood te slaan. ‘Ik moet weg van hier, weg van hier!’ zegde ik met tranen in de oogen, en de jongen begreep dat ik moest geholpen worden. Hij dacht een oogenblik na. Strak zag hij mij aan; de handen staken in de broekzakken, de beenen waren breed uiteengezet, als om vaster te staan: gansch zijne houding gaf getuigenis van de beradenheid zijns karakters. Ik had een eindeloos vertrouwen in den zoon van de | |
| |
rarekiekkas en met hem had ik de wereld willen ingaan.
‘Hoor!’ zegde hij, ‘ik weet raad. Aan de herberg staat de diligencie gereed; zij rijdt naar Antwerpen. Ik zal u aan den wagen brengen en als gij eens in de groote stad zijt, zal die bullebak u niet meer vinden.’ - Aarzelend volgde ik mijnen geleider. De diligencie, een oude, gele, monsterachtige walvisch, was inderdaad op het punt van weg te schokken. Er was geene plaats meer in het rijtuig; maar de jongen hefte mij op, de postiljon greep mij bij den kraag en lachend roepend: hopsa! wipte hij mij naast zich op den bok.
‘En de brandewijn?’ vroeg Grim.
‘Ja, Grim, die staat misschien nog te wachten.... Als ge lust hebt eens te gaan zien, dan kunt ge hem te gelijkertijd betalen.’
‘Neen,’ zegt Grim ernstig ‘daar zal toch geen pit meer in zitten. Vertel maar voort.’
De wagen reed door het dichtgepakte volk. Op zekeren afstand van het rijtuig zag ik Morris. Hij stond tusschen de menigte en scheen naar de afrijdende diligencie te zien; doch ik hield me achter den dikken conducteur verscholen.
Op den hoek der straat begonnen de paarden op een schokkend drafken te loopen. Daar stond de jongen der rarekiek, en het scheen mij toe dat zijn oog tevreden tintelde, omdat hij mij zoo stout gered had. Hij riep mij iets toe, doch ik verstond zijne woorden niet.
De man der diligencie was een groote, zware, dikke en waggelende kerel. Hij was geen ton, maar wel een groot okshoofd vol bier en jenever, had zwadderkaken, kleine oogen, eene hoogroode kleur en korte, dikke, vettige, vuile vingers.
| |
| |
Bewonderenswaardig was zijn vaalgroen floeren wammes en zijne breede dito broek, welke laatste zóó breed was dat er weleen heele ‘bijwagen’ in kon geborgen worden.
De man had een goedhartig uiterlijk; hij vroeg mij of ik naar Antwerpen reisde? - Ik knikte. - ‘Hebt ge daar familie?’ vroeg hij. - Ik schudde het hoofd. - ‘Vrienden of kennissen?’ - Nogmaals geschud. - ‘Gaat ge daar werken?’ - Ik knikte. - ‘Welk soort van werk?’ - Ik trok de schouders op. - ‘Weten ze thuis dat ge weg zijt?’ - Ik schudde het hoofd. - ‘Waarom gaat ge dan weg?’ - ‘Omdat Morris mij wil doodslaan!’
Dat alles was verkeerd, zegde hij; hijliet de onderlip hangen en scheen op mijne antwoorden na te denken. 't Was of hij het middel zocht mij in het nauw te brengen. Dat meende hij te vinden door mij te vragen: ‘Hebt ge geld om uwe plaats op den wagen te betalen?’ Ik tastte in mijnen zak, reikte hem het grootste zilverstuk toe dat ik bezat, waarna hij mij al grommende een aantal zilverstukjes terug gaf en ten slotte zegde: ‘'t Ware beter dat ge naar huis gingt!’
De man zweeg; de paarden liepen met gebogen kop in draf voort, de wagen dommelde eentonig over den steenweg. Al wat mij omringde scheen in zichzelf gekeerd, en stemde mij tot nadenken.
Wat zou ik aanvangen in de groote stad, waar ik niemand kende?
En zou mijne moeder niet smartelijk weenen, als zij mij niet meer zag terugkeeren? Ik weet niet wat geest er in mij sprak; doch ik kwam tot het besluit op de eerste vraag: dat de goede God wel voor mij zorgen | |
| |
zou, en op de tweede, dat vader, die mij geraden had weg te gaan, moeder wel zou troosten.
We reden door dorpen, waar de honden tegen de draaiende wielen blaften, waar de juichende jongens blootsvoets een eind weegs naast den wagen liepen en tuimelaars maakten in den stofferigen weg.
Het gedommel der diligencie maakte mij slaperig en het hoofd tegen den dikken koetsier latende rusten, sliep ik in.
| |
IV. Eerste kennismaking.
In de voorstad aangekomen werd ik wakker. Daar stonden de huizen reeds dicht, zeer dicht tegen elkander; de menschen gingen veel gauwer dan in ons dorp, en de rijtuigen vlogen ratelend voorbij.
Nu ik het vlakke veld, de vrije natuur verlaten had, nu ik tusschen muren geklemd was en mij door eene wiemelende menigte van vreemden omgeven zag, werd het mij benauwd.
Eenige minuten hield de wagen stil voor eene groote herberg, met een uithangbord in den groenen Jager. De groene jager, de groene haas, de groene hond in eene groene wei en onder eene groene lucht - 't was gek zult ge zeggen - deed mij meer dan ooit aan mijn dorp, aan mijne moeder denken, die ik in mijnen geest, weenend en jammerend, meende te zien dwalen om mij op te sporen.
Mijn hart klopte en de tranen welden in mijne oogen op; doch ik hield mijne snikken in.
| |
| |
Het werd avond; binnen korten tijd zou het pikdonker zijn: waar zou ik den nacht doorbrengen? Toen begreep ik wat onnoemlijke dwaasheid ik begaan had. Ik wenschte terug te mogen rijden; maar die oude diligencie was ongenadig als een draak.
‘Neen,’ onderbreekt Grim, ‘als eene gevangenkar, als eene doodkist.’
‘Gij hebt gelijk, Grim, de vergelijking is veel juister. Spreekt ge van ondervinding?’
‘Nog niet van de laatste.’
‘Maar wel van de eerste?’
Grim lacht, en schuifelt een deuntje tusschen de tanden.
‘Ga voort!’ hervat de clown.
De diligencie dommelde, waggelde en ratelde dwars door hooge, groene wallen, onder donkere boomen, over zware bruggen, boven breede, donkerzwarte grachten; zij reed eindelijk eenen kelder in - maar neen, dat was de stadspoort. In de woelige stadsstraten werd ik waarlijk bang en voelde mij meer en meer verlaten, aangezien de conducteur mij geen woord meer toesprak.
Eindelijk hield de wagen op eene binnenplaats van een gebouw stil. Al de reizigers stapten af en verdwenen. Ik stond tegen den muur en weende. Als de conducteur nu nog wegging, zou ik alleen staan in dien doolhof, dien men stad noemt!
Ik zag den man, zonder nog op mij te letten, heen en weer waggelen en eindelijk met een bejaard heer spreken, die gekomen was om een lid zijner familie uit de Kempen af te halen.
Die heer naderde mij en vroeg me, of ik voor den nacht geen onderkomen had. Ik schudde het hoofd. Een | |
| |
oogenblik dubde en morde hij onverstaanbare woorden. ‘Welnu,’ zegde hij, ‘ga dan maar met mij!’ - ‘Ja, ja,’ liet er het okshoofd op volgen en legde zijne breede, dikke hand op mijnen schouder, ‘meester Krok zal wel voor u zorgen.’
Weenend ging ik naast mijn nieuwen beschermer, en met stukken en brokken vertelde ik hem mijne geschiedenis. De man hmde, bromde, morde als maakte hij variatiën op eene contrebas; doch scheen ten slotte opgeruimd, vroolijk en levenslustig. Hij zou aan mijne moeder schrijven, zegde hij, en alles zou op zijn best afloopen. Zóó bemoedigend sprak hij dat ik niet meer weende, toen ik een oud huis met breeden gang, binnentrad en in de groote woonkamer van meester Krok plaats nam.
Ik zie nog altijd die kamer. 't Was er somber, ten gevolge van één enkel hoog venster dat op eene achterplaats uitzicht gaf, waar een ziltige muur het binnendringen van elk zonnestraaltje belette. 't Was er zoo plezierig als in eenen grafkelder.
De zolder was hoog en rustte op een zwaren balk, die, zooals ik later opmerkte, ter langst door het huis was gelegd. In de huiskamer was die balk bruin, in de voorkamer wit en in de keuken zwart geverfd: een reusachtige kerel, Grim, in een bont lappenpak gedost, die op zijnen buik op de muren lag en het gansche bovenstel van het huis torschte - zooals gij, Grim, soms in de renbaan ligt, met een toren van een half dozijn kameraden op uwen romp....
- Grim is gevleid over de vergelijking; hij steekt zijn gespierd been uit en klopt er met de hand tegen, als wil hij zeggen: ‘Ja, daar zit staal in!’
| |
| |
De vloer was vuilrood, hervat Wim; de muren waren witgekalkt en aan deze hingen schilderijen, zoo zwart dat zij eene reusachtige inktplek vormden. Aan den zolderbalk zag ik eene verroeste ijzeren kroon met haken, waaraan vroeger misschien rookworst en beuling hing, om den slaper in den gapenden mond te vallen.
't Was er antiek, zooals meester Krok zelf was.
Deze was een man van hooge gestalte, met een grof gesneden aangezicht, breeden neus en gladgeschoren kaken - een bullebaksgezicht, zou men bij den eersten oogslag gezegd hebben; doch daarin stonden een paar oogen, die goedig en tevens verstandelijk waren. De stem was malsch en zwaar, en de lach helder genoeg om het onweêr te overheerschen, dat soms over meester Krok losberstte.
Dit gebeurde nog al eens. Het onweêr werd niet zelden verwekt door vrouw of liever ‘Mevrouw’ Krok - die laatste titel vleide dermate hare ijdelheid, dat ik er dien ‘draak’ letterlijk meê temde.
Mevrouw kon zich niet gewennen aan de koelheid, aan de onverschilligheid, aan den lachlust van meester Krok. De twee karakters waren het best te vergelijken aan de houding der onverschillige schildpad tegenover den keffenden hond - met dit verschil dat de schildpad niet lachte zooals Krok, doch evenals zij kroop hij in zijne schelp en liet zijne vrouw keffen en razen.
Mevrouw Krok was een lang en mager geraamte; zij had een strak gelaat, een scherpen neus, waarop altijd een zilveren bril stond met ronde glazen, 't geen haar een vreeselijk uiterlijk gaf. Toen ik haar voor de eerste maal zag, dacht ik aan eenen doodskop, waarin een lichtje brandde, zoo zeer gloeiden hare ronde brilglazen.
| |
| |
De schoolmeestersvrouw behandelde haren man als een onderdaan, als iemand die van minderen rang was dan zij; maar ook Mevrouw was letterkundige, dreunde soms hoogdravende verzen op, schreef zelve verzen en roerde wel eens met deze hand de pap, terwijl zij in de andere een boek hield en daaruit declameerde.
Dit had voor gevolg dat ons meer dan eens aangebrande of letterkundige pap werd voorgezet, die ik zwijgend at en die meester Krok, heimelijk lachend, inslikte.
De kleêrkas van meester Krok leed ook onder die letterkundige vereering. Dit zag ik als hij in zijn versleten groenen kamerrok - in zijne ‘kervelsoep’ zegde hij - gerold was, en de kousen, waarin roode vleeschrozen geteekend waren, in sloffen verdwenen, welke immer van afgesneden laarzen werden gemaakt. Mevrouw was integendeel opgeschikt en opgestrikt, gelijk de oude en dempige knollen van onze renbaan.
Niet alleen beweerde de vrouw door een verheven dichterlijk gevoel bezield, maar van hooge geboorte te zijn, en als zij voor goed driftig werd, liet zij luide jammerklachten hooren, omdat zij zich zóó ver vergeten had zich ‘Mevrouw Krok’ te laten noemen.
De derde persoon in dit gezin was de dochter, die den dichterlijken naam van Eleonora droeg: een zwartgelokt meisje met donkerbruine oogen. Zij was eene type, die in het oog sprong en had een grooten dunk van hare schoonheid. Nu, dat was gewettigd. Zij droeg altijd een grooten, breedgeranden hoed, wat haar karaktervol gelaat voortreffelijk deed uitkomen.
Nora had daarenboven eene schoone stem, en moeder Krok droomde dat hare dochter eens met glans de | |
| |
concert- of de tooneelplanken zou betreden, en dat elke welklinkende noot een gouden Napoleon in hare tesch kon doen vallen.
Moeder en dochter leefden vooral in de voorkamers der woning, die ook modischer gemeubeld waren, zooals ik reeds in den aanvang van mijn verblijf in liet huis, door de spleet der deur, mocht opmerken. Daar hoorde ik eene piano tingelen en te vergeefs met de schelklinkende stem van Juffer Eleonora kampen.
Voeg bij dit drietal eene oude perkamenten meid, met eene Kempische trekmuts op, maar met een Kempisch, gouden hart, en gij zult den kring kennen, waarin ik verplaatst werd.
Ge zult begrijpen dat Mevrouw Krok mij met eene bui van kwade luim ontving, en de dochter op mij neêrzag als eene pauw op eenen kikvorsch. Het was, zoo hoorde ik de vrouw zeggen, weer eene van die gekke schoolmeesterskuren, eenen straatlooper op te vangen, hem onder dak te nemen en brood toe te steken!
Gelukkig hadden de vrouwen belangrijker werk dan zich met mij te bekommeren; ik bleef met meester Krok en de oude Hanna alleen en luisterde, hoewel verstrooid, naar den zang en het pianospel, dat uit de voorkamer klonk.
Ik vond die muziek zeer schoon, en zoo dacht ook de kousenstoppende Hanna; maar Krok, die over een groot boek gebogen zat en met den neus over de letters snuffelde, gelijk een mopshond over de plaats, waar eene pastei gelegen had - Krok vond dat Fransch gelal vervelend en wenschte het naar alle duivels; maar ook Krok, zoo hoorde ik later, had zooveel ooren als een scheepsmast.
| |
| |
Toen ik, op eene eenzame zolderkamer, den eersten nacht schier slapeloos en gedurig stil weenend in de dekens gedoken, had doorgebracht en ik 's morgens wakker werd, hoorde ik beneden de schetterende stem van Mevrouw Krok, afgewisseld door de kalme woorden van den schoolmeester, zóó geducht klinken, dat ik ademloos bleef luisteren.
Het gold mijn persoontje, dat door Mevrouw niet langer in huis zou geduld worden. Wat de oude antwoordde, weet ik niet; maar soms hoorde ik zijn vroolijken lach, die de dame nog heviger kwetteren deed.
In al die kijvagie zong Juffer Eleonora haar geliefkoosd aria écoutez-moi,ma Fleurette - zoo gelijk een kanarievogel, die des te scheller zingt naar gelang men harder spreekt.
Ik verlangde niets beter dan in de diligencie gestopt te worden en naar moeders pappot terug te keeren, al zou ik ‘dog Morris’ daar, met den geduchten stok gewapend, ontmoeten. Meester Krok wilde echter eerst aan mijne moeder schrijven. Hij had een edel hart, die oude Krok, evenals de oude Hanna, onder wier bescherming ik wegkroop als een kiekske onder de veêren der hinne
Krok vreesde gewis dat zijne lieve egâ mij, tijdens zijne afwezigheid, buiten de deur zou gewalst hebben, want hij nam mij meê naar de school: twee groote kamers van het huis, waar een vijftigtal kinderen uit den burgerstand juichend, weenend, huilend, lachend, vechtend - een wezenlijk gekkenhuis! - onder of op de doorkerfde en bemorste banken zaten en woelden.
Toen de meester binnenkwam bedaarde dat onweêr; ieder kroop gedruischmakend op zijne plaats, gaf onder | |
| |
de bank nog eenen trap of eenen stamp aan zijnen buurman, neep dezen in het oor, trok genen bij het haar, en men zong in choor het a, b, c, en de tafel van vermenigvuldiging.
Als Krok in deze klas bleef, moest ik in de andere de orde handhaven. In den beginne keken de kleine schelmsche oogen mij wantrouwig aan, dan begonnen die oogen te glinsteren. Nu fluisterde men elkander iets in het oor; men riep, stouter geworden, een voor mij onverstaanbaar woord, en flap! dan vloog de eerste papieren bol om mijne ooren.
De proppen werden zóó talrijk als de hagelbollen in den winter. Meester Krok verscheen in de deur, gelijk de engel met het vlammend zwaard in de poort van het paradijs. Zijne gloriekroon was een zwart kapje, zijne vleugels waren de panden van zijnen kamerrok, en zijn zwaard bestond in een ouden vuurpook.
Krok sprak geen woord, maar zijn oogslag alleen deed het mierennest tot de orde terugkeeren. Vijf of zes bengels, deze verlegen, gene onbeschaamd, een andere jankend, gingen naar den muur, waar zij op de knieën zakten, om voor het gepleegde schelmstuk te boeten.
Vijf minuten later werd mij het bevel over dat strafpeloton opgedragen. Hier blotte er een met zijnen nagel de kalk van den muur; daar liet een tweede het onderlijf op de hielen zakken, wendde het hoofd om en stak de tong naar mij uit; ginder morste een derde met den natten vinger, een manneke met vierkanten kop - mijn portret - op den wand: kortom, allen deden iets dat in strijd was met het strafreglement.
Allengs had men eerbied voor mij en ik werd in de | |
| |
waardigheid van ondermeester erkend; doch dat alles boezemt u geen belang in.
Meester Krok schreef weldra aan mijne moeder, legde haar den toestand uit en gaf haar den raad mij te zijnen huize te laten, tot dat er gunstiger dagen zouden aanbreken .
Eenige dagen later zond moeder mij een klein koffer met kleedingstukken, ten bewijze van toestemming. Ik vond tusschen de kleêren een paar zilverstukken, die de goede ziel in een half dozijn papiertjes gewikkeld had, waarschijnlijk om ze tegen diefstal te beveiligen.
Wat mij betreft, ik was in mijn nieuwen stand tevreden, en kwam soms de zucht in mij op om mijne moeder weer te zien, dan was het beeld van Morris voldoende om die opwelling te verjagen, en te doen denken dat het bij meester Krok beter was dan in het ouderlijke huis.
Meester Krok leerde mij veel, gaf mij onderricht in alles wat mijn nieuwen stand betrof, nam mij meê op zijne wandelingen, sprak dan over bloemen, boeken en sterren, en beschermde mij tegen de kwade luimen zijner vrouw. Na verloop van eenigen tijd werd ook Nora eene beschermster - omdat ik haren zang en haar grooten hoed bewonderde, en eindelijk ook de moeder - omdat ik haar, tegen weêr en wind in, ‘Mevrouw’ noemde.
Ik maakte echter zoo weinig gedruisch mogelijk in het huis, of beter gezegd, ik liep Mevrouw zoo weinig mogelijk in den weg, om hare kwaadaardige luimen niet wakker te schudden.
Grim, ik werd na verloop van een goed jaar de nederige slaaf van die grillige Nora. Als zij in de naburige kamer zong, zette ik mij in de oude huiskamer en | |
| |
luisterde naar de gulle en vloeiende buigingen harer stem. 't Was alsof ik aan de deur van den hemel gezeten was en naar den zang der prima donna uit het paradijs luisterde.... Maar Grim, gij slaapt!...
‘Toch niet! Wilt gij weten wat gij het laatst gezegd hebt? Dat een groote engel u uit het paradijs schupte!’
‘Dwaashoofd! Neen, dat deed hij eerst toen ik eindelijk, eenige jaren later, tot over de ooren op Nora verzot werd. Zijt ge volkomen wakker? Zoo niet, begin ik ook te ronken!’
‘Neen, vertel. Ik vind uwe geschiedenis zeer schoon, zoo aardig dat ik, gij hebt het gehoord, reeds raadde wat gij binnen een uur vertellen zult.’
Grim richtte het bovenlijf op, klokte aan de flesch en reikte ze over aan Wim, die op zijne beurt tot het vuurwater ‘binnen’ riep en hervatte:
Luister nu, zei Wim.
Op een zondagmorgen, 't was in den winter, gelastte mij Krok met hem te gaan, zonder een woord meer. Wij gingen door de besneeuwde straten. Een flauw zonnestraaltje schoot over het winterkleed en de klokken galmden vroolijk. Die dag staat me nog levendig voor den geest.
Toen wij op eenigen afstand van het huis waren, zegde Krok mij - 't was of hij vreesde dat het oude drakennest hem zou afgeluisterd hebben - dat mijne moeder in de stad komen zou. Dat woord ‘moeder’ joeg eene onbeschrijfbare rilling door mijn lijf. Ik was gelukkig en tevens bedroefd, bang en tevens opgewekt. ‘Alleen?’ stamelde ik. - ‘Ja,’ zegde Krok, ‘zij komt | |
| |
alleen; uw oom Morris is afwezig, en zij maakt hiervan gebruik om u te komen bezoeken!’
Nu had ik wel op een drafke willen voortijlen; doch Krok was niet gewoon zoo snel te gaan; zijne beenen werden ‘solferstek-achtig’ zegde hij; maar om mij voldoening te geven, ging hij veel sneller dan gewoonlijk. Ik zag op zekeren afstand, dat de zware diligencie de gekende poort binnenreed, en ik lag reeds in de armen mijner moeder, toen meester Krok nog niet ter plaatse was.
Moeder kuste mij weenend; zij lachte door hare tranen heen, en herhaalde malen hoorde ik de woorden ‘lieve jongen’ aan mijn oor suizelen. Moeders wangen waren ingevallen en bleek; maar de toon harer stem zegde mij dat zij, op dat oogenblik ten minste, gelukkig was.
Ik geloof dat meester Krok zoo diep ontroerd was als wij; ik zag dat hij zich half omwendde en zijne hand aan zijne oogen bracht. Altijd heb ik vermoed dat hij, in die beweging, een traan wegknipte. Hij kende onze geschiedenis; hij begreep het lijden van moeder en kind....
In haar zwart kleed, met een warmen lakenen mantel om en hare kanten muts met breede linten, had mijne moeder het uitzicht van uiterst welvarend te zijn, en dat streelde mijnen hoogmoed. Zij dankte meester Krok voor al de goede zorgen, die hij aan mij besteed had, en vroeg hem of ik hem niet tot last was? Krok sprak met lof van mij en dat deed haar glimlachen van geluk.
Meester Krok liet ons alleen. Moeder en ik gingen langs de schoone winkels, langs de groote huizen, langs de kaaien der Schelde, waar schepen lagen | |
| |
met besneeuwde masten, en altijd hield moeder mijne hand vast, als wilde zij langs die gemeenschap ons beider hartebloed doen samenvloeien. Wij gingen ook in de kerk, in den grooten tempel, die in het midden der stad staat, om er te bidden.
Van het verledene sprak moeder niet. Er kwam geene klacht over hare lippen; zij was zelfs vroolijk toen ik naar de dorpsjongens, naar meid en knechten, naar paard en veulen, naar kalf en koei vroeg. Van dat alles had ik dikwijls gedroomd, zooals gij, Grim, in uwe jeugd wellicht droomdet van schoone rijderessen, blinkende clowns en vurige paarden - of van uwe gravin met bankbiljetten.
Eens vroeg ze mij, of ik wenschte terug te komen? Doch ik schudde aarzelend neen. - ‘Wel voor u,’ voegde ik er bij, ‘maar niet voor dien andere.’ - ‘'t Is ook beter zoo,’ antwoordde moeder, en er was iets diep bedroefd in den toon harer stem; ‘oom Morris zou u toch van huis, hij zou u naar zee willen zenden, en dat zou ik niet overleven.’
In den namiddag van denzelfden dag zou mijne moeder weer vertrekken. De paarden waren ingespannen, het okshoofd was mij lachend genaderd en had mij lustig op den schouder geklopt. Op het oogenblik van plaats te moeten nemen, berstte mijne moeder in tranen los; zij omhelsde mij vurig. - ‘Moeder,’ zegde ik, ‘wil ik met u terug gaan?’ - ‘Neen, neen,’ antwoordde zij, 't is beter zoo, Wim!’
Ik zag haar in den wagen zitten; zij knikte mij nogmaals toe - nogmaals - nogmaals, en toen verborg zij het aangezicht in de opengespreide hand. Het rijtuig reed weg. Ik stond eenige oogenblikken als in de sneeuw | |
| |
vastgevrozen; dan kwam, sterker dan ooit, de zucht in mij op, mijne moeder nogmaals te zien.
Op een drafke liep ik door verschillende straten, doch dikwijls verkeerd, bereikte eindelijk de stadspoort, de bruggen, den hoogen stadswal en nam daar plaats, in de hoop den wagen nog eens te zien. Hoe lang ik wachtte, weet ik niet; doch te vergeefs! de diligencie was reeds voorbij. De scherpe wind, de ijskoude voeten, de koorts deden mij rillen en noopten mij eindelijk naar huis te keeren
Ik was diep ongelukkig; als ik mijne moeder naar het kerkhof gedragen had, Grim, zou ik mij niet eenzamer in de wereld hebben gevoeld dan toen.
De tijd baart rozen! Allengs kwam er weer kalmte in mij. Vele winters en zomers gingen voorbij. Mijn lot was zeer draaglijk, vooral als die grillige Nora mij genadig wilde toelachen. Ik was voor haar zoo wat een kaatsbal, dien zij nu eens opving, dan weer met kracht van haar wegsloeg, naar gelang de luimen van het schoone meisje. Hart? neen, dit had ze niet: anders zou zij de sponsachtige hersens van den armen ondermeester niet op hol hebben gebracht.
Wat heb ik in die dagen, doelloos voortstappende, veel maneschijn afgemeten, rozen voor de tuinbank gestrooid, waarop zij somtijds plaats nam; vergeet-me-nietjes in hare muziekboeken te drogen gelegd; de geur der seringen opgesnoven, die Nora hadden beschaduwd - kortom, mij letterlijk mager gemaakt!
Gelukkig gebeurde dit alles buiten weten van Mevrouw Krok, die mij zonder twijfel met het eerste stuk brandhout het beste, rozen en vergeet-me-nietjes op den rug zou geteekend hebben.
| |
| |
| |
V. Stormen steken op.
Op zekeren winter brak het keerpunt in mijn leven aan: de stormen staken op.
Sedert eenige weken werd er, in de voorkamer bij meester Krok, meer dan ooit gezongen en op de piano geklopt: Nora oefende zich, om als zangeres in een liefdadigheidsconcert op te treden.
Ik zat in de huiskamer te luisteren, en daalde en klom als het ware met de tonen. Klonken ze laag, dan keek ik naar den vloer om te zien waar zij bleven; klonken ze hoog, dan verwenschte ik de zwarte zoldering, die mij belette de trillers naar boven te zien schieten.
Uit den grond schenen die tonen diamanten en peerlen te zullen aanbrengen - dat was de droom der schoolmeestersvrouw; van boven zouden zij sterren aanvoeren - dat was mijn droom. Mevrouw was practischer dan ik....
Met de jaren werd Nora nog schooner. Rank was zij van gestalte. Onder de eenigszins donkere tint van haar aangezicht gloeide gezond bloed. De glinsterende en doordringende oogen, de sierlijk gebogen wenkbrauwen, de lange fijne wimpers, de weelderige, licht gegolfde zwarte haren mochten velen haar benijden: jammer, ze wist dat ze schoon was en de moeder wist het nog beter.
Mevrouw speculeerde op hare dochter. Krok begreep dit, doch hij beschouwde 't als eene zeer onnoozele gekkigheid zijner vrouw. Soms berstte hij hierom, zonder een woord te zeggen, in lachen uit; doch soms ook deed | |
| |
hij de zinspelingen op de schitterende droomen zijner vrouw, op duidelijker wijze kennen.
Nu eens stond hij, met de servet op den arm, achter den stoel zijner vrouw; dan wilde hij zijn ouden kamerrok uittrekken en dezen als een tapijt voor Mevrouws voeten spreiden, ten einde nederig hare koninginnegrootheid te erkennen.
Hij kon scherts verdragen, en vond er zelfs genot in deze rondom zich te verspreiden; zij, met haar eng, kleingeestig en trotsch karakter, duldde niet dat er een scherp punt tegen haar gericht werd, ofschoon ze voor anderen eene slangentong had.
De schoolmeester zag echter, zooals ik zegde, in de streving zijner vrouw geen kwaad. Bij de minste opmerkingen zou zij hem ook bitsig hebben toegesnauwd: ‘Man, daar hebt gij geen verstand van!’ indien zij het min of meer gezaghebbende woordje ‘man’ zelfs bezigde.
Toen de avond van het concert gekomen was, stond Krok in den gang, die slechts schemerig door een kaarske voor een Mariabeeld, verlicht was; hij zag eene tooverachtige verschijning den trap afdalen.
Nora was in een blauwzijden kleed gedost, door wolken van kant en bloemtuilen opgesierd; in het zwarte haar stak eene witte camelia, die de lokken nog zwarter deed voorkomen.
De trappen, die in elk ander geval vreeselijk sjierpten en kraakten, hielden hun geklaag en gemor in, en het kaarslichtje scheen zich te rekken, om Nora nog meer te doen glinsteren.
Krok stond, in zijn zondagspak, op de komst van vrouw en dochter te wachten; doch toen hij Nora zoo | |
| |
prachtig gekleed zag, werd hij beurtelings rood en bleek. Zijne oogen gloeiden en zijne lippen trilden. - ‘Dat is geene kleeding voor een burgersmanskind!’ riep hij uit op eenen toon, dien ik nooit in zijne stem gehoord had. Wie weet wat hij nog zou hebben gezegd, hadde de goede man de brilglazen zijner vrouw, vurig als de oogen van den helhond, niet ontwaard.
Krok liep naar de keuken, onder den uitroep van: ‘Nooit, nooit!’ Hij sloeg de deur toe, rukte zijnen jas uit, wierp zijnen hoed weg, trok driftig zijnen kamerrok aan en zette zich, met het hoofd in de handen, bij de kachel.
Mevrouw hief de schouders op, mompelde iets dat op: ‘oude gek!’ geleek, deed de voordeur open, voor welke een rijtuig, met twee oogen zoo gloeiend als haar bril, wachtte, stapte met hare dochter in en reed weg.
Ik had eene vrijkaart, doch aarzelde hiervan gebruik te maken. Het deed mij leed dat noch moeder noch dochter een enkel woord tot den ouden man had gericht. Ik ging dan ook bij hem en vroeg of ik wilde thuis blijven.- ‘Neen, Wim,’ zegde hij, ‘laat mij maar alleen!’
Zonder juist den toestand van den braven man te begrijpen, ontroerde het gebeurde mij diep, en ik vergat dit slechts toen ik in eenen hoek der schitterende zaal had plaats genomen.
Het gebommel, gerinkel en gekras van het orkest verveelde mij; ik telde tienmaal de nummers van het program, die het eerste stuk voorafgingen, waarin Nora zou optreden.
Toen zij in al hare pracht verscheen, steeg er een gemompel van bewondering op. Men rekte de halzen, | |
| |
zwenkte met de hoofden, stond op, zette de tooneelkijkers voor de oogen, trappelde met de voeten; doch ik hoorde ook aan mijne zijde spottend morren: ‘En dat is de dochter van 'nen schoolmeester!’
Die opmerking hinderde mij, Grim. Ik had mijnen jas willen uitwerpen, de hemdsmouwen opstroopen en met den spotter eene trommelpartij aanvangen. Dit was de ridderlijke droom van den armen ondermeester!
Elk hekelwoord werd echter versmacht, toen Nora gezongen had. Het publiek jubelde, klapte in de handen en trappelde onstuimig.
Mijne oogen schemerden; ik dacht dat het inderdaad sterren uit den hemel regende. Nora klom en klom - ik gevoelde dat ik daalde. In mijn gemoed meette ik den overgrooten afstand, die ons scheidde. Er waren oogenblikken dat ik in de doffe kamer van vader Krok wenschte te zitten, om daar met hem te kniezen en te treuren.
‘Wim, had ik nu mijnen zakdoek met bankbiljetten,’ onderbreekt Grim, terwijl hij het bovenlijf opricht, ‘ik zou een obligaat huilen, waarbij gansch de galerij zich kreupel zou lachen!’
Na dien dag, zegt Wim, begon het vreeselijk te spoken in het huis van den schoolmeester. De man lachte niet meer. Er lag eene zware droefgeestigheid, eene sombere onrust, eene pijnlijke uitdrukking op zijn gelaat, en toch tingelde de piano en lalde de dochter.
Na het concert verscheen een nieuw persoontje in het huis van den schoolmeester: een jonge man, in het midden der twintig oud. Hij was zóó lang en mager, dat hij uit karton en droge solferstekken scheen gemaakt te | |
| |
zijn, vooral zijne lange vingers, die hij soms, onder het spreken, vreeselijk deed kraken.
Een schepsel, Grim, dat ge met uwen kleinen vinger breken zoudt!
Wat hem nog magerder deed voorkomen, was zijne kleeding, die kort, eng, gespannen en als om zijn lijf en beenen gegoten scheen. Hoe Oscar Rinkel - zóó was zijn naam: Kinkel ware misschien gepaster geweest - hoe Rinkel in of uit zijne broek raakte, is altijd een raadsel voor mij gebleven. Ik dacht soms dat hij geene broek droeg, maar zijne beenen, volgens de mode, met strepen, ruiten of slingers beschilderde.
Hij was een beau in den vollen zin des woords, hoekig en niet geëvenredigd van aangezicht, geelachtig van tronie, hondsch in oogslag, onbeschaamd opgewipt zijn neus, hard en schel de toon zijner stem, en uiterst gemaakt waren zijne manieren
Door zijne dungezaaide haren liep een lijnrechte wandelweg; zijn knevel was zoo stijf gepunt, als ware hij eene pin, die hem dwars door den neus was geboord.
Op zekere oogenblikken was Rinkel gemaakt spotziek, maar eeuwig flauw, altijd aanmatigend, stout, verwaand, vol minachting voor minderen - uit wier stand hij echter voortkwam - en plat en plooibaar voor de meerderen, die hij gaarne bereiken zou. De aap had in hem de bovenhand, zegde Krok.
Rinkel had eene ronde fortuin in handen en deed zijne gouden centen, als sterren in een bengaalsch vuurwerk, vóór de oogen aller moeders en dochters dansen. Hij had Nora gezien en ‘Jonker Solferstek’ zooals Krok hem noemde, voelde zich door die bloeiende roos aangetrokken.
| |
| |
Krok had geen vertrouwen in den bezoeker; ik, Grim ik was letterlijk vernietigd. Ik zag in Rinkel een haatlijken harteroover. Somber wandelde ik, met mijne zwarte schaduw, in de eenzaamheid om, droogde vergeet-me-nietjes en rozen, dronk azijn om mager en bleek te worden, maakte verzen, waarin ik ‘doodakker....
Deed rijmen op ‘broodbakker!’ onderbreekt Grim.
‘Neen, dat juist wel niet!’
Dan zekere ‘klokgedommel’ op.... ‘moppentrommel?’
‘Ook dat niet, maar ik schreef toch heel akelige dingen.’
Op zekeren dag opende ik de deur voor een wonderlijk persoontje, met een gerimpeld notenkrakersgezicht. eene bruine pruik op, een langen jas aan en een katoenen paraplu onder den arm. Er was eene volledige overeenstemming bij dat kereltje in zijne al te beleefde houding, en het zonderlinge gegiechel dat hij achter elke drie of vier woorden hooren liet.
't Was een zaakwaarnemer; doch welke zaken hij waarnam, was een raadsel voor iedereen - de zijne nam hij zeker waar. Hij heette Spitskeller en ging niet, maar schoof gelijk eene adder den gang binnen. ‘Uw nederige dienaar, Mijnheer!’ zegde hij beleefd, giechelend en met den hoed in de hand, ‘zou het u niet te moeielijk zijn, ik vraag u duizendmaal om verschooning, Mijnheer Krok te willen verzoeken mij gedurende een oogenblikje, o slechts één oogenblikje, een onderhoud te willen toestaan?... O, ik bid u om verschooning.... Ik kom misschien niet op gepasten tijd?... Toch | |
| |
wel?... Ik dank u wel vriendelijk.... verplicht, zeer verplicht.... Neem me niet kwalijk....’
En zoo sprekend, zonder een antwoord af te wachten, altijd met den hoed in de hand, verdween hij sluipend in de huiskamer.
Wat er tusschen het koppel gezegd werd, weet ik niet; maar ik had een voorgevoel dat die Spitskeller zaken waarnam, die juist de zijne niet waren.
Een half uur later werd de deur geopend en meester Krok liet den bezoeker uit. De eerste was ingetogen, ernstig, men zou zeggen ontroerd, 't geen hij echter wilde verbergen.
De tweede verscheen andermaal in zijne uiterst beleefde houding, liet weer allerlei woorden van verontschuldiging hooren, op onnoozelen en goedhartigen toon uitgesproken. ‘Neem me niet kwalijk, Mijnheer Krok.... Ik volbracht een gewetensplicht.... Geloof me... Verontschuldig mij, Mijnheer Krok... Uw ootmoedige dienaar.... Ik hou me aanbevolen, Mijnheer Krok.’
Spitskeller dekte eerst zijne bruine pruik, wanneer hij het gaanpad verlaten en Krok zijne deur gesloten had. 't Was of er een spook door het huis was geslopen, en zoo kwam het mij voor toen ik 's nachts, half wakende, half slapende, Spitskeller meende te zien staan, beleefd met den hoed in de hand, glimlachend als een booze duivel.
Kort na dit bezoek brak de storm in het huis los. In mijne kleine zolderkamer hoorde ik beneden de kijvagie schetteren en rommelen.
Meester Krok eischte dat Rinkels bezoeken zouden ophouden, hetgeen door moeder noch dochter ingewilligd werd. Deze hadden het integendeel op den armen | |
| |
ondermeester gemunt. Mevrouw verpletterde mij door hare vurige brilglazen en haren bitsig toegestropten mond, die mij op ieder oogenblik scheen te zullen toeroepen: ‘Verrader, monster, vloek der aarde!’ Nora door hare trotsche en verachtende onverschilligheid.
Door deze laatste raakte ik ten eenemale het hoofd kwijt; 't was, Grim, of ik rondliep met mijnen kop onder den arm.
Op zekeren avond riep meester Krok mij in de voorkamer en mijne hand grijpende, zegde hij met eene diep ontroerde stem: ‘Wim, 't gaat hier niet goed meer in huis. 't Leven is hard, zee[r har]d voor mij - ook voor u!’ en de anders zoo vroolijke man kon niet voortspreken.
Ik staarde hem onrustig aan en voelde dat de tranen mijnen blik overwolkten.
‘Ook voor u, beste jongen,’ zegde hij nogmaals. ‘Ik heb voor u eene plaats van huisonderwijzer gevonden in eene voorname familie, waar men u morgen verwacht... God zegene u, Wim!’
Hij wilde weggaan. ‘Mijnheer Krok’ zegde ik bang en diep ontsteld, ‘wat heb ik misdaan dat ge mij uit het huis drijft?’ - ‘Och niets, beste jongen, niets! Gij staat mijne vrouw en sinjeur Rinkel in den weg’ - Ik begreep dat de schoolmeestersvrouw mijne ondermeestersdroomen geraden had. ‘Geef me nogmaals de hand, Wim,’ voegde de brave kerel er bij, ‘en dat het u wèl ga in de wereld!’
Krok hield eenige oogenblikken mijne hand innig vast; hij verliet met slependen stap de kamer. Ik geloof, bij mijne ziel! dat hij weende.
Wat mij betreft, mij verduisterden dikke tranen het gezicht. Ik verloor voor de tweede maal een vaderhuis; | |
| |
even als in het eerste, gevoelde ik mij nu ook alléén in het tweede.
Toen ik, onder het leed gebogen, langzaam den trap opging, kwam Nora dezen af: zij liep mij vlug voorbij en wat mij nog het nijdigste in het hart beet, was dat zij een vroolijk lied neuriede - de kleine heks!
Ik bracht, voor mijn venster gezeten, een akeligen nacht door. Al de dwaze denkbeelden van een ‘wanhopigen minnaar’ - kan er wel iets gekker in de wereld bestaan dan zoo 'n schepsel! - speelden door mijn hoofd.
Het verwonderde mij dat de wereld niet schokte, scheurde en berstte, om mijne wanhoop daadzakelijk voor te stellen. Eene pistool was te gering voor mij: ik eischte een kanonschot, een ratelenden donderslag, neen! de ontploffing van eene gansche poeierfabriek, of liever de uitbersting van eenen vuurberg!
Regelmatig, als wilde zij spottend de snikken van mijn hart nabootsen, tikte de hangklok beneden.
Eindelijk kraakten de trappen. Er kwam iemand behoedzaam naar boven. Indien het Nora ware, die een droppeltje balsem in de wonde kwam storten! Neen, het was de oude Hanna, die fluisterend ‘Wim’ riep. Ze bracht mij een paar oude sokken, die de goede ziel 's avonds nog met een fonkelnieuwen wollen draad had gestopt. In de eene sok stak een fleschke, zoo zegde zij diep ontroerd, dat een voortreffelijk geneesmiddel bevatte - voor mijne hartewonde? - neen, voor de tandpijn en de eksteroogen.
Arme, goede ziel!
Vóór het verlaten van Krok's huis, zag ik niemand meer, tenzij de oude dienstmeid, die mij hare bruine | |
| |
knokkelige vingers toestak en met bevende stem zegde: ‘Nu, Wim, dat God u beware!’
Het huis, waar ik de plaats van huisonderwijzer zou bedienen, lag op den weg naar eene der voorsteden, en buiten de hooge, groene wallen, die de oude stad nog omsloten.
Het was een rijk koopmanshuis, met een prachtigen hof, waarin grasperken, bloemen, planten, boomen en water mij aan de frissche natuur van mijn dorp en aan mijne jongensjaren deden denken.
Ik zou twee bengels onder mijn bestuur hebben - bengels van tien of twaalf jaar, met vierkante stierekoppen, zwarte schelmsche oogen, kort geknipt en stekelig haar.
Uit hunnen blik en hunne gebaren sprak eene uiterste onbeschaamdheid, eene stoutheid tot alles in staat; daarenboven het onhandelbare van den muilezel.
Toen de vader mij inleidde, meette de oudste mij onbeschoft van het hoofd tot de voeten, en er speelde een verachtende glimlach over zijn grof gesneden wezen.
Geen van de twee lieveriken nam de muts af; de vader sloeg hun die van het hoofd; het oog van den oudsten zoon fonkelde als dat van eenen kemphaan; hij raapte de muts op en drukte die weer wild op den kop, en de vader zelf lachte ten slotte met dien moedwil.
Deze was een weduwnaar, Dorlinger geheeten. Hij had den middelbaren leeftijd bereikt, was tamelijk gezet, blozend van kleur, droeg zijn blondachtigen baard naar Engelsche wijze geschoren, was uiterst keurig gekleed en had een groen gewaterd lint in zijn linker knopsgat; doch waarom hij geridderd was, heb ik nooit geweten.
| |
| |
‘Misschien omdat de maan nog altijd fatsoenlijk en op geregeld uur opkomt, of omdat de kippeneiers onveranderlijk ovaalrond blijven, Wim!’
Nu, hervat Wim, dat doet ook niets ter zake. Het was schier de eenigste maal dat ik Mijnheer Dorlinger zag; de man had, zoo scheen het, druk werk en leefde er vooral vroolijk op aan, 't geen hem tijdens het leven zijner vrouw ontzegd was. Deze, zoo vertelde mij een praatzieke knecht, had een scherp gezicht - al had zij dan maar één oog, en eene vlugge tong - al zat deze dan ook in eenen hazemond. Nu, uit liefde voor dat ééne oog en dien hazemond was Dorlinger met haar niet getrouwd!
De dienstboden leefden in dat huis op zeer vrijen voet: zoo meester, zoo knecht. Godsdienstig gevoel was er vreemd. Ik bedrieg me: dit laatste heerschte in zekeren graad bij één enkel wezen, bij Madzy, de oudste dochter, die men ‘de kwezel’ noemde, omdat zij 's zondags naar de kerk ging.
Op eenen feestdag zag zij mij in de mis en het scheen dat er een zweem van tevredenheid over haar zoet gelaat verspreid lag: dit was het eerste bewijs van genegenheid dat ik van eenen der huisgenooten mocht ondervinden.
Madzy was een tenger, bleek meisje, met diepliggende blauwe oogen; zij was zeer romantisch gestemd. Een lief figuurtje, met blond gestruiveld haar, dat aan de schilderij van een fantastischen meester in de kunst scheen ontsnapt en geroepen te zijn, om altijd in maneschijn of op een bloemtapijt te wandelen.
In huis was zij voor mijn oog steeds verborgen. Eens ontmoette ik haar bij een zonderling voorval. Ik gaf les | |
| |
aan mijne twee bengels. Een dezer bewees zijne oplettendheid door vliegen te vangen, en in die jacht onverpoosd over stoel en tafel te klauteren, als vervolgde hij den arend over de bergtoppen. De tweede deed eene poging om zijn potlood, recht als eene obelisk, op de punt van zijnen neus te houden staan.
Toen ik dezen de obelisk en genen den arend voor den neus wegkaapte, berstte het oproer los. De eerste eischte zijne vlieg terug, de tweede zijn potlood. De bengels wierpen mij niet alleen al de beleedigingen uit het woordenboek naar het hoofd; maar al wat hun onder de hand viel. Eene ruit en eene glazen bokaal vlogen klingelend aan stukken.
Den storm ontwijkend, snelde ik buiten de kamer en tuimelde, bij het helsch gelach van die twee kleine duivels, een half dozijn trappen naar beneden. 't Was of ik in den val de ribben brak, en toen ik mijne handen aan het voorhoofd bracht, voelde ik het lauwe bloed. Ik lag nog op den grond, toen eene hand mijnen arm omvatte: Madzy poogde mij op te richten.
De lieve Madzy liet eenen kreet van ontzetting hooren, toen zij mijn voorhoofd bebloed zag, en zich tot de deugnieten wendende, die lachend in de geopende deur stonden, zegde zij met bevende stem: ‘Booze, booze jongens! Jongens zonder hart!’
IJlings liep Madzy in eene naburige kamer, bracht water en dopte zelf het bloed weg. ‘Gij moet het hun vergeven, Mijnheer Havelok,’ murmelde zij diep ontroerd; ‘zij hebben hunne moeder zoo vroeg verloren...’
Die woorden troffen mij: het beeld mijner eigene moeder rees in mijne verbeelding op en ik vergat ged urende een vluchtig oogenblik Madzy, om te denken dat | |
| |
het mijne moeder was, die mij zoo liefderijk verzorgde.
Vergevingsgezind antwoordde ik: ‘O, 't is niets, Mejuffer! Ik dank u voor uwe goede zorgen.’
Ik ging naar mijne kamer en Madzy volgde mij zorgvol tot aan de deur. Daar vroeg ze mij nog: ‘Doet het erg zeer?’ en ofschoon de pijn mij tranen uit de oogen perste, antwoordde ik: ‘O, neen, Mejuffer Madzy, neen!’
Tien minuten later, hoorde ik beneden een fel geschreeuw, gehuil en gejank, doorspekt met donderende vloeken.
Mijnheer Dorlinger ranselde met den rotting zijne twee lieve draken af, niet omdat ze mij, maar omdat ze zijnen bokaal en de rest aan stukken hadden gesmeten.
Toen ik een paar dagen later vóór het venster mijner kamer stond, zag ik Madzy in den hof - en raad eens wie haar vergezelde? Oscar Rinkel. Zij wandelde, recht gelukkig naar het mij toescheen, aan zijnen arm.
Wat die Rinkel dáár kwam uitrichten? Dat wist ik weldra. ‘Die Mijnheer Rinkel,’ vertelde mij de koetsier, ‘is de verloofde van Mejuffer Madzy!’
En Nora? wilde ik vragen. Hield die booze knaap er dan twee verloofden op na? Had hij dan twee harten onder zijn fluweelen vest zitten?
Madzy was voor mij niet wat Nora was; neen, maar ik vereerde haar als eene heilige en het stiet mij tegen de borst dat eene vuile pad de reine bloem kwam bezwadderen. Ik wilde een wrekende engel zijn, die - niet uit den hemel, maar uit het venster - het tooneel beloerd hebbende, verlangde naar beneden te springen, om den Faust met de vlakke hand in het aangezicht te slaan.
| |
| |
's Avonds stiet ik onverwachts op Rinkel, dien ik op de bordes van den hof ontmoette. ‘Gij hier?’ bromde hij met gesmoorde stem, zag achterdochtig rechts en links en voegde er gejaagd bij: ‘Zeg niet dat gij mij ooit gezien hebt.... ginder.... en ik zal uw stilzwijgen goed beloonen.’
Die woorden schokten mij; als ik mij niet vergis, moet ik hem met een paar oogen aangekeken hebben, die hem dwars door het lijf boorden. Die schurk speelde dus met twee harten! Voor hem moest ik zwijgen, voor Spitskeller moest ik spreken; want deze schoof den volgenden dag mijne kamer binnen, na beleefd geklopt en, uit overmaat van beleefdheid, reeds zijnen hoed vóór de gesloten deur afgenomen te hebben.
‘Uw dienaar, Mijnheer Havelok,’ zegde hij fleemend en lachend; ‘neem me niet kwalijk ... Met uw welnemen... ik ben zoo vrij u eens te bezoeken....’ Hij keerde naar de deur terug, om zich te overtuigen of deze gesloten was, ging de kamer rond, zag met welgevallen naar elke gravuur, die aan den muur hing, vond mijne kamer een hemeltje, mijn lot bij Mijnheer Dorlinger benijdenswaardig - kortom, plaatste zich op een beleefd-familjairen voet, die den welwillenden beschermer kenmerkt.
Aan de tafel gezeten, sprak hij half fluisterend en, o zoo vertrouwelijk! vijf minuten lang, zonder dat ik wist waar hij naartoe wilde. Eindelijk begreep ik dat het Spitskeller was, die mij de plaats bij Dorlinger had bezorgd, en er dus wel reden bestond, om voor hem buigzaam te zijn als een strooiwisch.
Spitskeller sprak mij van eene schoone toekomst, die mij, onder zijne hooge bescherming, te wachten stond, | |
| |
en vroeg mij ten slotte, of ik nog wel eens bij meester Krok kwam? - ‘Neen,’ was mijn antwoord. - ‘Met uw welnemen, neem me niet kwalijk, Mijnheer Havelok,’ zegde het manneke, gij hebt ongelijk. De dankbaarheid vereert altijd den jongeling. Dat is voor hem de kroon van rozen....’ en in de verdere ontwikkeling zijner gekke vergelijking bleef Spitskeller steken.
‘Met uw welnemen;’ hervatte hij, ‘het zou uiterst beleefd zijn, dien goeden ouden man van tijd tot tijd een bezoek te brengen ... Een fatsoenlijk man, een fatsoenlijk huis! Mijnheer Oscar Rinkel kwam ook dáár, als ik mij niet bedrieg?.’ - Ik knikte. - ‘Dikwijls?’ - Ik aarzelde. - ‘Nog?’
Daar schoot eensklaps eene lichtstraal door mijnen geest: ik begreep dat Spitskeller mij doodeenvoudig als een spion wilde bezigen. Rinkel en Spitskeller hadden blijkbaar met elkander in strijd zijnde bedoelingen: eens tot dit of dat doei gekomen, zou men mij breken als versleten speelgoed.
Ik zegde bepaald, en op hoogen toon, dat ik niet meer naar meester Krok zou terugkeeren; dat ik hiervoor mijne reden had en ook geen woord vertellen zou van al hetgeen ik daar had vernomen - ‘Maar....’ zegde Spitskeller, dat woordeke lang en aarzelend rekkende, ‘ge hebt toch, neem me niet kwalijk als ik zoo vrij ben u dit te herinneren, ge hebt toch.... betrekkingen gehad met Juffer Nora....’
Die onverwachte slag werd mij toegebracht, om mij ten eenemale in ontroering en verwarring te brengen, en daarin gelukte die duivelsche Spitskeller. ‘Indien u dit slechts verklaren wilde in tegenwoordigheid van Mijnheer Oscar Rinkel....’ liet hij er op volgen.
| |
| |
Verontwaardigd bonsde ik op en verklaarde nadrukkelijk aan sinjeur Spitskeller, dat als hij nog ééne enkele zinspeling in dien zin durfde maken, ik hem van den hoogsten trap naar beneden smijten zou - en Spitskeller altijd zoo plat beleefd, zoo innemend, zoo rijk aan complimenten, werd de onbeschoftste kerel dien ik ooit ontmoet heb. De toon zijner stem was nu scherp, gebiedend, trotsch, en de geslepen schurk vloekte als een gemeene schavuit.
Dewijl ik onhandelbaar bleef, greep hij mij driftig bij de borst, waarop ik hem met de vlakke hand een paar klinkende oorvegen toediende, en eindelijk naar zijn haar greep; doch ik hield slechts eene oude pruik in de hand en vóór mij uit en den trap af, vluchtte huilend de volle maan, de glimmende kaalkop van Spitskeller. Deze liep jammerend, en nu toch weer beleefd, den trap af en ik, ik wierp hem, in eene heilige verontwaardiging, met kracht zijne pruik achterna.
Gansch het huis kwam in rep en roer: Spitskeller had het geheele garnizoen tegen mij opgeruid. De knecht berichtte mij op triomfeerenden toon dat ik, volgens hooger bevel en op staanden voet, het huis verlaten moest.
Geene verontschuldiging mocht gelden: ik had Spitskeller's pruik bloedig beleedigd! Toen ik verklaarde Mijnheer Dorlinger zelf te willen spreken, werd ik door de Spitskellerbende letterlijk overrompeld.
De twee jonge draken bestormden mij uit de keuken met eene geduchte straal water, met borstel, bessem, spons en voetdweil, en telkens dat een dezer voorwerpen mij trof, ging er een algemeen gelach in de keukenwereld op.
| |
| |
Men huilde en tierde, en de woorden ‘schoolvos, schraalhans, kinderkoning,’ gaven den maatstaf van de beschaving, die in dit rijkemanshol heerschte.
Ik schoot, als een bliksem zoo snel, de huisdeur uit, en werd tot op de straat, door de razende bende vervolgd. Nu, stond ik een eind weegs van het huis; tranen sprongen uit mijne oogen, te meer daar de straatjongens, door het voorbeeld aangemoedigd, den storm nieuwe kracht dreigden bij te zetten.
Madzy verscheen plotseling in de opene deur. Zij wenkte mij en langzaam naderde ik. Bleek was haar wezen en er glinsterden tranen van spijt en verontwaardiging in hare schoone oogen. ‘Vergeef het hun, Mijnheer Havelok,’ zegde zij, met eene verkropte stem. ‘Kom binnen; er zal u geen leed geschieden!’ - ‘Ik dank u, Mejuffer Madzy,’ stamelde ik; ‘ik mag, ik kan in dit huis niet meer blijven.’ - ‘Dat begrijp ik,’ liet zij er op volgen; ‘doch ik vraag u vergiffenis voor hetgeen hier gebeurd is. Ik ken uwe levensgeschiedenis: een verstooteling, zooals gij zijt, verdiende beter behandeld te worden.’
Tien minuten later verliet ik het huis van Dorlinger, met mijn klein valies aan de hand en mijn verdiend loon in den zak. In den gang stond, bleek en onbeweeglijk als een marmerbeeld, Madzy: zij waakte opdat er mij geen leed meer geschieden zou.
Ik stamelde eenige woorden van dank. - ‘Het grieft me,’ zegde zij, ‘dat gij een zoo slechten indruk van ons huis meêdraagt.’ - ‘Als ik aan uwe welwillendheid denk, Mejuffer Madzy, zal ik het mij dankbaar herinneren,’ stamelde ik.
Een droefgeestige glimlach speelde een oogenblik | |
| |
over haar schoon wezen. De deur viel achter mij toe....
‘Wim,’ onderbrak Grim, ‘gij waart dus bestemd om overal aan de deur geschupt te worden!’
‘Ja, Grim, dat is jaren lang mijn lot geweest. Waar zou ik nu heen? Ik ging doelloos stadwaarts, zonder op de beweging in de straat eenige aandacht te geven; ik was diep ongelukkig.
Zou ik dan overal en altijd een verstooteling zijn? Op de brug der vestgracht met donker water, waarin de gazvlammen weerkaatsten, stond ik een oogenblik stil en ik dacht, vreeselijk en zondig denkbeeld! dat dáár beneden, in dien donkeren schoot, voor mij rust zou te vinden zijn.
Eensklaps hoorde ik naast mij zeggen: ‘Mijnheer Havelok!’
Ik wendde mij om en ontwaarde eenen jongen, met eenen korf groenten aan den arm.
De knaap had een openhartig uiterlijk; de muts stond schuins, uitdagend op zijn hoofd; zijn oog was vrank en het stuk cigaar, dat tusschen zijne lange tanden stak, deed in hem, zoo scheen het mij, nog duidelijker het karakter van den voorvechter raden.
Nant was een mijner leerlingen bij meester Krok geweest: een ruwe, wilde bengel, sterk gekneukeld en gespierd, die zesmaal per week de school ten onderste boven sloeg en eindelijk, op zekeren morgen door Krok buiten gesloten werd, in de hoop dat hij niet meer terugkeeren zou.
De kennis was spoedig heraangeknoopt; mijn toestand in twee-drie woorden kenbaar gemaakt. De wilde knaap had een gouden hart; de uitdrukking van zijn wezen veranderde, vermilderde naargelang ik sprak. | |
| |
‘Ga maar met mij, Mijnheer Havelok,’ zegde hij gul, op aanmoedigenden toon, ‘mijne moeder zal u wel dak en deksel geven.’
Grim, in dien nederigen groentewinkel, bij die kloeke moeder van Nant, aan wie ik ook den naam van ‘moeder’ gaf, vond ik andermaal de zielerust, die mij zoo vreemd was geworden.
De steenen vloer der achterkamer, de houten trap, die naar mijn zolderkamerke leidde, de withouten tafel zonder ammelaken, de sobere kost, die men 's middags opdiende - alles was mij liever dan de weelde en de pracht bij Dorlinger.
't Was of door dit nederige huis dezelfde gouden zonnestraal schoot, die eens, lang geleden, mijn vaderhuis verlichtte.
| |
VI. Fitzel en het meisje met het houten beentje.
Op eene achterkamer, bij Nants moeder, woonde de oude Fitzel, een manneke dat altijd in een langen schanslooper gekleed was, en zijn grauwen, wilden haarbos door eene kleurlooze pots, met groote groene klep, bedekte.
Als Fitzel den schanslooper aan den hals toeknoopte en den kraag opsloeg, zag men niets van zijn aangezicht dan de punt van zijnen stompneus, een deel van den aschkleurigen, gekroezelden baard, en zijne twee kleine oogen, niet ongelijk aan die van den vos, welke uit zijn donker hol loert.
Eene kamer, slechts eenige voeten groot, diende Fitzel tot slaap- en eetvertrek, tot kook- en werkhuis. Zóó | |
| |
bewolkt was soms die kamer, dat men het manneke in de nevelen bijna tastend moest zoeken, al hoorde men dan ook zijne stem.
Als de dampen waren opgeklaard, zag men wit gekalkte muren, eene lange tafel, een paar stoelen, eene verroeste stoof, een bed achter eene groene gordijn, in eenen hoek eenig potwerk en eenen bak, gevuld met de wonderlijkste werktuigen: dat was de huisraad.
De versiersels der kamer hingen boven de schouw: een koperen kruisbeeld, rond welk een verdorde krans van bloemen en bladeren, en eenige oude horens en trompetten, waarin zoovele gaten waren dat men er op een half dozijn plaatsen op blazen kon.
Fitzel oefende een overgroot getal ambachten uit: hij plakte gescheurd porcelein voor onvoorzichtige dienstmeiden en liefhebbers van oudheden; hij lijmde oude violen, poetste en verzorgde versleten trompetten en bazuinen, repareerde oude regenschermen, schreef muziek over, was hondendokter, verkocht blinde vinken - kortom, Fitzel had meer ambachten dan de schraapziekste ontvanger van patentbelastingen kan bedenken.
Fitzel verdiende met al dat geknutsel wel is waar geene schatten, doch genoeg om te leven en zelfs had hij een kleinen spaarpot. Bij dag ging hij zelden uit; doch 's morgens en 's avonds verliet hij altijd voor eenige oogenblikken zijne kamer, en hernam, bij zijne terugkomst, zijn knutselwerk.
Het manneke was in alles kalm, goedhartig, kinderlijk zelfs in gelooven en hopen. Er was echter één punt dat hem uit zijne voorbeeldige kalmte schudden kon, ja, hem zelfs deed opbonzen van verontwaardiging: 't was als men sprak van gerecht en zaakwaarnemers.
| |
| |
Dan fonkelden zijne oogen, dan balde hij de handen tot vuisten, dan riep hij sissend - ‘dieven, dieven!’
Terwijl Fitzel op zekeren avond bij het lamplicht eene oude viool lijmde, en wij, Fitzel, de viool en ik, omwolkt werden door een niet heel wierookachtigen lijmdamp, vertelde ik hem de geschiedenis van mijn leven.
Telkens dat ik van mijne moeder sprak, zag het manneke op, en er lag in zijnen oogslag eene uitdrukking van teêre belangstelling; maar toen de naam van Spitskeller in mijn verhaal voorkwam, stiet hij de viool met een driftigen snok over tafel, sprong op, nam eene pijlrechte houding aan en riep: ‘Spitskeller is een dief!’
Fitzel beefde en zijn gelaat was geelbleek geworden gelijk dat eens dooden.
Ik begreep weldra, beter dan ooit, dat die Spitskeller de zaakwaarnemer - en die wonderlijke zaken waarnam! - een huwelijkskoppelaar was en ik, in het geval van Rinkel en Madzy, de handlanger van dien beleefden schurk zijn moest.
‘Spitskeller, de schurk der schurken!’ zegt Fitzel. ‘Een klamper en eene rat halen zeer knap het laatste vezeltje vleesch van een hun toegeworpen schenkel - Spitskeller kan dit beter dan een klamper, dan eene rat!’ Na dien hevigen uitval zakte Fitzel weer op zijnen stoel terug, trok de weggestooten stradivarius weer tot zich; doch beefde nog altijd onder het passen en het meten.
Toen ik hem echter vertelde hoe ik Spitskeller de pruik van den kalen kop trok, en ze hem als eene vervloeking achterna wierp, liet Fitzel een koortsachtigen lach hooren. Hij vond het jammer dat ik hem den bol niet van den romp getrokken en daarmee naar zijne magere beenen gekegeld had.
| |
| |
Fitzel vertelde mij nu ook zijne levensgeschiedenis. De Fitzel's werkten, van vader tot zoon, bij den instrumentmaker Dortens, eene oude en eerlijke firma. In dezen dienst was vader Fitzel gestorven; als leerjongen was de zoon in dat huis tot gezel opgegroeid.
Liefde voor zijn vak had hij altijd aan den dag gelegd; meer dan eens bleef hij in de straat, vóór het huis zijns meesters, staan om de winkelkas te bewonderen.
De reusachtige baspijpen, met kromten als olifantstrompen; de langbeenige schuiftrompetten, de slangachtig gekronkelde hoorns, de fluiten en klarinetten met zilveren kleppen, niet ongelijk aan sterren met staarten - alle blinkend en schitterend - waren in zijn oog schooner dan de juweelen in eenen goudsmidswinkel.
Meester Dortens verkeerde destijds in zijnen bloeitijd; doch deze nam af toen Spitskeller, na den dood der vrouw, het huis binnentrad, om er de geldelijke zaken en de belangen van het minderjarige kind in orde te brengen, die, verwonderlijk! meer en meer in wanorde geraakten.
Die kerel weefde in de woning van vader Dortens eene reusachtige spinneweb, waardoor hij den ongelukkige ten slotte gansch omzwachtelde.
Onder Spitskellers's invloed werd het huis, vroeger zoo zonnig, koud, nevelig, winterachtig. Het werkhuis was ledig. De hamer tikte geene melodie meer op het koper, de vijl zong niet meer meê; de blaasbalg deed de helle vlam niet meer suizen.
Alle gedruisch stierf weg, het stof viel als een dood- | |
| |
sluier op de gereedschappen, en denzelfden invloed onderging de glinsterende winkelkas.
De meeste speeltuigen verdwenen uit deze laatste, en die welke overbleven, verloren hunnen glans. De vliegen teekenden zwarte stippels op het koper; het stof besmeurde 't, en de spin weefde haar web in de opening eener geblutste trompet.
Het huis was in verval, evenals meester Dortens - een lang, mager, bleek man, met diepliggende oogen en lange, grauwe, klisachtige haren. De ongelukkige zat als wezenloos, omringd door zijne vervallen nijverheid, bedreigd door de schuldeischers, vervolgd door gezegeld papier en in gedurige worsteling met de advokaten, totdat hij eindelijk in zijne hersens gekrenkt werd.
‘Ik heb hem gezien, ‘vertelde Fitzel,’ ronddwalend in zijn ledig werkhuis. Bevend tikte hij soms met eenen hamer op een stuk koper en frazelde, akelig lallend op de maat van het tikke-tikke-tak; ofwel hij zat omringd van oude speeltuigen, sloeg de maat en waande een volledig orkest te hooren. Hij beknorde de onderstelde muziekanten, stopte de ooren voor beweerde valsche tonen, of er zweefde een glans van tevredenheid op zijn uitgemergeld gelaat, als hij waande eene zoete melodie uit zijne speeltuigen te hooren opstijgen.
‘Soms, als hij goed bij zijne zinnen was, greep hij mijne hand, zag mij met holle oogen aan en vroeg me: ‘Zult ge voor het kleine Bertje zorgen?’ Ik beloofde 't, en om die belofte gestand te doen bleef ik vrijgezel. Arm klein Hertje! Dorten's kleindochterke was een lief kind; maar het had een houten beentje. Toch pikkelde het vroolijk door het huis.
| |
| |
‘Op eenen morgen kwam het in het huis waar ik woonde; ik hoorde in den gang, op den steenen vloer, het doffe getok van het houten beentje en kwam snel den trap af. ‘Fitzel, Fitzel,’ riep Bertje weenend, ‘grootvader is zoo aardig!’ Ik vermoedde het ergste en vond inderdaad den armen stumperd dood tusschen geplooide, gekrookte en geblutste instrumenten. Liefdadige personen hebben hem begraven en - hoe? dat weet ik niet - Spitskeller was meester van het huis, zoo zegde 't gerecht.
‘Ik vond bij toeval, in eene laê, eenen bundel papieren, waarop geschreven stond ‘voor Bertje.’ Dien ten minste stak ik in den zak, nam, na de begrafenis, klein Bertje bij de hand en leidde 't kind naar het weezenhuis. Daar groeit zij nu op, wel wetende dat er iemand in de wereld is, die over haar waakt. Soms, o zeer zelden, ga ik haar bezoeken, en als ik weet waarheen de kinderen wandelen, neem ik op den weg plaats; zij knikt mij toe en roept ‘dag vader’ en dat roert, dat treft mij en maakt mij tevens gelukkig....
‘Nog twee jaar en Bertje zal het huis verlaten en dan zal ik bij haar gaan wonen. Zij zal fijnnaaister zijn, ik blijf aan mijn knutselwerk, en wie weet of wij de winkelkas niet zoo blinkend kunnen herinrichten als zij ooit vroeger was.
‘Nu reeds bespaar ik cent voor cent, en telkens als een koperstukje tingelend in den porceleinen spaarpot valt, meen ik eene zoete muziek te hooren. 's Avonds en 's morgens als ik uitga, drentel ik door verschillende straten en ik kies het huiske dat wij zullen huren, zonder er mij over te bekommeren of het verhuurd is, | |
| |
of misschien eenen eigenaar heeft. ‘Gek manneke!’ zeg ik dan soms tot mijzelven, ‘gek manneke!’
Bij het uitspreken van die woorden lachte Fitzel en groote tranen overwolkten tevens zijne oogen.
Ik had het meisje met het houten beentje nooit gezien, toch dacht ik het soms te hooren pikkelen. Ik kende het niet, maar ik droomde weleens dat het plezierig zijn zou om, met Fitzel, voor dat arme schepseltje te werken.
Ik denk nog dikwijls aan het kleine groentewinkeltje, dat van buiten en van binnen zoo lachend voor mij was; waar langs buiten zoovele frissche groenten, sappig fruit en eenige bloemen te zien waren, waar ik binnen die kloeke moeder, dien gullen Nant, en boven in de hanebalken, dat edelmoedige Fitzelke ontmoette.
Toen ik, najaren afwezigheid, terugkeerde, was het huis verdwenen, sliep Fitzel reeds ergens in den kouden grond, en het meisje met het houten beentje bestond, zooals vroeger, voor mij in droombeeld.
| |
VII. Van het bal naar den doodenwagen.
Wat Fitzel hinderde, was de ledigheid waarin ik verkeerde. De weinige stuivers, die ik bezat, gingen daarin verloren.
Op eenen morgen, 't winterde fel, kwam Fitzel thuis en zegde, dat hij werk voor mij gevonden had. 't Was juist Vastenavond, de tijd van armoê en weelde, van slijkerige sneeuw aan de voeten der werkliê, van warm zwanendons aan den hals der vrouwen; de tijd wanneer | |
| |
de meeste menschen, tot welken stand zij ook behooren, min of meer dronken of stapelgek zijn.
Dienzelfden avond stond ik aan de deur van de zaal der Harmonie, om de toegangkaartjes aan te nemen. Wat wilt ge? Fitzel kon geen minister van mij maken, en hij zelf ging van de stelling uit: alle eerlijk werk is goed. De gemaskerde en verkleede wereld stormde binnen. Vele bekenden, en dat deed mij huiveren, gingen mij voorbij; doch wie gaf aandacht op den stumperd, die aan den ingang stond, als een stap van daar de weelderige muziek hem riep?
Gansch den avond en den nacht woelde de dichtgepakte en schaterende menigte in die verlichte zalen, waarin een nevel van stof hing, eene smachtende hitte heerschte en dampen opstegen, die de groote spiegels verdoofden. In de voorzaal of ingang waaide integendeel een kille tocht tusschen oranje- en laurierboomen, waar de afgebeulde walsers de longtering kwamen halen....
Ik stond vóór de wijd geopende deuren; ik zag het dolzinnige gewoel, en de bewaasde spiegels, die dit laatste weerkaatsten, deden mij aan nevenzalen denken, waar onduidelijke spoken en schimmen dansten.
Twee personen kwamen uit de zaal, beiden met gloeiende aangezichten, want de dame in domino had haar masker afgenomen, en zij bewoog een kleurigen waaier om verfrissching aan gloeiende wangen en voorhoofd te geven. Ik herkende Nora aan den arm van Oscar Rinkel. Snel week ik ter zijde en tweemaal gingen zij mij voorbij zonder mij te zien; doch ik hoorde zoete woordekens....
‘Ha, ja,’ zegt Grim, ‘'t was van amour, tambour.’
| |
| |
‘Juist zoo! Hoe frisch ook de uitgang zijn mocht, ik was bang daar te zullen versmachten. Toen ik ontslagen was vloog ik de deur uit, zoo snel als een vos, aan de klem ontsprongen en ik ademde slechts weer vrij toen ik in de bemorste en ijzige straten stond. De vroolijke beiaard in den hoogen toren, die met mijne dwaasheid scheen te lachen; de voorbij snorrende rijtuigen, de huilende benden, die langs mij heen dansten, riepen mij tot het gezond verstand terug; doch toen ik diep onder de wollen dekens lag, waar ik het best mijne vernedering kon verbergen, mompelde ik toch rechtzinnig - ‘Arme Madzy! Arme vader Krok!’
Eene maand later, wanneer de dolle dansmuziek verstomd was, stond ik andermaal zonder betrekking en snuffelde rechts en links, in de hoop eenig wild op te sporen. Te vergeefs!
Op eenen avond keerde ik mismoedig naar den groentewinkel terug, waar reeds meer dan eene krijtstreep, ten bewijze van debet, achter mijnen naam in 't gelid stond. Gelukkig dat Fitzel borg voor mij sprak, - Fitzel de... millionair!
In eene eenzame straat bemerkte ik, bij den fletschen schijn van een lantaarnlicht, een langen mageren kerel, die tegen den muur leunde. Hij was blootshoofd en zijn wit haar stond verward op zijne kruin. Het witte haar, de witte halsdas, de overjas op den arm gehangen, gaven hem het uiterlijke van een in wanhoop verkeerend advokaat - hoe weinig die toestand ook eigen zij aan eenen pleiter.
Weldra zag ik dat de man smoordronken was. Hij richtte nu eene vleiende, dan eene dreigende aanspraak | |
| |
tot zijnen hoed, die op twee stappen afstand vóór hem, in de riool lag.
Nu sprak hij beleefd en smeekend, en noemde den hoed zijn ‘lieven jongen;’ hij bracht hem vaderlijk onder het oog dat het een schandaal was zoo dronken in de straat te blijven liggen en niet fatsoenlijk met hem naar huis te gaan. Dan werd de man boos; er trilde een toon van hooge verontwaardiging in zijne stem, en hij wierp den hoed nijdig het woord ‘dwarskop’ toe. Hij verweet hem dat hij, hoed, door zijn liederlijk gedrag, de eer van Mos, den deftigen ‘bezorger van begrafenisdiensten’ op de straat bracht.
De dronken hoed luisterde noch naar goede woorden, noch naar bedreigingen. Koppig en bewegingloos bleef hij liggen. Dat deed de verontwaardiging bij Mos klimmen, en vooruitschietend gaf hij den hoed een zóó onvaderlijken trap dat hij een eind weegs verder rolde.
Mos maakte eenige sprongen, zwaaide met de armen, herwon het evenwicht en viel andermaal tegen den muur. ‘Verrader, monster!’ morde hij op eenen toon, die een tooneelspeler ‘in het ernstige vak’ hem zou benijd hebben. ‘Zie,’ hervatte hij ‘nu gaat hij loopen en lacht me nog uit!’
Ik stond eenige oogenblikken bij dat gekke tooneel stil; eindelijk nam ik lachend den hoed - of liever, ik ‘arresteerde’ hem, zooals Mos zegde - en zette hem op den witten, doch juist niet zeer eerbiedwaardigen haarbos van den dronken man.
Deze was dankbaar voor den bewezen dienst; hij beschouwde mij als een policie-agent, als een rustbewaarder, verzocht me geen procesverbaal te maken | |
| |
tegen den dronkaard, dien hij nu wel dwingen zou meê naar huis te gaan.
Mos haalde met veel moeite een vuil, smerig adreskaartje te voorschijn, en verklaarde bereid te zijn mij ten allen tijde dienst te bewijzen, omdat ik de eer van zijn huis, door zijn dronken hoed in gevaar gebracht, gered had.
Wat den hoed betrof, dezen drukte Mos met eene gespierde hand op het hoofd en voortwaggelend, hield hij eene Hamletachtige alleenspraak over plichtverzuim, dronkenschap en begraven. ‘Nu,’ hoorde ik hem zeggen, ‘nu, Judas, oproerling, nu moet ge wel meê naar huis!’
‘Prachtig!’ onderbrak Grim. ‘Ik vertoon morgenavond Mos en zijnen hoed in het paardenspel, en het publiek zal scheuren van lachen.’
Het was ten gevolge van dit tooneel dat ik bij Mos in dienst trad; dat ik door dezen in een zwarten jas werd gestoken, waarin reeds meer dan eene zwarte kraai geborgen werd; dat hij mij eenen hoed op zette, die mij tot over den neus zou gezakt zijn, indien men niet eene vracht reepen papier, uit een teringzieken dichtbundel geknipt, tusschen den band gesteken had. O dichterroem!
Grim, ik was lijkbidder.
‘Brrr!’ laat er Grim op volgen.
Dat baantje had de dronken hoed van Mos mij bezorgd. Ik ontwarde, buiten dienst, de rekeningen van mijn nieuwen meester, ontving de kalanten - niet altijd de dooden! - en als het tusschen de twee neuzen van Mos en zijne wederhelft, twee neuzen roodgevlamd als pioenen, tot eene botsing kwam, moest ik beiden aan de eer en de deftigheid der firma Mos doen denken. Dit was de afspraak.
| |
| |
In het midden der lente zou er eene voorname begrafenis plaats hebben. Vier raven, met den mantel op den arm - ik was een der vier - gingen naar het sterfhuis, dat buiten de toenmalige stadswallen gelegen was. Koud, onverschillig, soms lachend gingen allen derwaarts. Op mij, doch ik was nog piepjong in den handel, maakte elke begrafenis een diepen indruk: ik droomde er 's nachts van. Neen, ik was geen ‘lijkbidder’ in de ziel.
Toen ik vóór het sterfhuis stilhield, liep eene koude rilling over mijn lichaam; een nevel zakte voor mijne oogen: ik stond aan het huis van Dorlinger. Madzy, de lieve Madzy was dood!
De gang en zalen waren donker als een nacht zonder sterren. Rechts van den ingang, in eene zijkamer, stond de lijkbaar, door licht en bloemen omringd: een leelijk monster dat men te vergeefs opsierde, om te doen vergeten welken dierbaren schat het onverbiddelijk in zich besloten hield.
Tranen borrelden in mijne oogen op, toen ik het baarkleed opsloeg en de bloemen wegnam om ze aan den wagen te hangen; ik bad voor haar, die den armen zwerver liefderijk had behandeld, toen anderen hem vertrapten...
Madzy was gestorven als eene heilige, na veel, zeer veel zielesmart te hebben geleden. Zij had hare hoop gebouwd op Oscar Rinkel - wat dwaas ding is toch eene vrouw! - en bitter werd zij teleurgesteld, toen zij vernam dat die onwaardige met de dochter van den schoolmeester naar Engeland was overgesteken, en hij deze dáár tot vrouw genomen had.
De dooden wagen was een drijvende berg van bloemen, | |
| |
tusschen welke de vier brandende lichten op de hoeken, stervende oogen schenen te zijn. Achter den wagen gingen de huisgenooten en ook de twee bengels, voor wien de wandeling naar kerk en kerkhof eene soort van kermis was. Verder volgde eene onverschillige groep mannen, die aan de koele hoffelijkheid, niet aan het gevoel gehoorzaamden, zoo omtrent als de twee paarden - nog twee huichelaars! - die tot aan de pooten in rouwkleêren waren gehuld, en wier zwarte pluimen op den kop gedurig knikten, alsof zij hare snikken niet konden inhouden.
Ik ging met gebogen hoofd naast den wagen, heimelijk weenend en biddend; ik bleef zoo dicht mogelijk bij de kist, alsof ik nog poogde het kloppen van haar hart, het gesuis harer stem te hooren, en ik herhaalde binnen 's monds de weinige woorden, die zij mij eens had toegesproken.
Er viel eene witte bloem uit den krans, die op het hoofdeinde der kist lag; snel raapte ik ze op en verborg ze in mijne kleêren.
Toen de kist eindelijk in het graf was neergelaten, en familie en vrienden een weinig aarde in de laatste woonplaats hadden gestrooid, wendden allen zich om, en Madzy was met mij en den doodgraver alleen....
De laatste ving zijn dagelijksch werk aan; hij spuwde in zijne hand, stak de blinkende schup kloek in de aarde en bonzend vielen de zware kluiten op de kist. Ik had gaarne smeekend willenzeggen: ‘Zoo ruw niet, vriend!’
De graver zag verwonderd op omdat ik bleef wachten, en terwijl een glimlach over zijn bruin gelaat speelde, vroeg hij: ‘Hebt ge haar gekend?’ Ik knikte en keerde mij om.
| |
| |
Op het kerkhof omkleedde het frissche voorjaarsgroen de zwarte boomtakken, bloemen ontloken in het gras, de zon wierp haar tintelend licht op de graven: alles herleefde, maar de dooden herleven niet...
Er had dien dag een zonderling voorval plaats, dat mij in andere omstandigheden niet zou getroffen hebben. Op den weg, die naar het kerkhof leidt, doch dichter bij de stad, lag eene herberg met eene ruime zaal. Daar hielden 's avonds de bedienden van ons ambacht een.... dansfeest
Gij lacht? Is dat dan zoo wonderlijk? Een lijkbidder voelt, op gegeven oogenblikken, de dansjeukte in de beenen gelijk een clown. Is gansch ons wereldje niet uit soortelijke tegenstrijdigheden saamgesteld? In de zaal walsten, draaiden en sprongen mannen en vrouwen, eerst deftig, zelfs statig - later los, vroolijk en dolzinnig.
Een nevel van tabaksdamp, lampensmoor en opvliegend stof hing in de zaal, verborg schier het orkest, en uit dien mist verscheen telkens de gloeiende tronie van eenen danser of eene danseres, als eene volle maan aan den horizon. Soms meende ik ook eene wiemeling van reusachtige, krassende raven uit de voorwereld te zien, die opsprongen, dooreen slingerden en met de breede vleugels klepperden.
Mij hinderde dat tooneel en ik ging buiten.
't Was een frissche avond, een heldere maneschijn. Ik ging, in gedachten verzonken, den weg op en kwam eindelijk aan het kerkhof. Aan den ingang der poort leunde de toezichter, die kalm en bedaard, als een eigenaar vóór zijn buitenverblijf, een pijpke rookte. Ik zegde | |
| |
hem dat ik mijnen mantel vergeten had, en zonder spreken liet hij mij den weg voortzetten.
Nabij de poort lag een vergeten bloemkrans; ik nam dien op en aan Madzy's rustplaats gekomen, legde ik hem op de versche aarde. Ik zette mij bij het graf neer. Mijn hart was zoo rustig niet als het doodenveld: het klopte hevig. Beneden bewoog zich niets, sprak niets, al scheen dat veld dan ook gevuld met schimmen, wier lichte of donkere sleepgewaden den grond overdekten. Boven in de boomen sloeg de nachtegaal, en 't was of ik in zijn lied den naam van ‘Madzy’ hoorde herhalen.
Ik bleef geruimen tijd zitten, tot dat de portier kwam, mij op den schouder tikte en vroeg of mijne hersens op hol waren? Ik geloof dat ik op dat oogenblik had mogen antwoorden: ‘Ja, ze hollen inderdaad!’ Mijn voorhoofd gloeide, mijn lijf rilde en huiverde, en schier wezenloos keerde ik naar de danszaal terug, wier verlichte vensters ik in de verte ontwaarde, evenals het gebrom van den bas en de gebroken toon van den hoorn mijn oor troffen.
Toen ik binnentrad, omringde eene talrijke groep mijner gezellen eenen vreemdeling, die stokstijf staan bleef en zelfs eene uitdagende houding had aangenomen. De half en heel dronken gasten, met gevlamde gezichten, grijnzende of lachende monden, dwars kijkende oogen, wilden den indringer spottend eenen mantel omhangen en hem een geblutsten en gekrookten hoed opzetten, en toen de vreemdeling zich hiertegen verzette en door zijn strakken oogslag de omstanders tot eerbied wilde dwingen, had het uitdagend gelach geen einde.
De ongenoodigde bezoeker wilde krachtdadig door zijne | |
| |
houding bewijzen, dat hij hun meerdere was in stand en rang; doch juist die houding maakte hem nog bespottelijker. Hij was ook zoo mager, zoo schraal, zoo hongerig zou men gezegd hebben, om indruk te maken bij de sterkgekneukelde dienaars van sinjeur Mos!
Toen de vreemdeling in een wonderlijk uitgedrukte gramschap, zijn rieten stokske tegen eenen der zwarte plagers oplichtte, werd hem eensklaps een vol glas bier in het aangezicht geworpen; het nat droop van neus en ooren. Bij het uitbundig gelach vlogen hem nieuwe gulpen vocht op het lijf, onder het dolle geroep van: ‘doopt hem, doopt hem!’
Bij het omkeeren, en terwijl hij de baldadigheid der lachende zwarte mannen wilde ontwijken, herkende ik Oscar Rinkel! Plotseling sprong ik vooruit, drong de duivelsche plagers weg en bracht den beleedigde buiten den kring.
De dandy trok zijn geparfumeerden zakdoek uit, en wischte het droppelend nat van het aangezicht en uit de haren. Dan sprak hij van geschonden eer, van bloedige beleediging, van pistolen, degens en tweegevecht. Ik leidde hem buiten. Daar herkende hij mij en voegde mij op hoogdravenden toon toe: - ‘Mijnheer Havelok, ik ben bloedig beleedigd!’ - ‘Het was daar uwe plaats niet, Mijnheer Rinkel,’ gaf ik ten antwoord. - ‘Mijnheer Havelok, ik denk niet u rekening schuldig te zijn!’ riep de knaap op brutalen toon - ‘.... en zeker niet op dezen avond,’ vervolgde ik, zonder op zijne onderbreking te letten. ‘Weet ge dan niet dat vandaag Mejuffer Madzy begraven is?’ - ‘Ja wel, ja wel!’ - ‘Of zijt gij gekomen om haar graf te bezoeken?’ - ‘Neen, ik bezocht een mijner vrienden op zijn | |
| |
buiten, bleef wat laat cigaren rooken en drinken, hoorde in 't voorbijgaan dansmuziek en ging binnen.’ - ‘Hartelooze schurk!’ riep ik verontwaardigd uit, bij het hooren dezer woorden, en ik sloeg hem zoo vinnig met de vlakke hand in 't aangezicht, dat er sterren voor zijn oogen moesten dansen.
Wat gebeurde er verder? Ik weet het niet; ik zag eene zwarte gestalte in de schaduwen der boomen en huizen de vlucht nemen en verdwijnen. Grim, ik geloof nog dat ik dien nacht eene gruwelijke misdaad zou begaan hebben!
Waarom bevond Oscar Rinkel zich weer, en juist op dien dag, te Antwerpen? Dat vraagteeken danste 's nachts voor mijnen geest, en ik besloot eindelijk, om mijne nieuwsgierigheid te voldoen, een bezoek - het eerste sedert ik het huis verliet - bij meester Krok af te leggen.
Op eenen avond ging ik naar de woning van den ouden schoolmeester, waar ik gulhartige gastvrijheid genoten had. Huiverig belde ik, in de hoop dat ik Krok en Hanna alleen vinden zou. De laatste opende de deur en toen zij mij herkende, bij den schijn die het lichtje in den gang afwierp, riep zij: ‘Och, wat zal Mijnheer Krok blij zijn u te zien, Mijnheer Havelok!’
Snel ging de goede oude voor mij uit, stiet de deur der mij zoo bekende huiskamer open, en zegde koortsachtig: - ‘Zie eens wie hier is! Kom binnen, kom binnen, Wim!’ De oude man richtte zich uit zijnen leunstoel op, stak mij de beide handen toe, die trilden en beefden, evenals zijne stem. ‘Wim, jongenlief, ik heb u reeds zoo lang verwacht!’ zegde hij.
Ik geloof dat er tusschen ons beiden een hartroerend | |
| |
tooneel zou losgebersten zijn, ware Mevrouw Krok niet juist binnengetreden, en dat was voor den schoolmeester evenals voor mij, den eemer water om elke opwelling van geestdrift te koelen. Haar krakend zijden kleed, hare majestatische houding, haar glimmende bril, het boek dat zij in de hand hield - een bewijs dat zij in de dichterlijke wereld verzwonden was - maakten op mij dieper indruk dan ooit.
Mevrouw groette mij genadig en als van haar schitterend verheven standpunt, waarop zij geplaatst was als schoonmoeder van den rijken Rinkel. Het was dan ook zij, die mij berichtte dat de school was afgeschaft en ik begreep hiervan de reden, toen zij mij sprak van het betrekken eener nieuwe woning in de voorstad, toen zij den naam van haren Rinkel deed rinkelen, erger dan de vastenavondzot zijne bellekap!
Meester Krok, vroeger zoo vroolijk en welwillend spotziek, sprak geen woord; hij staarde droomend op den vloer en liet aan zijne vrouw ongestoord de klatergouden vleugels der weelde ontplooien, die mij moesten doen begrijpen op welk hoog standpunt de Krok's op dat oogenblik rondvlogen. De arme duivel, ik zag het wel, was door den gerokten dwingeland neergeslagen.
Genadig vroeg mij Mevrouw in welken stand ik mij bevond, sedert ik Mijnheer Dorlinger verlaten had - want Spitskeller had haar zonder twijfel met alles bekend gemaakt. Aarzelend gaf ik ten antwoord dat ik sedert dien verschillende postjes had ter hand genomen. - ‘En nu?’ vroeg mij de ongenadige Xantippe, ‘nu?’ - ‘Nu ben ik in dienst van Mijnheer Mos....’ - ‘Mos?’ riep zij met stemverheffing, ‘Mos, de lijkbezorger?’ - Ik knikte en werd rood. - ‘Gij zijt lijkbidder? Akelig, | |
| |
akelig!’ en Mevrouw stond op en scheen beleedigd, omdat zij zich gewaardigd had mij een oogenblik het woord toe te richten. Zij trad in de kamer, deed de deur toe en declameerde nog: ‘Akelig, akelig!’
Toen de statige vrouw weg was, hief de schoolmeester het hoofd op, staarde mij met goedige oogen aan en zegde troostend: ‘Wim, 't komt er niet op aan hoe gij werkt, als ge maar eerlijk werkt. Och,’ en nu greep hij mijne hand en sprak fluisterend: ‘hier Wim, hier gaat het niet altijd eerlijk!’
Dit laatste woord deed mij huiveren. Wat was er niet eerlijk in het oude huis? Nora had in stilte de ouderlijke woning verlaten om Rinkel te volgen, ofschoon zij wist dat deze aan Madzy Dorlinger verloofd was - en dát kwam met de begrippen van den ouden Krok niet overeen! Zóó handelde zijn vader, zóó handelde hij niet. Dat Engelsch huwelijk, verre van vader en moeder, was eene gruweldaad in zijne oogen. Recht door zee, dat was de vlaamsche zinspreuk, en alleen deze bracht geluk bij!
Dagen en weken verkeerde de eerlijke man in den grievendsten angst; zijne vrouw integendeel trok met koele minachting de schouders op. Zij, zij wist dus wat er gebeurd was en nog gebeuren zou?
Aardig! zooals Krok in het gewone leven zich voordeed - oppervlakkig geoordeeld - zou men hem eene ruime maat van onverschilligheid, opzichtens vele gebeurtenissen in het leven, aangerekend hebben, terwijl de vrouw integendeel gedurig, en zeer hoog, met het punt van eer schermde. In waarheid had hij alléén een wezenlijk begrip van eergevoel; zij schikte de eer naar het stoffelijk belang; hij, hij was eerlijk metterdaad.
| |
| |
Grim, het ding dat men menschelijk hart noemt, is een eeuwig vraagteeken!
Nu, juist dien avond had da vader eenen brief van zijne dochter ontvangen; die brief was als met tranen van spijt en wanhoop geschreven. Na zes maanden verblijf te Londen, was Rinkel vertrokken, zonder Nora te verwittigen. Zij bevond zich alleen in de groote wereldstad: alléén - arm kind! ‘De straf,’ zegde de oude man, diep ontroerd; ‘de straf volgt op de misdaad!’ en de brief klaterde in zijne handen.
Mevrouw had in dit alles geen kwaad gezien: Rinkel zou wel bij zijne jonge vrouw, die schoon was en zooveel aantrekkingskracht bezat, terugkeeren. Zij, de moeder, wist overigens dat Rinkel geldzaken te verhandelen had met Spitskeller, en hij weldra te Antwerpen zijn zou.
Toen Krok mij dit gezegde overbracht en ik hem onderbrak met de woorden: ‘Hij is reeds hier!’ tintelde er plotseling leven in zijn oog. - ‘Wim,’ zegde hij, ‘ik wil tot hem gaan, hem vragen waar mijne Nora is: zij is toch mijn kind! Ik wil hem zegenen als hij ze mij teruggeeft! Kom, jongenlief, gij zult mij wel vergezellen, niet waar?’
Ik aarzelde te zeggen: ‘Jawel, Mijnheer Krok!’ want ik herinnerde mij de blauwe cocarde, die ik op Rinkel's aangezicht moest geteekend hebben. Krok nam hoed en stok, en ik vergezelde hem naar de straat en het huis, waar Rinkel vroeger kamers betrok.
De oude man ging, met gebogen hoofd, naast mij en sprak gedurig binnen 's monds. Herhaalde hij misschien de woorden, die hij tot Rinkel richten zou? Twee- of driemaal onderbrak hij zijne alleenspraak om te zeggen: ‘Wim, men had de school niet mogen afschaffen!’ | |
| |
Ofwel: ‘We zullen nu grootendeels moeten leven van eene jaarwedde, die Mijnheer Rinkel ons geeft, en dat krenkt mij!’ Ofwel: ‘Donker, donker is de toekomst, Wim!’
Die weinige woorden teekenden den zieletoestand van den armen man met scherpe lijnen af.
Eensklaps stond ik stil en greep den ouden Krok bij den arm. Onder eene gazlantaarn zag ik Oscar Rinkel in gesprek met eenen mij onbekende. Ik trad snel achteruit, om door Rinkel niet gezien te worden. Beschermd door de schaduw van eenen muur, hield ik meester Krok in het oog, die geduldig wachtte tot de vreemde was weggegaan.
Mijn hart joeg, de verontwaardiging ontstelde mijne zenuwen, toen ik bemerkte dat de grijsaard den hoed reeds had afgenomen, vóórdat hij zijn lieven schoonzoon benaderen mocht. 't Was erger dan of de schurk een koningskind ware geweest!
Rinkel had Krok in zijne deemoedige houding wel gezien; doch hij sloeg geene acht op hem en toen de no twee was weggegaan, keerde hij zich, altijd onverschillig, om. Grim, ik had willen toespringen en hem eene tweede blauwe cocarde toedienen.
Het onderhoud tusschen vader en zoon was kort. Rinkel zette zijnen weg voort en blies de wolken zijner cigaar, in den avondnevel verloren.
De hoed ontsnapte aan de hand van den ouden man, en ik zag dat hij de twee opengespreide handen voor de oogen sloeg. Snikkend en weenend mompelde hij: ‘Verlaten, voor altijd verlaten, arm kind!’
Ik was zoo diep ontroerd als de grijsaard; maar bij mij, jong en krachtvol, schoot de verontwaardiging door | |
| |
mijnen geest als bliksemflitsen door eene jagende wolk. Zou het dan toch een zoo groot kwaad zijn, de samenleving te verlossen van hartelooze, geparfumeerde schurken als die Rinkel was, Grim?
‘Wim!’ roept Grim, en hij springt recht, steekt zijne gespierde armen uit en balt de handen tot vuisten, ‘was ik dáár geweest, ik zou hem....’ en de clown bonst de vuisten tegeneen, alsof hij ze in stukken wil slaan. Daarna gaat hij weer liggen, drinkt eenen slok en zegt: ‘Ga nu uwen gang maar, Wim!’
| |
VIII. Het haantje van den toren.
Terug naar huis! ziedaar het denkbeeld dat mij in de laatste dagen voortdurend door den geest woelde. Terug naar moeder! niettegenstaande een half dozijn Morrissen, die zich in elk open venster, in elke opene deur, en gewapend met stokken, mochten vertoonen!
Was ik niet groot en sterk geworden? Moest ik mijn recht niet doen gelden? Was het mijn plicht niet mijne moeder te beschermen? 't Was inderdaad een laat besluit.
Lafaard, lafaard! riep nu eene geheimzinnige stem, en zij dreef mij voorwaarts.
Ik bezat een ronden stuiver, dien ik bij Mos verdiend had. Ik nam afscheid van vader Krok - die middelerwijl met advokaten en procureurs aan 't haspelen was; ik drukte de hand van den ouden Fitzel en die zijner huisgenooten, en zat op een schoonen herfstmorgen weer boven op de diligencie, zooals eenige jaren geleden.
't Was, zoo scheen het mij, dezelfde wagen, geel en | |
| |
bemorst als eene rijpe pompoen; 't waren dezelfde houterige paarden, welker haar mij voorkwam geschilderd te zijn en die hier en daar, op de knokkelige uitstekken, afgeschaafd was gelijk bij een versleten hobbelpaard; 't was dezelfde tonachtige conducteur, dezelfde roode neus, dezelfde wijde en rechtpijpige broek.
De man herinnerde zich mijner en was gelukkig mij weer te zien. Eenige uren later bevond ik mij in dezelfde stad, uit welke ik vroeger vertrokken was, op dezelfde baan die ik 's nachts had gevolgd. In mijne verbeelding zag ik de sterren, die toen aan den hemel tintelden; ik gevoelde andermaal de eenzaamheid; ik hoorde het hanengekraai en het hondengeblaf aan de hoeven. Hier gingen de veekoopers en de bulkende koeien; ginder hield men jaarmarkt en ontmoette ik den jongen uit de ark van Noë!
Nu was het echter een heldere herfstdag, met levendigen zonneschijn; donker was het loof der eiken, frisch het dennebosch, roosbloeiend de heide. Ik ademde weer met volle gulpen de verkwikkende lucht in, en opgeruimd en hoopvol dacht ik aan mijne moeder - niet aan ‘dog Morris.’
Moeder zou in de open deur van ons huis verschijnen, als zij den doler zag aankomen; de buren zouden vroolijk ‘dag Wim’ roepen; de honden blaffen, de hanen met de vleugels klepperen, de musschen tjilpen van blijdschap; de boomen zouden tevreden ruischen, en het haantje van onzen toren in het zonnelicht blinken - en wie weet of het mijne blijde intreê aan het gansche dorp niet uitkraaien zou!
Allengs rees het dorp met daken en toren, tusschen het groen op. Hier lag de kleine herberg met het onlees- | |
| |
baar uithangbord; daar stond de schaapskooi van boer Dirk; ginder ging deze zelf achter de ploeg, nog altijd gekleed in zijn roodbaaien slaaplijf, nog altijd met de wollen slaapmuts op en het kort pijpke in den mond.
Soms ging een dorpeling mij voorbij. Ik knikte hem goeden dag, doch hij gaf mij dien groet weer zonder mij te kennen. Toen ik nog eens omzag, bemerkte ik bij hem dezelfde beweging en waarschijnlijk mompelde hij: ‘Wie is dat?’ Alleen de blinde Dorus, die aan den arm zijner moeder voorbijging, en dien ik groette met de woorden: ‘Dag Dorus!’ herkende mijne stem en antwoordde: ‘Dag Wim!’
Dáár lag het huis mijner moeder, het oud steenen huis met zijne groene vensterblinden; doch mijne moeder verscheen niet op den dorpel; zij zat niet voor het het venster, met een ter zij geschoven gordijntje. Ik stond stil; de adem was mij schier ontnomen. Een vreemde hond blafte op het erf, vreemde kinderen staakten hun spel op den huisdorpel en gaapten mij verwonderd aan, toen ik naar ‘moeder Havelok’ vroeg.
Op weinige stappen van mij lag de smids van Huib, een krachtvollen zeventigjarige. Dáár was weleer de bijeenkomst der dorpsjongens, vooral 's avonds als de hamer nog op het aambeeld tinkte, de helle gloed van het vuur het werkhuis en het bedampte venster verlichtte, en door de open deur naar buiten scheen.
Ik was nooit een vriend van den ouden, opvliegenden smid geweest, en meer dan eens had hij mij met een gloeiend ijzer ‘achter de broek gezeten;’ doch toen ik hem in de open deur zag staan, met den zwaren bril op, besmookt gezicht, verwarde vuilgrauwe haren en opgestroopte hemdsmouwen - juist zooals hij in vroeger | |
| |
jaren was - ging ik tot hem. Op blijden toon riep hij: ‘Wim, Wim, zijt gij daar!’
Onder den handdruk dien ik hem gaf, zegde ik met de krop in de keel: ‘Huib, waar is mijne moeder?’ - ‘Uwe moeder,’ antwoordde hij, ‘uwe moeder? Lieve jongen, weet ge dan niet?...Zij is - dood en begraven!’
Ik zakte in de smids op de houten bank neer, sloeg de handen voor de oogen en berstte in tranen los. Dood! en men had mij geen bericht gegeven; men had mij niet bij haar sterfbed geroepen! ‘Ja dood,’ zegde Huib, in wiens stem nu geen greintje nijdigheid meer klonk; ‘acht maanden geleden. Heeft “dog Morris” u niets laten weten?’ - Ik schudde het hoofd.
Toen ik het oog ophief, zat de oude smid op het aambeeld, de bloote en besmeurde armen op de deels ontbloote borst gekruist. ‘En wij,’ voegde hij er bij, ‘wij wisten niet waar gij uithingt, zelfs niet of gij nog in leven waart!’
Grim, Iaat het mij hier kort maken - ik hoorde aan de woorden van den smid, dat mijne moeder heimelijk veel geleden had, al klaagde zij dan nooit. Zij stierf plotseling. Morris was, sedert lang, ten gevolge der vereffening van de schuld, wettige eigenaar onzer goederen. Hij had alles ten gelde gemaakt en het dorp verlaten.
't Was God geklaagd, zegden de buren, een wees uit te plunderen! Doch de man der wet, de notaris, keek koel als een sneeuwkoning, over zijnen bril heen, die op de punt van zijn scherpen neus hing, en gaf tot antwoord: ‘De wet is de wet’ Nu, zoo'n dicht gebreid net kan de wet niet zijn, of er zijn altijd palingen, die door de mazen weten te slibberen.?
| |
| |
De notaris haalde een register met perkamenten omslag te voorschijn - misschien gemaakt van het vel van zijnen voorganger, zooals het zijne dienen zou voor zijnen opvolger. Hij bladerde eenige oogenblikken in dat boek, cijferde op een hoekje van een vuil papier, en toen hij eindelijk wist wat hij weten moest, telde hij mij zwijgend drie honderd en eenige franken voor - de som, die mij toekwam van de bezitting mijner moeder.
Met dien mageren schat ging ik de wereld in. ‘Blijf hier!’ zegde deze. ‘Ga niet weg,’ zegde gene; doch ik huiverde als ik dacht dat vreemden ons goed oud huis bewoonden. Moest ik in het dorp blijven, dan was mijne plaats bij de mijnen - op het kerkhof....
Eer ik wegging, wilde ik het graf van mijne moeder zien. Mijn brandend voorhoofd leunde eenige oogenblikken tegen het koude ijzeren hekken, en dan zette ik, als dronken, mijnen weg voort. Toen ik een eind weegs van het dorp verwijderd was, wendde ik mij om: de ondergaande herfstzon wierp een warmen gloed op de rustige kerk, op het schitterende haantje van onzen toren - ik heb dit nooit meer teruggezien.
Waarheen zou ik nu gaan? Dit raadsel bleef onopgelost. Ik, die zooveel aandrift in mij gevoelde om mij aan een bloedeigen wezen vast te klampen, ik vond geene familie. Er leefde nog ergens in Zeeland eene mij onbekende nicht, van welke mijne moeder dikwijls sprak; zij had eenen zeeman getrouwd en die herinnering gaf mij het denkbeeld in over zee te steken, en in Amerika - dat was te dien tijde de ‘toevlucht aller zondaren’ - mijn levensgeluk te beproeven.
Op eenen avond zocht ik nachtverblijf in eene afspanning, die nevens den lijnrechten steenweg lag. Ik was | |
| |
de eenige passagier niet. Rond den haard zat eene boerenfamilie: een vader, eene moeder, twee zonen en een klein dochterke. Het waren allen kloekgebouwde menschen met gebruinde gezichten, en waarin, vooral bij de twee jongens, vinnige oogen tintelden.
Vader en moeder zaten strak en peinzend in de vlammen te staren, en als zij hunne gedachten in woorden uitdrukten, spraken zij fluisterend. De jongens rookten hunne pijp; zij schenen meer onbezorgd dan de oudjes, doch over de gansche groep lag een zweem van stille bekommernis.
Het kind zat op eene voetstoof en liet slapend zijn blond hoofd op de knie des vaders rusten. Met eene pop in den arm was het dochterke in slaap gevallen; zijn armke beschermde de pop en die des vaders beschermde het kind. Vader spreidde de bruine gespierde hand uit, om het aangezicht van zijne jongste lievelinge tegen den gloed van het vuur te beveiligen.
Ik wist weldra dat die Kempenaars landverhuizers waren, op weg naar het verre land, naar Texas. Was het geboorteland voor hen dan zoo ondankbaar? Toch niet; maar de oudste zoon was met zijne vrouw reeds ‘ginder,’ en een eigenaar van onmeetbare gronden had nu de gansche familie ontboden.
De verre reis was dus geene waaghalzerij; neen, zij waren schier zeker van hun stuk. 't Ging den zoon goed; hun ook zou het goed gaan. Het vaderland? Och, wat bekommert de geringe man zich om dat woord! Voor hem beduidt dit: hooge belastingen!
Nu hadden zij oogst, have en erf verkocht en vingen den tocht aan, langzaam, kruipend zelfs, met een taai | |
| |
geduld; maar verzekerd dat zij den overkant der zee zouden bereiken.
Toen alles verkocht was en men het dorp verliet, werd het vader en moeder toch bang om het hart. Dáár toch hadden zij altijd geleefd; daar bleven de bekenden en vrienden, daar bleven de dooden achter - en de dooden tellen meê in het leven!
Ginder nochtans - zoo spiegelden zij zich voor - zou het ook goed zijn.... De moeder kon zich overigens niet gewennen aan de afwezigheid van haren oudsten zoon; het huishouden was nu gesplitst, en ginder, in het nieuwe land - het woord ‘vreemde’ land deed haar huiveren - zouden allen weer bijeen zijn!
Ik vereenzelvigde mij met die menschen en grooter werd in mij de zucht, om mijn lot met het hunne te verbinden. Wij spraken over het verre land, toen het kind met de pop, wakker werd. Met groote en verbaasde oogen zag het rond en vroeg: ‘Zijn wij er al?’ welke vraag moeder deed glimlachen. Vader streek met de ruwe hand over de fijne lokken en zegde stil: ‘Nog niet, Geertje.’
's Nachts lag ik uren lang wakker. Ik luisterde naar vreemde stemmen en zag vreemde beelden. Het verre land kreeg voor mij eene betooverende aantrekkelijkheid. De zee, de uitgestrekte prairieën, het nieuwe leven zouden al de herinneringen, die ik in de oude wereld had opgedaan, uitwisschen!
Toen het daglicht aanbrak stond ik vertrekkens gereed. Overigens, mijn voornemen was naar Vlissingen of Middelburg te gaan, en daar te zien of ik soms nog die oude verdoolde nicht kon opsporen. De landverhuizers reisden ook naar de eerstgenoemde stad, waar hun | |
| |
eene gansch bijzondere gelegenheid voor het vertrek, door den rijken grondeigenaar was aangeboden.
De kar, waarop de voorraad van gereedschappen en koffers was opgestapeld, hottelde over den steenweg. De landverhuizers stapten, meest altijd zwijgend, rechts en links, naast de kar, behalve de moeder en het kind die een open hoekske op het voertuig hadden gevonden.
Elk van ons volgde den snel bewogen stroom zijner gedachten. Deze liep gewis de reis vooruit, gene keerde tot het dorp terug; maar de moeder moest zonder twijfel reeds in de nevelige verte haren zoon zien, die uitkeek of zij nog niet aankwam....
't Was een warme dag, een schoone avond. Vader trok zijnen paternoster uit en begon luidop voor te bidden en de zonen, blootshoofds, antwoordden en murmelden het ‘bid voor ons’ achter de aanroeping van de ‘Troosteres der bedrukten.’
Die avond is altijd levendig in mijn geheugen gebleven. Ik zie nog den zonnegloed, onder de eiken door en over den weg schijnen; ik hoor nog het neervallend ritselend loof der wilgen en berken, het eentonig geratel der wielen en het heesch getingel der bellen van het paard.... Aardig, niet waar?
Allengs was het landschap met heide en masteboomen, met dorpen en akkerlanden, verdwenen. Nu verschenen de uitgestrekte weiden, de breede, donkerblauwe grachten met schuiten, beurtschepen, aan welker mast het wimpel in den wind slingerde en kronkelde gelijk een levendige paling; draaiende molenwieken, holklinkende bruggen - en eindelijk de stad, met hare blauwe en roode daken, hooge torens, klokgebammel en spitse scheepsmasten....
| |
| |
| |
IX. De wals op zee.
Ik verliet de landverhuizers niet en nam mijnen intrek in dezelfde herberg als zij, naar ik meen in het Zeeman's Welkom. Daar gingen veie zeelie in en uit, en de ‘wippertjes’ werden er talrijk geschonken en gedronken.
Ook daar kwam ik te weten, dat mijn neef Daalen een half uur van daar woonde; dat hij een kapitale, ronde kerel was, die er warmpjes inzat - kortom, zijne familie stond in aanzien bij de zeebonken wereld.
Ik schreef eenige regels aan nicht Daalen; ik vroeg haar of zij zich Mina Havelok herinnerde? Ik liet er op volgen dat haar zoon in de stad was en naar de nieuwe wereld zou vertrekken. Een oude schipper beloofde mij den brief bij Daalen af te geven. Hij legde hem in zijnen zuidwester, om hem aldus des te beter te bewaren. Immers, zegde hij, zijn hoed nam hij voor niemand af, tenzij vóor den goeden God - en Dien zou hij wel niet tegenkomen.
Toen ik den volgenden dag in de gelagkamer zat, trad een jong zeeman binnen. Hij stond een oogenblik stil en nam een ‘kijkje’ over de aanwezigen, als zocht hij iemand. - ‘Is Willem Havelok onder u?’ - Ik stond op en antwoordde: ‘Die ben ik.’ - ‘Nu dan groet ik je, neef,’ zegde de flinke jongen. ‘Ik ben Sam Daalen en kom hier om u af te halen.’ - Hij gaf mij een degelijken handslag. Die handslag was zóó innig, dat ik overtuigd was eenen vriend ontmoet te hebben.
‘Vrouw,’ zegde Sam nu tot de kasteleines ‘twee sneeuwballetjes!’ en wij klonken op onze kennismaking, met den wensch: ‘Dat gaat je!’
| |
| |
Sam was een sterkgebouwde jongen, met frisch, licht blozend wezen, kort blond en kroezelig haar en opkomenden vlasbaard. Zijn gang en houding hadden iets zwaaiends en toch vast, gewis ontleend aan de gewoonte van op het zwaaiende dek te gaan. Zijn woord was kort, krachtig, gekleurd, rond, innemend. Hij wisselde hier en daar een woord met schippers en visschers, en ik hoorde hem zeggen dat hij dienzelfden avond in zee zou gaan.
Een half uur later waren wij buiten de stad en volgden den zeedijk. Aan de eene zij lag een groen landschap, door 't welk de tjalken eene ‘kuiëring’ schenen te maken; aan de andere, de zee met hare rustelooze, groengrauwe golven, die aan den oever in een wit dons kwamen wegsterven.
Wij bereikten eene groep huisjes, rond eenen imham der zee gebouwd, die tot veilige schuilplaats aan de vaartuigen diende. Wij traden op het gezegde van Sam: ‘hier zijn we er!’ een huisje binnen, zóó kraaknet dat het elken binnentreden moest toelachen.
't Was een echt zeemanshuis. Dat zag men aan het kleine, opgetakelde schip, aan de zoldering gehangen, aan de roosroode en gekronkelde zeeschelpen op de schouwlijst, aan het met kleine schelpen versierde houtsnijwerk, aan de netten - kortom, aan de bewoners zelven.
De moeder was eene oude vrouw, met een net geplooid mutsje op; de vader een echte zeebonk, met grauwen kransbaard, gebruind en diep gegroefd wezen; maar Tonia, de dochter, was het bloemigste meisje, dat ik ooit ontmoette.
Haar aangezicht was niet door zon en zee gebruind; 't was integendeel frisch, blankrozig als dat van een stads- | |
| |
kind; haar mutsje, met opgeslagen vleugels, was wit als het zeeschuim; haar oog tintelend als 't zonlicht op het water; haar lach klonk vroolijk als het wapperende wimpel....
‘Hola, Wim!’ onderbreekt Grim, 't is of gij dat schip op staandenvoet wildet enteren!’
‘Neen, Grim, geen nood! Tonia was reeds verloofd. In de schaduw, achter in de kamer, zag ik een langen lummel staan met eene zilveren gesp op den broeksband en zilveren ringetjes in de ooren, den zoon van een rijken beurtschipper, en die had Tonia's hartje reeds in de kajuit van zijn hart opgesloten - en ze had vrede met die gevangenschap.
Ik heb nooit gelukkiger menschen gezien dan de Van Daalen's, toen ze mij ontvingen. 't Was of ik een oud bekende was; maar moeder had ook zóó dikwijls van nicht Havelok gesproken, en uitgelegd hoe de familieknoop ineen zat! Nicht had haren bril opgezet en vond dat ik net eenen neus had als nicht Havelok, en hetzelfde putje in de kin als hare grootmoeders tante - of zoo iets.
Ik moest mijne geschiedenis vertellen. Vader Daalen zat gedurig tot mij gebogen, en hield de opene hand als een klankbord aan het oor. ‘Vader is een weinig doof,’ zegde Tonia. - ‘Een weinig?’ antwoordde Sam, ‘als men een kanonschot naast hem lost, zal hij misschien vragen wie daar hoest!’
Moeder bracht den mond dicht bij het oor van den ouden man, en herhaalde in 't kort wat ik vertelde. En dan knikte de grijze zeeman, en de indruk die hare woorden maakten, werd op zijn eerlijk gelaat afgeteekend!
Toen ik van Morris sprak, en die naam hem werd | |
| |
overgebracht, herhaalde hij met nadruk: ‘Morris? Morris?... dien ken ik wel; daar is niet veel goeds aan!’ Hij kende hem inderdaad als zwalker op zee, als zwalker aan wal. ‘'t Is er een,’ zegde de oude man, ‘die meer dan eens de galg ontsprongen is; doch die zeer zeker zijn schouderblad niet zou durven bloot maken!’
En nu, zegde ik ten laatste, nu wil ik den plas over en naar Amerika. Dat woord verwekte in den kring niet de minste verwondering. De zee was aan die goede menschen immers zoo eigen als een duinweg; en het verre land? - Och, daar zijn geen verre landen: een weinig langer op zee gedanst, en hiermeê is het uit!
‘Nu,’ zegde Sam, ‘dan moet je dezen avond met mij het gat uit en met de Koningin Sophia - zoo heet ik mijne boot - een eerste walsje gaan maken op den pekelvloer. 't Zal eene proefwandeling zijn, eventjes buiten het strand.’
Dat voorstel nam ik met genoegen aan. Met Sam had ik niet over zee, maar er dwars doorheen, van boven naar beneden, durven varen. Tonia vond het gek, neef die wandeling te laten doen; zij had liever met hem eens naar de stad gekuiërd; maar ik besloot mijn doopsel te gaan halen in de Noordzee.
Ik werd behoorlijk tot de reis uitgerust, en toen wij eindelijk zouden weggaan, zag ik Sam, den grooten, kloeken zeeman, den zuidwester afnemen en zijne moeder naderen - en deze zegende hem met het kruisteeken, alsof hij een kind ware dat 's avonds naar bed gaat.... Dat trof mij; toen ik hem, op weg naar de haven, dien indruk deed kennen, zegde de zeebonk vroolijk en vertrouwend: ‘Onder moeders zegen is men altijd veilig!’
De twee jongens waren aan boord. Alles ging voor den | |
| |
wind. Tonia had zorg gedragen dat in de kajuit niets ontbrak. Wij dobberden weldra op het ruime sop.
Het strand schoof gedurig achteruit, de stad werd kleiner en lag vóór ons als eene doos met speelgoed, die bij het St.-Nicolaasfeest in eenen kinderdroom verschijnt. Eindelijk verdween zij in de nevelen, en wij zagen niets meer dan de zee, met hare breede, gladde en witgekuifde golven en den blauwen, weinig bewolkten hemel.
Ik zag peinzend naar de golven, die elkander achterna kronkelden, opspattend tegen de breede borst der schuit kwamen breken en, in schuim terugvallend, door de ondergaande zon gezevenkleurd werden.
Sam was op den wijden plas thuis gelijk een boer op zijn akkerland, gelijk een stedeling in zijne straten. 't Was of hij elke golf kende en 't zou mij niet verwonderd hebben, als hij haar een vriendschappelijk ‘goên avond’ had toegewenscht.
Volgens Sam was het een zomeravondje; maar ik, de arme landrat, begon te rillen van kou, en ik ging naar de kajuit, waar een paar flesschen Schiedam trouw de wacht hielden bij den voorraad eetwaar.
Toen de duisternis inviel, was de hemel gesternd; doch allengs werd hij bewolkt. De wind steeg sterker op, en als Sam voor de tweede maal beneden kwam, zegde hij: ‘'t Kan nog wel stormen, Wim; doch wees niet ongerust.’ - ‘Kom,’ gaf ik lachend ten antwoord, ‘wij zeilen onder moeders zegen.’ - ‘Dat doen wij ook!’ zegde Sam, terwijl hij weer naar boven ging.
Het stormde inderdaad. De zee bulderde weldra alsof zij razend was. De wind gierde en schuifelde, Grim, erger dan of honderdduizend bakels en kindermeiden een armen clown zouden schuifelen.
| |
| |
‘Hartelijk dank, Wim!’ zegt Grim, komt overeind, zet de linkerhand op de borst, de rechter achter zijn hoofd, en doet dit door eene snelle beweging der hand herhaalde malen knikken.
Het vaartuig vloog zuchtend, krakend, golf op, golf af. Ja, ik walste met de Koningin Sophia op den pekelvloed; maar 't was een wals, waarbij de vreeselijkste sabathdans maar een menuëtje moet geweest zijn. En wat helsch muziek, Grim! Ik sidder nog als ik denk aan dat bonzend en klapperend geloei, met sissend gehuil en geschuifel doorsneden, dat mij aan 't vergaan van hemel en aarde denken deed.
't Was een verschrikkelijke nacht. Sam verscheen niet meer in de kajuit. Nat als een waterhond, maar onbeweeglijk als eene rots, stond hij, in zijn oliepak en de muts diep over de ooren getrokken, aan het roer - zoo zegde de knecht, die een oogenblik naar beneden kwam, een slok dronk en weer naar boven klauterde.
Eensklaps sloeg eene golf over het dek heen en plaste met schuimend geweld in de kajuit. Het was of alles rondom mij scheurde en kraakte. Het licht werd uitgedoofd; ik zakte op de knieën en dacht dat mijn laatste uur gekomen was.
Met de handen voor de oogen, beval ik mijne ziel aan God. Een oogenblik later bemerkte ik dat ik nog altijd walste met Hare Majesteit.... Leeft men op het dek nog? Ik weet het niet, doch ik huiverde bij het denkbeeld dat ik misschien nog het eenige levende wezen aan boord was. Goddank! ik hoorde aan den ingang der kajuit de stem van Sam, die mij toeriep: ‘Hoe hebt je 't, Wim?’ - ‘Ik wenschte dat ik bij nicht Daalen aan wal zat!’ kermde ik.
| |
| |
Onder het gieren en bulderen hoorde ik Sam lachen. ‘t Zal beteren!’ riep hij opgeruimd. Mij scheen het integendeel dat de danspartij nog heviger werd; doch Sam had gelijk.
Toen het grauwe morgenlicht doorbrak, vertraagde de verschrikkelijke wals en durfde ik, heen en weer gebonst als een kaatsbal, naar boven kruipen om het hoofd eens buiten te steken.
Een uur later kwam Sam beneden. Hij was welgemoed, zocht lachend den dooreen gekegelden voorraad bij elkaar, en wij dronken een goeden teug. ‘Wim,’ zegde hij ‘ik dacht dat wij in den kabiljauwskelder gingen vernachten.’ - ‘Onder moeders zegen....’ mompelde ik. - ‘Gij hebt gelijk, onder dien zegen is men veilig.’
Toen het volkomen dag was, maar altijd een akelig grauwe dag, met eene vuilgrauwe en schuimende zee beneden en eene grauwe lucht boven ons, stond ik weer op het dek en aan den mast.
In den nevel zag ik eene zwarte stip, die bijwijlen door de hooge golven verborgen werd, doch weldra weer op den beschuimden golftop verscheen. Dat was er een, zegde Sam, die het er zoo goed niet had afgebracht als wij!
De zwervende stippel werd grooter.
Eindelijk zag ik - Sam had haar lang voor mij gezien - eene boot met gebroken mast, met gereten, fladderende zeilen, met verbrijzeld roer; het vaartuig slingerde over de golven, erger dan een dronken kameraad op het strand.
Nu week het vaartuig van ons af, dan scheen het te naderen. Een oogenblik verdween het, en ik dacht dat | |
| |
het in de diepte gezonken was; dan stond het weer eensklaps op den top der golf en scheen met een gebroken arm om hulp te wenken.
Sam had oogen als een arend, want hij bemerkte, toen ik nog niets ontwaarde, dat aan den gebroken mast een man stond.
't Was, zegde hij met kort afgebroken woorden, een coopership - een smokkelvaartuig - een drijvende kroeg - een gevloekt hol, waar de visschers in de Noordzee brasten, teerden, dobbelden - een tegen welks wanden meer bloed en tranen gesprenkeld waren dan de zee kon afwasschen.
De drijvenderomp had in mijn oog het voorkomen van een spookschip.
Met ingehouden adem volgde ik elke poging, die onze bemanning aanwendde, om het vaartuig te naderen; zij klampte het vast en op het oogenblik dat de twee logge rompen elkander een nijdigen kus schenen te geven, sprong de kloeke Sam aan boord en maakte, met een stevigen kabel, het spookschip aan ons vaartuig vast.
De man, die aan den mast gebonden stond, was doornat en ijskoud; zijne knieën waren gebogen; zijn log hoofd was op de borst gezakt en de natte haarklissen oversluierden voorhoofd en wangen.
Onze boot was een oogenblik zeer dicht bij den romp, en toen Sam het neergezakte hoofd oplichtte, herkende ik.... ‘dog Morris....’ Hij was dood. Tot zijn avontuurlijk leven teruggekeerd, had hij een verschrikkelijk einde gevonden....
Geen levend wezen was aan boord. Er heerschte daar eene groote verwarring. De storm had niet alleen het schip geknakt, maar binnen alles aan stukken gesla- | |
| |
gen, of beter gezegd letterlijk vernield. Had de manschap het vaartuig kunnen verlaten? Was zij in den storm over boord gesmeten? Had Morris zijn leven willen redden, met zich aan den mast te binden?
Geen antwoord op onze vragen; het klotsen en botsen van het water in het ruim, deelde ons niets mee; alleen Morris' horloge tikte nog. 't Was het uurwerk mijns vaders; zijn naam en de dagteekening zijns huwelijks waren in de kas gegraveerd.
Moest ik dit aandenken in het diep der Noordzee terugvinden!
Wij brachten geene andere vangst meê dan die gescheurde doodkist, met het lijk van Morris dat mij bang maakte als ware ik een kind. Wij hadden zelfs onze netten, en gelukkig! niet uitgeworpen. Die afgrijselijke nacht vermeerderde mijnen schrik voor de zee, en geen bruidegom, Grim, kan zijne opgetooide bruid met meer geluk weerzien dan ik het strand.
Hoe lieflijk waren in mijn oog de kleuren van het landschap! Hoe gezellig fluisterde de wind! Hoe koesterend scheen de zon op torens en daken! Hoe goed en braaf kwamen mij op het strand al de menschen voor! En toen ik den bodem niet meer onder mijne voeten voelde dansen, sprong ik aan wal en riep Tonia, die ons wachtte, toe: ‘Nooit ga ik meer naar zee!’
's Avonds bij Daalen, vóór de blozende en gonzende kachel gezeten - wat kwam mij die oude bromster gezellig voor! - hoorde ik meer van Morris. Men kende hem maar al te goed! Hij had altijd een avontuurlijk leven geleid, meer dan eene schurkenstreek op het geweten, en was gestorven zooals zijn leven geweest was. Toch bad men bij Daalen voor zijne zielerust.
| |
| |
Ik laat de rechterlijke bemoeiingen over het lijk van Morris ter zijde. Het uurwerk mijns vaders kwam mijn in bezit; 't is dezelfde zilveren knol, die nog regelmatig tikt.
Schier den ganschen winter was ik ziek, maar kon toch de bruiloft van Torna bijwonen en den eersten tocht meêmaken van Sam, den beurtschipper met zijne nieuwe tjalk, welke in heldere, vergulde letters - een vorstelijke haarband! - op haren voorsteven de woorden droeg: Koningin Sophia.
| |
X. Schaduwen en beelden uit het verledene.
Ik dwaalde lang in verschillende steden en dorpen, en won dikwijls maar juist genoeg om niet van honger te sterven. Was dit de schuld der samenleving? Zoo meende ik het wel eens, in waarheid, en balde dan de vuist tegen de bestaande orde van zaken.
Later bekende ik dat ik zelf de schuld was van vele mijner tegenspoeden: ik was nu eens te weekhartig om tegen de wisselvalligheden des levens te kampen, dan te dwars en te hooghartig om behoorlijk het hoofd te bukken.
Aan boord van Sam's Koningin kwam ik in Antwerpen terug. Spring recht, Grim! Pink op den naad van de broek! Geef me den militairen groet, want ik droeg eene uniform, met verzilverde knoppen en eenen sabel op zijde!... Ja, Grim, kom verbaasd rechtzitten! Wat denkt ge dat ik was?
| |
| |
‘Minister?’ riep Grim en zag strak naar Wim.
‘Neen.’
‘Generaal, admiraal, kaporaal?’
‘Neen, neen, neen!’
‘Wie weet! misschien wel koetsier op eene kanoneerboot?’
Neen, ik was.... agent van policie. Gij valt ontzenuwd achterover, Grim; 't was inderdaad een baantje, uit nood aangenomen. Ik had noch het hart, noch de vuist, noch de geslepen achterhouding, noch de sluwheid den policieman eigen. Sam was echter recht fier op mij; het was of hij in zijnen neef een vasten en machtigen steun gevonden had, wanneer hij andermaal de haven mocht aandoen.
In de eerste dagen dat ik in Antwerpen teruggekeerd was, zocht ik het oude huis van meester Krok op. Het zou voor mij een feest zijn, dien eerlijken man de hand te drukken! Och, wat verandert er met den dag veel in eene groote stad! Huizen en menschen verdwijnen of veranderen snel van uiterlijk, en dit laatste was het geval met het schoolhuis.
Deuren en vensters waren gesloten, en op eenen plakbrief las men: ‘huis te huur.’ Ik vernam weldra dat het huisgezin van den ouden schoolmeester gansch verstrooid was. De vrouw, die zoo verwaand het hoofd opstak, was dood; waar Hanna gebleven was wist niemand, en de schoolmeester werd, door liefdadige menschen, bij de Zusterkens der Armen ingeburgerd.
Mevrouw bleef tot den laatsten snik haar gewaanden rang in de wereld gestand. Stand houden! was altijd haar grondbegin geweest. Voor armoê en verval rondom haar sloot zij hardnekkig de ooren, en tot op haar | |
| |
doodbed sprak zij van haar rijken schoonzoon, en van het huis dat zij buiten de stad bewonen zou.
Krok was allengs al meer in eene sombere droefgeestigheid vervallen - hij, de vroolijke en dikwijls al te onbezorgde man, die in de donkerste dagen van het leven nog altijd een straaltje zonneschijn meende te zien!
Ik ging met een smartelijk gevoel bezield naar het huis, waar liefderijke handen voor het hoofd van den arme, op het einde zijns levens, nog zorgvuldig de peuluw opschudden. Toen ik den naam van mijn ouden beschermer noemde, glimlachte de Zuster zacht en ging zwijgend door lange gangen voor mij uit.
Ik trad in eene gemeenzame zaal, waar een aantal oude, gerimpelde, versleten en gebrekkelijke mannekens vereenigd waren. Men kiemde, speelde kaart, lachte en krakeelde als het ware om eene speld. 't Was, om dus te zeggen, eene speelplaats voor groote, oude kinderen, want velen waren tot de kindsheid teruggekeerd.
Krok scheen zich om al de beweging niet te bekommeren; hij zat in eenen hoek, achter de groote kachel, en hief het hoofd op toen de Zuster hem liefderijk vroeg of hij mij niet kende.
Toen ik drie- of viermaal mijnen naam had gezegd, wreef hij met zijne magere vingers over zijn bleek voorhoofd, glimlachte flauw, stak mij de hand toe en zegde: ‘Dag Wim!’ en langzaam voegde hij er bij:’ ‘Is de school al uit?’
Arme man, hij dacht nog in vroeger dagen te verkeeren! De herinnering was dood in hem, of ten minste zij flikkerde slechts een oogenblik op, gelijk een dwaallicht in den donkeren nacht.
| |
| |
De woorden der Zuster gaven allengs eenige vastheid aan de herinnering, en toen ik een paar minuten vrij regelmatig met hem over het verledene sprak, begon de grijsaard te weenen. Hij sloeg de oogen, met dikke tranen overwolkt, tot mij op en zegde diep bedroefd: ‘Ze zijn allen weg, Wim, en laten mij hier zoo alleen!’
Grim, ik weende met hem, en toch waarom weenen? t Was immers beter voor hem dat alle herinnering was uitgewischt. Herinnering doet bitter lijden....
Met de belofte weldra terug te komen, verliet ik het liefderijke huis; maar dagen verliepen voordat ik den indruk kon vergeten, dien dit bezoek op mij gemaakt had.
Ik dacht er vooral aan toen ik, kort nadien, bij een helderen winteravond aan het oude Steen op wacht stond. Op de gevelpunten, dakrijchels, vensterbanken, op de armen van het groote kruis, dat tegen de donkere lucht afstak, lagen witte sneeuwlijnen. Onder den voetstap kraakte de bevrozen sneeuw, en boven mijn hoofd klepperde soms de straatlantaarn in den ijzigen wind.
Vóór mij, in de verte, klingelde de beiaard in den hoogen toren; achter de oude Vischmarkt, die beneden in de donkere diepte lag, steeg het dof en onduidelijk gesuis der rivier op. De voorbijgangers waren zeldzaam en eindelijk hoorde ik niets meer dan soms het geklons van klompen, of de stem van eenen dronkelap, die, beneden de brug, door de spookachtige straatjes dwaalde.
Ik stond in de diepte eener poort, om mij eenigszins tegen den wind, die langs de zwarte gevels bromde, te beschutten. De plaats, met hare omgeving, kwam mij voor als het afbeeldsel van mijn gansche leven. Gelukkig | |
| |
stond het groote kruis dáár om mij te zeggen: ‘Met mij, Wim, is het leven zoo akelig, zoo eenzaam niet.’
En zie, ik zag in die woestenij een der beelden uit mijn vroeger leven terug. Ik hoorde een dof en regelmatig getok, alsof iemand telkens, bij den voetstap, eenen stok op het harde pad zette. Aan den overkant der straat ging eene vrouwengestalte, in eenen kapmantel verborgen. Zij ging moeielijk en niet snel. 't Was gewis iemand, die laat van haar werk kwam.
Op den hoek der straat, aan den Vischberg, trof plotseling een scherpe schreeuw mijn oor. Ik verschrikte, sprong in het midden der straat en snelde toe. Toen ik naderde zag ik eene zwarte gestalte in de donkere schaduwen der huizen verdwijnen en vond de vrouw, onder de lantaarn, bleek en sprakeloos tegen den muur gezakt.
Ik richtte haar op en zag dat zij een jong meisje was met een houten been. - ‘Bertje’ stamelde ik, zonder eenige zekerheid te hebben van 't geen ik zegde, ‘Bertje! Zijt gij Bertje van Fitzel?’ - ‘Ja’ was het antwoord’, ik dank u dat gij gekomen zijt.’ - ‘Wat heeft men u gedaan?’ - ‘Spitskeller, Spitskeller!’ mompelde zij. - ‘Ik ken dien schurk! Wat wilde hij?’ - ‘Mij papieren doen afgeven, die ik in mijn bezit heb.’ - ‘Ja, papieren, die Fitzel voor u meenam uit het sterfhuis uws vaders.’ - ‘Ja, ja!’ - ‘Nu, nu! waar woont ge?’ - ‘Ginds in het huis op den hoek.’ - Wat doet ge zoo laat op straat?’ - ‘Ik kom van mijn werk; dat moet hij geweten hebben, want hij wachtte mij hier af.’ - ‘Kom, gij zijt nu in goede handen, wees gerust!’
Ik leidde haar voort; ik liet haar op mijnen arm steunen, en het was of Fitzeltje mij op dat oogenblik | |
| |
dank zesde. Ik vertelde haar dat ik het brave manneke goed gekend had, en beloofde haar den volgenden dag te bezoeken.
Grim, toen ik het meisje met het houten beentje gezien had, was het leven voor mij geene woestenij meer. Ik had iemand om lief te hebben en te beschermen! Toen ik andermaal tegenover het groote kruisbeeld stond, kwam het mij voor dat Fitzel en Bertje gedurig rond mij waarden, naast mij stonden, met mij spraken, zelfs giechelden en lachten.
Den volgenden dag ging ik het weesmeisje bezoeken, die een klein kamerke bewoonde. Bertje was een bleek, blond meisje met zoetblauwe oogen, net en nederig gekleed. In haar kamerke was alles rein, kraakzindelijk; 't was wel voorzien van kleine snuisterijen, een bewijs dat het meisje, door haar werk, eene zekere welvaart genoot.
Bertje had vertrouwen in mij, nadat ik haar veel van Fitzeltje verteld en haar meegedeeld had wat het oude manneke mij van Spitskeller had gezegd. Het meisje verhaalde mij, op hare beurt, dat Spitskeller wel wist dat zij papieren van aanbelang in bezit had; want vóór dat Fitzeltje naar het gasthuis ging om dáár te sterven, had hij den zaakwaarnemer met een proces bedreigd.
De papieren zelven had het oude manneke aan Nant van de groenvrouw in bewaring gegeven, en trouw bracht deze ze bij Bertje.
Ik zag die papieren in en vond eene schuldbekentenis van Spitskeller, aan Bertje's vader, ten beloope van 1000 fr. Bertje wist dit, want het meisje glimlachte toen ik haar dit zegde. Nu begreep ik den beleefden schurk en zijn mislukten aanval!
| |
| |
Het meisje met het houten beentje was een fijnnaaisterke. Zij had een hartje, zooals men zegt, van het zuiverste goud; want, dit vertelde mij de oude vrouw, die haar het kamerke verhuurde, zij hielp nog eene dame met haar kind, die eene verdieping hooger dan zij woonde en ofschoon van voornamen rang, in armoedige omstandigheden verkeerde.
Ik had inderdaad bemerkt dat eene vrouwengestalte als eene schaduw uit de deur van Bertje's kamer wegschoof, toen ik den donkeren trap opstrompelde.
Een paar dagen later werd ik bij eenen mijner oversten geroepen. Er werd mij bevolen het spoor te zoeken van zekere.... Mevrouw Rinkel, vroeger Eleonora Krok geheeten, die met haar kind in de stad zich ophield. Ik werd beurtelings bleek en rood toen ik die namen hoorde. Zóó duizelig was ik, dat ik schier niet meer verstond wat mij gezegd werd.
Nora!... die naam ruischte, dreunde, ratelde in mijne ooren om mij letterlijk te bedwelmen. Toen ik op straat gekomen was, vroeg ik mij af of hetgeen ik gehoord had niet een droom was? Nora, misschien misdadig en vervolgd!...
Daar schoot mij eensklaps een denkbeeld in: zou die vrouw, die dame uit den voornamen stand, wellicht Nora Rinkel zijn? Wie weet! Ik wendde mij naar de oude straat, naar het oude huis.
Bertje zat in haar kamerke te werken, 't Was er lekker warm; 't scheen er volop lente. De winterzon wierp een straaltje door het venster en deed het koperen kruisbeeld, dat zij van Fitzeltje geërfd had, blinken en schitteren; de kanarievogel zong helder en de | |
| |
hyacinthen, met haren balsemenden geur, bloeiden frisch op de groene flesschen met water gevuld.
Het meisje was recht gelukkig mij te zien; wij spraken lang over Fitzeltje en ten laatste ook over de ongelukkige dame met haar kindje: eene weduwe, zegde Bertje.
‘Nog zoo even,’ voegde het naaisterke er bij, ‘was zij in de kamer gekomen; want het ongelukkige schaap had boven geen vuur.’ - ‘Ik wil niet dat zij wegga voor mij,’ gaf ik ten antwoord, ‘ik wil haar verzoeken beneden te komen.’ - ‘Neen, neen!’ riep Bertje, ‘doe dat niet; jaag het arme schaap geenen schrik aan!’
| |
XI. Gevallen grootheid.
Ik ijlde naar boven en bleef voor eene deur staan. Mijn eerbiedig geklop werd niet beantwoord. Tweemaal, driemaal geklopt! Daarna deed ik eene poging om de kruk om te draaien; doch blijkbaar leunde iemand met al zijn gewicht, langs de binnenzijde, tegen de deur.
Het ‘in naam der wet!’ maakte niet den minsten indruk. Achter mij hoorde ik het getok van het houten beentje op den vloer, en bijna gelijktijdig een stemmeke dat mij smeekend toefluisterde: ‘Mijnheer Havelok, als ik u bidden mag....’
De deur week; ik stond op den dorpel en ontblootte eerbiedig het hoofd. Ja, 't was Nora! In welken toestand ontmoette ik haar! Toch had zij eene verontwaardigde | |
| |
fierheid in oog en houding. Zij droeg, 't is waar, een versleten zwart kleed, maar eene gevallen grootheid, eene koningin kon het met niet meer fierheid dragen.
Wat was dat kamerke armoedig! Een paar biezen stoelen, eene oude tafel, een bed zonder gordijnen, en, in stede van gordijntjes voor het venster, had de winter - laat ons hopen uit medelijden! - dikke ijsbloemen op de ruiten geteekend, opdat men van buiten de diepe ellende niet zien zou.
Toen ik op den dorpel verscheen, stond Nora voor het bed, en verborg door hare gestalte een kind dat te slapen lag. - ‘Wat wilt ge?’ zegde zij trotsch, doch niet zonder eenige onrust te verraden bij het zien van mijne uniform. - ‘Herkent gij mij niet, Mevrouw Rinkel?’ luidde mijne vraag. Zij aarzelde te antwoorden, zag mij scherp aan en er tintelde een blos op hare wangen. - ‘Ik meen Mijnheer Havelok te zien,’ en hare stern beefde. ‘Wat wilt ge van mij?’ - ‘U helpen waar ik kan, Mevrouw.’ - ‘Ik heb geene hulp noodig!’ liet zij er met een afwijkend gebaar op volgen. - ‘O, ja, dat hebt gij wel, zoo niet gij, dan toch zeker uw kind!’
De trotsche houding verdween; 't was of haar lichaam eensklaps ontspannen werd. De arme vrouw berstte in tranen los en verborg het aangezicht in de handen. Ik stond nog altijd op den dorpel, en achter mij smeekte Bertje haar in vrede te laten en naar beneden te komen.
Het kind, het lieve evenbeeld der moeder, was wakker geworden, stond recht op het bed, sloeg de armkens om den hals der ongelukkige, en zegde haar kussend: ‘Zijn er nog al booze menschen, moeder?...’ woorden, die de gansche, beklagenswaardige geschiedenis van die | |
| |
arme vrouw, in één enkelen trek afschilderde. - ‘Neen,’ antwoordde Nora, ‘neen, kindlief, hier zijn geene booze menschen meer.’ - ‘Dat zegt ge wel, Mevrouw.’ liet ik er op volgen; ‘ik ben gereed u dienst te bewijzen.’
Die woorden werden met eene heilige overtuiging gezegd: de man der wet bezweek op dat oogenblik in mij, en ware die vrouw zelfs schuldig geweest, ik zou misschien de kracht niet gehad hebben als gerechtsdienaar handelend op te treden. Gelukkig zou er voor mij geen strijd, tusschen plicht en genegenheid, bestaan!
‘Wat moet ik voor u doen, Mevrouw?’ hervatte ik. - ‘Mijn vader leeft nog....’ ving zij aarzelend aan. - ‘Ik weet het.’ - ‘Ik wenschte mij met hem te verzoenen en dan’ voegde zij er luider bij, ‘dan mag ik sterven.’ - ‘Neen, verzoenen en leven.’ - ‘Het leven?... het leven?’ en zij sprak op doffen en spottenden toon; ‘gij weet niet wat voor mij, arme dwaalster, het leven is geweest!’ - ‘Kom, ik breng u bij uwen vader, Mevrouw. Maak u gereed; binnen een half uur zal ik terugkeeren. Ga nu naar beneden. Het is hier in die kamer voor u al te onhebbelijk.’
Nora nam haar kind op den arm en waggelde naar de deur. Toen zij voor mij uitging, berstte zij andermaal in snikken en tranen los en terwijl zij beschaamd de oogen bedekte, mompelde zij: ‘Gij, Wim, gij hadt de laatste moeten zijn, die mij hier mocht vinden.’
Grim, ik was letterlijk gebroken door het tooneel op dien doodarmen zolder. Ik ging naar het kabinet van mijnen overste, gaf hem verslag over mijne opsporingen, deed hem de betrekking kennen, waarin ik mij opzich- | |
| |
tens de familie Krok bevond, erlangde de toestemming om de weergevondene tot haren vader te geleiden, en ontving nieuwe en belangrijke inlichtingen, die ik aan Mevrouw Rinkel mocht meêdeelen.
Een half uur later ging ik, in burgerkleeding, den trap van het oude huis op, terwijl een huurrijtuig nabij de straatdeur wachtte. Ik vond Nora bij het meisje met het houten beentje; zij was gereed om mij te volgen en hield haar kind bij de hand. - ‘Mevrouw,’ zegde ik, ‘het rijtuig wacht u.’ Ik stond ter zijde, met den hoed in de hand. Zij ging langzaam en met gebogen hoofd den trap af; ik volgde, en onder een pijnlijk stilzwijgen reden wij naar het huis van de Zusterkens der Armen.
‘Wim, dat is eene hartroerende geschiedenis,’ onderbreekt Grim. ‘Ik voel eenen traan in mijn linker-, een tweede in mijn rechteroog en een no3 langs mijnen neus patrouilleeren. Eene verduiveld schoone geschiedenis! Verduiveld schoon!’ - en Grim greep de flesch om zijne ontroering af te drinken. - ‘Zie, onze schimmel draait den kop om, spitst luisterend de ooren en ziet u met groote oogen aan. Wie weet, of de oude stijve knol den poot niet zal oplichten om ook eenen traan weg te knippen.’
Wim had blijkbaar geenen lust om op zijne beurt eene aardigheid te zeggen. Hij was echter over de flauwiteiten van zijnen vriend niet gekrenkt; Grim had immers eene gansch eigenaardige manier om zijne indrukken weer te geven?
‘En toen?’ hernam Grim.
‘Ja, nu wordt de geschiedenis allengs al droeviger, Grim.’
‘Des te plezieriger wordt ze.’
| |
| |
‘Ik weet Grim, dat een clown meer dan eens langs buiten lacht, en langs binnen weent.’
‘Nu vooruit!’
‘We bereikten het gesticht, hervatte Wim. Mevrouw vertoefde in eene naburige kamer. Vóór dat ik in de gemeenzame zaal trad, zegde ik tot het kind: ‘Ik zal u grootvader laten zien,’ en het meisje staarde mij met groote, verwonderde oogen aan. ‘Grootvader?’ zegde 't. ‘Daar heeft moeder mij zoo dikwijls van verteld.’
Vader Krok was in denzelfden hoek gezeten, waar ik hem reeds vroeger had aangetrotfen. Hij zat even droomend als toen, en hief langzaam het hoofd op bij het hooren van zijnen naam.
De schoolmeester herkende mij, want er speelde een flauwe glimlach over zijn ingevallen wezen. Zijn oog viel op het kind, en na eene poos bracht hij zijne hand aan zijn voorhoofd, alsof hij de herinneringen wilde bijeentrekken.
Toen zijne hand neerzakte, liet hij een koortsachtigen lach hooren en zijne, armen uitstrekkende, mompelde hij: ‘Nora!. .’ Hij meende teruggekeerd te zijn tot de dagen dat Nora nog een kind was. - ‘Ja,’ zegde ik, ‘'t is Nora's kind!’ Die woorden brachten vader Krok tot de wezenlijkheid terug: de grijsaard trok het kind tot zich, kuste het en stamelde: ‘Ja, ja, zij heeft al de trekken harer moeder!’
De goede God schonk aan het kind eene hemelsche ingeving, toen het den ouden man: ‘Dag, grootvader!’ toevoegde; want die woorden, kinderlijk zoet uitgesproken, sloten eensklaps de verzoening.
‘Vader Krok,’ zegde ik, ‘wilt gij ook de moeder, | |
| |
wilt gij ook Nora zien?’ - ‘Ja, ja!’ liet hij er driftig op volgen en bevend richtte hij zich op. De deur werd geopend, de arme moeder vloog binnen, en vader en dochter lagen in elkanders armen. Het verledene was vergeten, was vergeven....
Wij keerden naar het oude huis terug. Nora was een oogenblik gelukkig geweest; doch allengs werd zij weer zwijgend en zat diep gebukt vóór mij. Eensklaps sloeg zij den arm om haar kind, drukte het aan haar hart en kuste het vurig; dan wendde zij zich tot mij en zegde koortsachtig: ‘Wim, zult gij voor mijn kind en voor vader zorgen? Ik, ik wil sterven....’ - ‘En waarom sterven?’ Waarom eene lafheid begaan? ‘vroeg ik. - ‘Ik heb zóó veel, zóó lang geleden, en ik zie nergens uitkomst meer.’ - Gij vergist u, daar is uitkomst! Uw echtgenoot heeft uw verblijf doen opsporen.’ - ‘Neen, neen,’ riep zij met een afwijzend gebaar, ‘van hem wil ik niets meer weten!’
Na een oogenblik stilzwijgen hervatte zij, en wischte dikke tranen uit de oogen: ‘Hij ging van mij weg voor eene nietige reden en liet mij, loszinnig en wreed, in eene wijde wereldstad aan mijn lot over. Veel ellende heb ik geleden en in bittere armoê kwam mijn ongelukkig kind ter wereld. Ik was te trotsch om hem achterna te reizen, te trotsch om naar mijne geboortestad terug te keeren. Gelukkig kon ik eindelijk mijn brood winnen door het geven van muzieklessen. Ik wachtte hem. immer trouw en eerlijk; doch hij, de loszinnige, de hartelooze, keerde niet terug. Al de tormenten der hel heb ik onderstaan. Eindelijk ben ik gekomen, arm en levensmoê, om mijn kind bij mijnen vader te brengen, en dan....’ - ‘Neen, neen!’ onderbrak ik; gij moet | |
| |
leven voor uw kind; vergeten en vergeven, zooals uw vader deed!’
De ongelukkige zweeg geruimen tijd. Eindelijk zegde zij: ‘Gij hebt gelijk, Wim; elk ander denkbeeld ware zondig! - ‘Wilt gij dat ik u bij uwen echtgenoot brenge?’ - ‘Neen, dat niet. Hij kome tot mij’ sprak zij scherp en somber voort. ‘Hij mag trouwens wel zien tot welke ellende en jammer wij gekomen zijn....’
In die woorden sprak gekrenkte trots, maar ook besef van eigenwaarde, overtuiging dat zij de ware plichtige niet was, en dus ook het hoofd niet bukken moest, niettegenstaande de verplettende ongelukken, die op haar neervielen. Zij, zij wilde toonen vergevensgezind te zijn, het slachtoffer wilde vergiffenis schenken; maar deze gaan afvragen, neen! En 't ware echter grootmoedig geweest. Nora was tot dien stap niet te bewegen. Ik kon dan ook slechts gehoorzamen en ging Rinkel opzoeken, die mij niet scheen te herkennen.
Ik vond hem bleek, onrustig; maar altijd met een overschot van krenkende en meer dan ooit misplaatste trotschheid in woord en gebaar. Hij wilde in den beginne enkel het kind tot zich nemen. Zelfs haalde hij een portretje voor den dag en vroeg mij, of er gelijkenis bestond tusschen de beeltenis en het kind? Ik gaf hem daarvan de verzekering en, bedroog ik mij? hij scheen ontroerd. Stilzwijgend luisterde ik naar de beschuldigingen, die hij, in verwarde uitvallen, tegen de moeder richtte.
Het bleek echter weldra dat woorden en gevoelens niet altijd met elkander overeenstemden. - ‘Waar is Mevrouw Rinkel?’ zegde hij. - ‘Ik zal u tot haar geleiden,’ was mijn antwoord. - ‘Waarom komt zij niet | |
| |
hier?’ - ‘Is het niet gepaster, grootmoediger, Mijnheer, dat gij tot haar gaat?’ - Verstond hij den waren zin dezer woorden? Ik weet het niet; toch liet hij er na eenige aarzeling op volgen: - 't Is goed, kom!’
Het rijtuig bracht ons naar het oude huis. Toen het stilhield en Rinkel eenen blik op de vervallen krocht geslagen had, welde duidelijk een sterke afkeer bij hem op. Hij verlangde in het rijtuig te blijven en ik, ik zou Mevrouw verwittigen. - ‘Laat die eerste ontmoeting tusschen vier muren plaats hebben, Mijnheer!’ merkte ik op, en gejaagd stapte hij uit het rijtuig.
Op den donkeren trap hield Rinkel andermaal weifelend stil. ‘Waar brengt gij mij?’ zegde hij met bevende stem. - ‘Wees gerust,’ luidde het antwoord; ‘nog eenige trappen hooger.’
Eindelijk opende ik de deur der kamer, waar Nora zich bevond. Ik zag Mevrouw staan; het kind verschool zich deels in de plooien van moeders kleed. De houding van Nora was kalm en waardig. 't Was of zij voor dit verheven oogenblik al hare krachten verzameld had. Nooit zal ik de fiere houding dezer vrouw, in het midden der jammerlijkste ellende, vergeten.
Bij het zien van de armoedige kamer, eene scherpe tegenstelling van Rinkel's vertrekken, die wij zoo even verlaten hadden, week de echtgenoot op den dorpel terug; doch ik stiet hem binnen en trok de deur toe. Wat gebeurde daar tusschen vrouw, man en kind? Ik weet het niet. Ik meende soms strenge woorden, soms smeekingen te hooren; ik hoorde een koortsachtig gesnik en eindelijk niets meer.
De deur werd geopend; Oscar Rinkel, bleek als een doode, verscheen op den dorpel en zegde niet zonder | |
| |
vastheid in den toon der stem: ‘Is het rijtuig beneden nog te mijner beschikking?’ - Ik gaf een toestemmend teeken met het hoofd. Rinkel bood den arm aan zijne vrouw, die het kind bij de hand hield. Hij geleidde haar tot aan den trap en liet haar voorgaan. Nabij de deur van haar kamerke stond Bertje met het houten beentje.
Nora omarmde het edelmoedige weeskind, dat haar zoo liefderijk verzorgd had, en ik hoorde de moeder zeggen: ‘'t Zal nu wel beter gaan!’ Mevrouw drukte mij zwijgend de hand. Toen het drietal ingestapt was, sloot ik de portel en het rijtuig voerde de verzoenden weg.
| |
XII. Slaap wel!
Als de helden van een verhaal dood, getrouwd of verzoend zijn, is er alle aardigheid af, Grim. Dan zijn ze al niet veel meer dan een afgedragen hoed, of eene geknakte en gescheurde paraplu.
Laat ons dus kort zijn - iets wat de boekenmakers niet op tijd weten te zijn.
Ik deed Spitskeller door een derden persoon, invloedrijker dan ik, berichten dat hij zijne schuld aan het naaisterke met het houten beentje moest vereffenen, of dat zij zich tot het gerecht wenden zou. Het was te ver geefs gefloten! De beleefde deugniet vond altijd eene achterdeur, om te beletten dat men hem bij den kraag zou grijpen, en vatte men hem bij de pruik, dan hield men slechts deze laatste in handen.
Nu verlangde hij de schuldbekentenis te zien; dan hield hij ze niet voor echt; nu herinnerde hij zich zeer wel | |
| |
dat de schuld vereffend was; dan zou hij den kwijtbrief opzoeken - en wat al meer!
Toen ik, op zekeren avond, in gezelschap van mijnen overste, bij Spitskeller binnentrad om hem, op eene aanklacht van Oscar Rinkel - ook dezes geld had hij, de man met de lange vingers, gewis niet erg nauwkeurig geteld! - bij den rechter van onderzoek te geleiden. Hij rilde als een koortslijder, en zijn geel notekrakersgezicht werd akelig bleek. Hoe een eerlijk mensch toch kan miskend worden, niet waar, Grim?
Na een paar uren vóór de deur van het kabinet des rechters te hebben doorgebracht, werd ik gelast Spitskeller in een rijtuig te stoppen en hem achter de traliën te brengen. Wij reden in den regenachtigen avond door de straten; van tijd tot tijd wierp het licht eener straatlantaarn eene schuchtere straal door het bewaasde glas der portel, en ik zag alsdan het bleeke en verwrongen gezicht van den ouden duitendief.
In een dezer oogenblikken boog ik mij tot hem - ik moet een helsch gezicht gehad hebben - en beet hem toe: ‘Spitskeller, kent gij mij niet meer? Ik ben Wim Havelok, dien gij bij Mijnheer Krok, daarna bij Mijnheer Dorlinger de deur deedt uittrappen; die u nader leerde kennen door het oude Fitzeltje, en nog beter door het meisje met het houten beentje!...’
Spitskeller vouwde de bevende handen en smeekte mij, hem los te laten.... Hij beloofde mij een goeden drinkpenning.... Ik lachte als een duivel bij dat aanbod; het was of het rijtuig ratelend meelachte, en of de weerschijn der gazlichten in de plassen op de straat, spottend dansten van vreugde, omdat de samenleving ten minste weer eenen dief minder telde.
| |
| |
Toen ik Spitskeller achter de traliën gebracht had, riep ik hem ‘goeden nacht!’ toe; doch hoe verwonderd was ik, toen ik hem een paar dagen later weer in volle vrijheid ontmoette!
Gelukkig was ik echter te vernemen dat de schurk de schuld aan het houten beentje had betaald, gewis om zijne meer ingewikkelde zaak met Oscar Rinkel niet te bederven. Doch wat mij minder gelukkig maakte, was de tijding dat rondom mij het wantrouwen en de achterdocht allengs al meer voet vatt'en: een duivelsch net van aanklachten, bij mijne oversten, werd gedurig vaster toegehaald.
Elke mijner daden werd bespied, verkeerd uitgelegd, met valschen eed bevestigd; en toen ik vernam dat ik zelfs Spitskeller had aangeboden hem in vrijheid te stellen tegen een bepaald losgeld, begreep ik dat die oude draak de hand in het spel had en mij als een solferstek breken zou.
Kortom, Grim, de toestand werd zóó gevaarlijk, dat ik oordeelde niet beter te kunnen doen dan mijn ontslag te geven en in een donkeren nacht, aan gene zij der Schelde te verdwijnen, zonder mij nog te bekommeren om Bertje en Nora, meester Rinkel en vader Krok, welke laatste, naar ik vernomen had, het liefdadige gesticht niet meer verlaten wilde, en hardnekkig weigerde bij zijn lieven schoonzoon te gaan inwonen.
‘De wereld in, de wereld in!’ die woorden klonken mij alweer in de ooren. Wat heb ik jaren lang gezworven, gedoold, de geschiedenis van twaalf ambachten en dertien ongelukken tot waarheid gemaakt! Ik zag den Gouden Hoorn en de Niagara; de vergulde koepels van | |
| |
Moskou en de minaretten van het Oosten; de rijke pagode gelijk het Alhambra der Moorsche koningen.
‘En hebt ge Mevrouw Rinkel nooit weergezien?’
‘Eens, ter vlucht. Ik bevond mij aan eene spoorwegstatie, ergens in Zuid-Duitschland. In eenen trein, die langzaam afreed, zag ik twee dames in rouw: 't was de schoone Mevrouw Rinkel en hare dochter. Zij reisden, meende ik, naar het land ‘waar de citroenen bloeien’ - en ik, ik wandelde met de geleerde honden van den Cirk, om hen een versch luchtje te laten scheppen.
Lang nadien vernam ik dat, omtrent dien tijd, Rinkel in een zinneloozenhuis gestorven was. En weet ge nu, wat mij dit alles te binnen bracht? Wat mij vandaag zoo levendig aan mijne moeder deed denken? Wat mij aanzette, Grim, u dit deel van mijne bontgekleurde levensgeschiedenis te vertellen?
‘Neen!’
Wonderlijk toeval! Dezen morgen kocht ik een stuk worst dat mij, in een oud geel dagblad gewikkeld, overhandigd werd. Ik at den worst en las hier, op den strooihoop gezeten, het oude blad; en zie! dat blad was gedagteekend met het jaar, toen ik uit moeders huis wegliep!...
‘Verduiveld oud!’ roept Grim.
.... En daarin vond ik eene advertentie, luidende dat als de lezers van het blad soms ‘den kleinen Wim Havelok’ vonden, zij hem naar zijne woonplaats moesten terugzenden. Ten slotte las ik deze eenvoudige woorden, dien kreet uit het ontroerde moederhart opgestegen:
‘Wim, Wim, kom bij uwe moeder terug!’
Die aankondiging was gedaan, natuurlijk, vóór dat mijne moeder den brief van vader Krok ontvangen had, | |
| |
waarbij deze haar meldde dat ik te zijnen huize was aangeland. Ik heb geweend als een kind, Grim; ik heb de oude vod gekust, zoo hartelijk als ik mijne moeder kussen zou, indien zij voor mij gestaan hadde.
Waarom moest dat papier eerst na lange jaren in mijne handen vallen! Hadde die stem den kleinen zwerver bij tijds in de ooren geklonken, hij ware teruggekeerd en zou niet, wie weet! een zoo wisselvallig en dikwijls jammerlijk leven hebben geleid....
Oost west, thuis best! De mensch is overigens een altijd misnoegd wezen. Als hij thuis is, denkt hij dat het elders beter zijn zal, en als hij eenmaal zijne begoochelingen heeft zien verdwijnen - en ik geloof zelfs al werden al zijne wenschen voldaan - meent hij, in den rijpen leeftijd, dat het thuis beter zou geweest zijn.
Voor den jongeling heeft het gewoel der steden eene groote aantrekkelijkheid, omdat de snelle en koortsachtige beweging met zijn jong en bruisend gemoed overeenstemt. Eens breekt het oogenblik aan dat er in dit alles voor hem niets nieuws meer te vinden is, en dan rijst zijn doodstil dorp, met al de rust en kalmte, voor zijn oog op als het schoonste tooverbeeld des levens.
Dat denk ik nu ook; Grim, ik had thuis moeten blijven....
‘Gij waart op dit oogenblik misschien een dikke dorpsburgemeester, en hadt in het groote steenen huis gewoond.’
‘Wie weet!’
‘Nu, in 's hemels naam! Die kans is verkeken. Als wij er nu niet kunnen heen trekken, laat ons dan maar kasteelen in de lucht bouwen. Laat ons toch maar den- | |
| |
ken, dat wij in dat “steenen kasteel” wonen, beiden als renteniers en, zooals ik zegde, in een langen blauwen jas gekleed, met een kalotje op de kale kruin, een hoogen hoed op, een roodpurperen neus, geblonken schoenen aan de voeten en eene paraplu onder den arm: ik hoû sterk aan dat meubelstuk. Zie, we gaan arm in arm naar het Zilveren Maantje; we drinken een half dozijn bittertjes, spelen samen piket, keeren naar huis om te dineeren, ledigen eene lekkere flesch champagne, richten eene pensioenkas op voor kreupele “knollen” en dempige clowns, en....’
‘Niet slecht,’ mompelt droomerig Wim, die achterover gezakt op het strooi ligt. ‘Nu, goeden nacht!’
Gedurende een paar seconden heerscht er stilte in den stal; het licht is uit, de paarden liggen plat ten gronde; nu en dan hoort men eenen hoefslag, een geschuif van ketting of koord, het gekreun of gesnuif der slapende dieren.
‘Wim,’ zegt Grim plotseling.
‘En?....’
‘Zoodra ik mijne gravin, met haren hooiwagen vol bankbiljetten gevonden heb, zal ik u ook mijne geschiedenis vertellen.’
‘Aanbevolen. Slaap wel!’
‘Slaap wel!’ antwoordt Grim.
1887.
|
|