De dorpspastoor
(1876)–August Snieders–
[pagina 81]
| |
VI.Eenige dagen nadien was er, reeds bij het opgaan der zon, eene algemeene beweging in Loverghem. In elk huis, het geheele dorp door, overal - helaas! slechts één huis uitgezonderd - was het een blij familie-feest. Hendrik was den vorigen avond teruggekeerd en had de tijding aangebracht, dat pastoor Everard den volgenden dag in het dorp zou terugkeeren. Hij had den grijsaard gezien, gesproken, hem omhelsd in het huis van den rechter zelven, en het zou deze laatste zijn, welke den grijsaard in Loverghem zou terugvoeren. Feest dus, Loverghemmers! Doet het zondagskleed aan; siert de huizen; bestrooit, met de laatste bloemen, het pad dat de terugkeerende betreden zal; stemt allen uw gemoed tot vroolijkheid! En zoo was het ook. Het was een lust om aan te zien. De woning van Everard zag er recht feestelijk uit. Bloemkransen in de ramen, bloemkransen in de woonkamer, bloemkransen rond zijn ouden leuningstoel. Boven de deur prijkte een dichterlijk opschrift, hetwelk de blijde terugkomst verkondigde en tevens het jaarschrift ‘1807.’ 't Was het werk van den schoolmeester-veldwachter van Loverghem: het glansrijke werk van één dag. Verliet men de pastorij, dan trad men overal door dreven van mastensparren, welke hier en daar met kransen aan elkander waren gehecht. Zoo bereikte men ook de kerk en aan deze had men, zoo niet het laatste groen der fijne dennen- en eikenboomen, dan ten minste de laatste bloem besteed, welke er in het dorp te vinden was. De kleine dorpskerk zag er ook feestelijk uit. Hendrik had deze, met een bijzonderen smaak weten te versieren. Het moest feest zijn in | |
[pagina 82]
| |
Gods huis, had hij gezegd, als Gods beste vriend daar ontvangen werd. Één huis, zeiden wij, bleef stom en doodsch bij al dien jubel: het was het Gevloekte Huis. Lena zat beweegloos aan het venster; zij scheen gelaten den slag af te wachten die haar nog treffen zou, als Wouter zijne wraak zou komen uitoefenen. Hanna was het ouderlijke huis ontloopen en had zich bij de kinderen gevoegd, die onder toezicht van den nieuwen dorpspastoor bloemen en loof aanbrachten, om de oude pastorij te versieren. Wij laten den maire en de verdere overheid, de gilde, met vaandel, schilden, pieken en trommel ter zijde, en plaatsen ons aan den grooten weg, waar men in de verte een rijtuig naderen ziet. Naarmate de koets dichter kwam, werd het oog der dorpelingen scherper op dezelve gericht. Hendrik, wiens krachten met het uur schenen bij te winnen, besteeg een paard en reed op verkenning uit. Weldra kwam hij in galop terug, en het zwaaien met den hoed berichtte reeds van verre de blijde aankomst. Het vreugde-gejuich stijgt als een machtig dankgebed ten hemel; de trommel wordt geroerd, de geweren knallen los, het veldkanon doet zijne zware schoten over de vlakte daveren, en de echo's herhalen deze drievoudig; de klok van Loverghem verkondigt door hare majestueuse tonen, den blijden dag aan de omliggende dorpen. De dorpsherder in het witte koorkleed, het kruis voor zich uit gedragen, treedt den grijsaard te gemoet. Daar is hij! Wat is hij verouderd, bleek en mager geworden! Wat schijnt hij veel te hebben geleden, sinds hij het dorp verlaten heeft! Wat is zijn gang langzaam, nu hij uit het rijtuig is gestapt! ‘Pax vobis!’ zegt hij met eene ontroerde stem, en heft de beide handen zegenend op. ‘Vrede zij met u en met uwe kinderen!’ De twee pastoors klemden elkander innig aan de borst, en de jongste liet vrijen loop aan zijne tranen van ontroering en vriendschap. Iedereen, mannen, kinderen, grijsaards en vrouwen, berstte in tranen los; maar het waren tranen van vreugde en voldoening. Men kuste Everard's handen; men drukte de lippen op zijn kleed; men vroeg hem zijnen zegen; want men beschouwde hem als een dier martelaars, welke God uitgekozen heeft om het verzwakte geloof der menschen weêr nieuwe levenskracht te geven. ‘Mijne kinderen!’ zeide de grijsaard; ‘gij ziet wel dat ik tot u terugkeer, zoo als ik u beloofd had. God geeft ons aan elkander terug, om elkaêr nog lief te hebben alvorens ik sterven zal. O, danken wij Hem voor zijne weldaden, hier op deze heide, waar wij eenige weken geleden ook hulp en barmhartigheid hebben afgesmeekt. Hier, waar wij toen in smart elkander vaarwel zeiden; hier, waar wij nu elkander het blijde welkom toeroepen!’ En daar weêr op die vlakte, onder den blauwen hemel, knielde de dorpsmenigte en dankte er met Everard den Gever van alle goed. | |
[pagina 83]
| |
De rechter, die zelf den grijsaard had willen vergezellen, was diep bewogen. Hij gevoelde zich zóódanig door die eenvoudige godsdienst-oefening getroffen, dat hij ook een oogenblik bad. Dan trad de grijze pastoor, leunend op den arm van den geestelijke en van Hendrik, de rijen der dorpelingen door, groette hen allen met de zoetste welwillendheid en kuste met aandoening de kleine Hanna, die zich den braven Everard herinnerde en hare armkens weêr om zijnen hals sloeg, zoo als zij deed wanneer hij haar had leeren bidden. Wat al welkomstgroeten klonken Everard tegen! Van den grijzen maire, tot den armsten en geringsten bewoner der gemeente, elk was voor hem een vriend, een broeder. Een koning, welke met al den hoofschen luister dien men bedenken mag, zijn land doortrekt, kan met meer pracht, maar zeker nooit met zooveel liefde ontvangen worden. Everard verzette zich wel tegen al die luidruchtige betooningen; maar hij was gedwongen vrijen teugel aan de ontboezeming te laten. Tot aan het dorp, stapte de pastoor weêr in het rijtuig; aan den ingang van hetzelve ging hij te voet en naast hem traden de rechter en de nieuwe herder. Hanna, het kind van Wouter, strooide bloemen voor de voeten des grijsaards. Toen de stoet voorbij het Gevloekte Huis kwam, zag men plotseling de arme Lena aan de voeten van Everard neêrknielen; zij bedekte als beschaamd met den voorschoot haar aangezicht. De grijsaard stond stil, richtte haar bemoedigend op, noemde haar ‘het liefste zijner kinderen’ en voegde er bij: ‘Troost u, Lena; hoop op God die u door mijnen mond toeroept: ‘Zalig zijn zij die treuren; want zij zullen vertroost worden.’ De arme en verbleekte vrouw volgde wankelend en met jagend hart, den blijden stoet en menigmaal ontglipte er aan dezen of genen mond, bij het afwisselend juichen, een woord van meêlijden voor de arme moeder. ‘Gij bemint hen allen recht hartelijk, mijnheer pastoor!’ had de rechter diep bewogen gezegd, en op de dorpelingen doelende. ‘O ja, mijnheer! zij zijn mij lief als het licht mijner oogen, vooral die, welke ongelukkig en te beklagen zijn: zij, de arme Lena, is het tiendubbel; zij is de vrouw van Wouter, en het kind dat bloemen voor ons strooit, is zijne dochter. Om de liefde van haar, mijnheer de rechter, bid ik u, wees niet streng voor den verdwaalden vader, indien God hem voor uwe rechtbank voeren zou.’ In die zoete begoocheling berustte Everard. Het was dien dag feest in huis, in de pastorij, in de kerk, in alle harten. De rechter vooral deelde in die vreugde; hij had in een oogenblik van dwaling, den dorpspastoor veroordeeld en wilde nu ook | |
[pagina 84]
| |
die misvatting, op alle mogelijke wijzen, herstellen. Hij was een man met edelmoedige gevoelens en die liever nederig eene dwaling erkende, dan wel trotsch en laatdunkend in dezelve te volharden. Volg ons nu ter kerke, lezer, waar men voor de tweede maal dien dag, den Hemel dankt. De avondzon glanst met haar purper op de spitsbogige vensters van het oude gebouw, en spreidt in hetzelve een mystiek licht dat het eenvoudige kerkske nog treffender en hartroerender worden doet. De gansche gemeente knielt, en ginds aan den voet des altaars buigt Everard het grijze hoofd voor den oppersten Meester. Het orgel dreunt met majesteit en de stem van Hendrik zingt met opwekking, met verheffing: Laudate pueri Dominum: laudate nomen Domini. Looft den Heer, gij, dienaren! Looft den naam des Heeren! In dit oogenblik verhief zich aller ziel, tot ééne ziel versmolten, ten Hemel. Everard was zijne ontroering niet meester en toen Hendrik gevoelig en treffend zong: Suscitans a terra inopem, et de stercore erigens pauperemGa naar voetnoot1) strekte de grijsaard de armen ten hemel, en er biggelden tranen van ontroering in zijne oogen. Langzaam stierven de tonen van het orgel weg. De Loverghemmers verlieten de kerk. Toen het donker werd pinkten alom, aan ieder vensterke, lichtjes en maakten van het dorp eene kleine tooverstad, die straks als die lichtjes uitgeblazen worden, weêr zal verdwenen zijn. Nu reeds is al het geledene vergeten, en even als een schoone stroom, dien men eenigen tijd in zijnen loop belemmert, maar nu van allen hinderpaal bevrijd heeft, zal het kalme leven weêr rustig heenrollen. Daar, waar de zonneschijn des vredes uit het huisgezin verbannen was, zal zij weêr door de duisternis heenbreken; daar waar vroeger bloemen ontloken, en die nu verdord waren, zullen zij weêr ontspruiten! Rust zacht, gelukkig dorpke! gij hebt den dierbaren schat weêr in uw midden, een schat, dien men wel benijden mag. De geest des kwaads wacht echter de duisternis af, om zijne rampen op de aarde neêr te slingeren. In het gewoel der steden, is de nacht zwanger van misdaden; doch waarom moet eene dier pestwolken over het nederige Loverghem drijven? En wie is het, die den rampspoed boven het rustige dorpke samenpakt? Zie, daar achter dien zwaren eikenstam staat de geest des kwaads: - daar staat Wouter. Hij heeft den stoet naar de kerk zien gaan; hij heeft het geglim van het gewijde waslicht op het altaar gezien; hij heeft van verre den zang zijns broeders en de tonen des orgels gehoord; hij heeft | |
[pagina 85]
| |
den grijzen Everard uit de kerk zien komen - niets heeft zijn hart getroffen. En hoeveel herinneringen zijner kinderjaren hadden hem echter tot het goede moeten terugbrengen, als de laatste kiem van deugd in zijn hart niet ware verstikt geweest! Toen de duisternis gevallen was, stond Wouter op eenige honderde stappen van het Gevloekte Huis. ‘Ja, ik zal mij wreken,’ mompelde hij, de handen krampachtig saêmgenepen. ‘Ik heb gezworen, Lena, dat ik u martelen zal - martelen in het fijnste uwer gevoelens, in die van moeder. Gij, gij alleen hebt mij verraden; want gij alleen kendet het geheim! Dwaze die ik was, toen ik dacht dat die vrouw mij beminnen zoude. Ik heb eene slang aan mijn hart gekoesterd, die mij ten laatste den doodsteek toebrengen moet. Doch waarom ook moest ik haar dat geheim toevertrouwen! En wat schiet er mij na die onvoorzichtigheid over? Dwalen, eeuwig dwalen in vreemde landen, en daar beproeven mijn arm stuk dagelijksch brood te verdienen. Hier is geene rust voor mij; mijne vrouw, mijn broeder, de duivel weet het! mijn kind zelf, verheffen zich aanklagend tegen mij, en werpen mij hunnen vloek toe.’ De Zwarte Strooper neep de vuisten vaster in-een. ‘.... O, gij zult vergaan!’ morde ten laatste eene stem in zijn binnenste, terwijl hij den arm dreigend naar het Gevloekte Huis uitstak; ‘gij zult vergaan en de steenen zullen niet op elkander blijven. Als ik geen enkelen steen meer heb, waarop ik mijn verkochten kop kan laten rusten, zullen zij die mij verraden hebben ook geene schuilplaats meer vinden onder uw dak.’ Uw vonnis is geveld, ouderlijk huis van Hendrik en Hanna! En echter vreest men daar nog niets: Hanna slaapt rustig en droomt nog van het feest en de bloemen; Lena bidt voor den dwalenden echtgenoot, en Hendrik, nog eene poos aan zijne deur toevend, zag de laatste lichtjes in het dorp wegsterven. Hier en daar pinkte er nog een, gelijk dwaallichtjes op een wijd uitgestrekt kerkhof. Het was middernacht; de klok van het dorp had dit plechtige uur reeds verkondigd. De nacht was donker, alsof gansch Loverghem in een zwart baarkleed ware gewikkeld. Eene zwarte gestalte sloop langs de muren van het Gevloekte Huis. Bij lichten dage zouden wij dezelve langs eenen zeer lagen muur, het dak hebben zien beklimmen en weldra in het huis verdwijnen. Zij daalde voorzichtig langs den zoldertrap in het algemeene woonvertrek neêr. Het vuur vonkt nog in den haard, en doet ons den Zwarten Wouter herkennen. Deze zag Lena in den hoek van den haard zitten; zij was in den leuningstoel, van ouder tot ouder overgeërfd, | |
[pagina 86]
| |
het hoofd op de borst gedrukt, ingeslapen; haar dochterke rustte op haren schoot. Een oogenblik zag Wouter de jonge en lijdende vrouw aan; dan deed zijne forsche stem moeder en kind verschrikt uit den slaap opspringen. Lena herkende hem onmiddellijk; zij klemde haar kind aan haar hart; doch de Zwarte Strooper legde de zware handen op de kleine Hanna, en met een geweldigen ruk ontscheurde hij haar aan de bescherming der moeder. Een benauwde gil ontsnapte aan Lena's mond. ‘Zwijg!’ brulde Wouter haar toe; ‘zwijg, ik gebied het u. Ha! gij hadt niet gedacht mij nog weêr te zien, niet waar? Maar ik kom na uw verraad mijne bedreiging volbrengen, en ik zal u martelen - martelen....’ ‘Heb genade met ons kind, Wouter!’ onderbrak zij. Martel mij, vermoord mij zelfs; maar ik smeek er u om, pijnig ons kind niet. Ik zweer u, Wouter, ik heb u niet verraden!’ ‘Huichel niet, slang eener vrouw; ik ben niet tot meêdoogen over te halen. Verbidden? Neen, dat zal mij niemand; want er brandt een helsch gevoel in mij, dat slechts door het voldoen der wraak te koelen is. Ik wil uwen dood niet, ik wil u doen lijden, lijden in uw moederlijk gevoel. Dit kind behoort mij, mij alleen. Het zal mij volgen in de ballingschap, waartoe gij mij gedoemd hebt. Dáár zal ik het den naam zijner moeder leeren vervloeken; dáár zal ik het opvoeden naar mijnen wil, naar mijne gedachte: het zal leven zoo als ik leef, sterven zoo als ik sterven wil.’ ‘Wouter, Wouter! dat zult gij niet!’ riep de moeder met eene bange stemverheffing. ‘Gij zult het kind dat God mij geschonken heeft, niet opvoeden in den haat tegen zijne moeder, in de schande en in de losbandigheid!’ ‘Ja, dat zal ik!’ grijnsde haar de ontaarde vader toe. ‘Moeder, moeder!’ kreet het kind en stak de handjes te vergeefs tot hare moeder uit, welke telkens door de forsche vuist van Wouter afgekeerd en neêrgedrukt werden. ‘Vrouw,’ ging de Zwarte Strooper voort, ‘denkt gij dan, dat gij mij straffeloos uit mijn huis gejaagd hebt en mij als een razend dier kunt laten vervolgen? Denkt gij dan dat gij, zonder nawee mij kunt verstooten, om voortaan vrij en ongestoord te leven zonder nog aan uwen man te denken?’ ‘Mensch!’ riep Lena met verontwaardiging uit; wat gij daar zegt roept wraak tegen u! Vergeet gij dan dat ik echtgenoote en moeder ben? Sedert ik met u voor het altaar geknield heb, stiet ik alle andere genegenheid uit mijne ziel. Nooit is mij eene gedachte in den geest gekomen, bij welke ik beschaamd zijn moet voor God of voor de menschen. Eerlijk was ik immer in mijnen handel en wandel. Ik bemin God, ons kind....’ | |
[pagina 87]
| |
‘Maar nooit mij, niet waar?’ grijnsde de booswicht haar andermaal toe. ‘Ook u wil ik beminnen, Wouter! Maar laat mij mijn kind behouden.’ De arme vrouw viel voor den Zwarten Strooper op de knieën. Het kind weende overluid en smeekte genade voor zijne moeder; maar de ellendige stiet deze onmeêdoogend van zich af. ‘Ik kan u vermoorden,’ sprak hij; ‘maar die dood ware voor u te zoet. Zwijg met al uwe betuigingen van onschuld! Ik erken niemand schuldig dan u, en al was het niet zoo, dan nog zoudt gij voor het verraad moeten boeten!’ De jonge moeder, reeds afgemat door het lijden, kon niet meer worstelen voor het behoud van haar kind. De laatste stoot tegen de borst, dien haar de beul had toegebracht, deed haar machteloos achter-over vallen. Toch beproefde zij nog zich op te richten, te bidden, te smeeken. Te vergeefs! De Zwarte Wouter weigerde haar zelfs de gunst haar kind voor 't laatst te omhelzen. Beladen met de weêrlooze Hanna verliet de Strooper het huis. Het gedruisch en het gekerm van het kind hadden echter een waakzaam wezen uit zijne nachtrust opgewekt: Kiro trippelde onrustig door de woning van Hendrik, jankte pijnlijk, sprong ten laatste met zooveel kracht op den slapenden meester, dat deze uit zijne rust wakker geschud, in zijne dommeling vroeg: ‘Wat is er toch, Kiro?’ Op dat oogenblik hoorde Hendrik het geschreeuw van het kind. Met een angstig jagend hart sprong hij op, kleedde zich in haast en alsof een geheim gevoel hem zeide, dat er een ongeluk in het huis zijns broeders plaats had, snelde hij naar hetzelve. Wouter had de deur bij zijne ontvluchting opengelaten: Hendrik trad dus ongehinderd binnen. In de duisternis hoorde de mulder de kermende stem van Lena: ‘Wouter, Wouter! geef mij mijn kind weêr!’ ‘Uw kind?’ vroeg Hendrik onrustig. ‘Mijn kind! Wouter heeft mij Hanna ontnomen! O, geef haar mij weêr! Ik wordt zinneloos van smart!’ ‘Lena, ik breng u Hanna terug.’ Met eene onbeschrijfelijke drift, verliet Hendrik de woning van Wouter, alleen bezield met het denkbeeld het kind bij de moeder terug te brengen. Het was donker; doch Kiro liep voor den jongeling uit en wees hem, door het onrustig janken en zacht geblaf, den weg dien de roover gevolgd had. Hendrik volgde den trouwen makker, als waren zijne voeten bevleugeld. Geruimen tijd duurde die loop en zonder het zelf te weten, volgde de jongeling zijnen broeder op de hielen. | |
[pagina 88]
| |
Herhaalde malen was hij gevallen, in eene gracht getuimeld, of had zich tegen eenen boomstam gestooten; maar telkens hervatte hij zijnen tocht, tot dat eindelijk de hond, met eene snelle vaart vooruit schoot, en Hendrik duidelijk den zwaren stap van een mensch en geween van een kind gewaar werd. Hij was op de vlakte. De zwarte wolken scheidden zich op dat oogenblik van-een, en de maan gaf een schemerig licht. Hendrik bemerkte de reusachtige gedaante, die voor hem heenliep. Kiro randde den Zwarten Strooper aan; Wouter liet eene verschrikkelijke vervloeking tegen dien onvermoeiden vervolger hooren. Hendrik hitste den hond gedurig op. Deze laatste deed, door zijne aanvallen, den loop van den Zwarten Strooper vertragen, en weldra stonden de twee broeders tegenover elkander. ‘Geef hier dat kind!’ riep de gewezen soldaat, terwijl hij met onstuimige kracht op den ouderen broeder aanviel. ‘Geef dat kind aan zijne moeder terug!’ ‘Terug!’ dreigde Wouter verschrikkelijk; ‘of gij zult uwe stoutheid met den dood bekoopen!’ ‘Ik vrees u, noch den dood! Het kind, ellendige; het kind dat gij aan die arme moeder ontrukt hebt!’ ‘Het is mijn eigen kind!’ zeide de Strooper. ‘Terug! of ik zal u ditmaal met een vaster hand dan vroeger de eeuwigheid inslingeren.’ ‘Broedermoeder!’ De worsteling begon. De Zwarte Strooper kon zich niet verdedigen. Zijne twee handen hadden werk genoeg om de spartelende Hanna vast te houden, dan dat hij nog in staat zou zijn, zich tegen de aanvallen van den trouwen Kiro en den moedigen jongeling te verdedigen. De worsteling duurde niet lang; de ontaarde vader zag zich zijn kind ontrukken en het pistoolschot dat hij op Hendrik loste, verbrijzelde ditmaal slechts eenige takken in de dennenboomen, die op de heide stonden. ‘Mis geschoten!’ riep Hendrik, terwijl hij Hanna bij de hand nemende, zich met haastigen stap van den Strooper verwijderde. ‘Ik zal toch gewroken zijn!’ klonk de stem van Wouter. ‘Zie ginds in de richting van Loverghem.... Brand,’ juichte hij; ‘brand, in het Gevloekte Huis!’ ‘Brand!’ liet Hendrik met ontzetting op die woorden volgen. ‘Wouter! gij wreekt u op eene verschrikkelijke wijze, en toch is Lena onschuldig.’ Een roode gloed verhief zich tegen de zwarte lucht; op ieder oogenblik werd de vurige kring grooter en toonde dat de brand met hevige kracht veld won. Bij den eersten kreet, die uit zijne borst opwelde, was Hendrik den vernieuwden aanval van Wouter ontweken en keerde nu zoo snel mogelijk naar de hoeve terug. | |
[pagina 89]
| |
Wouter verwijderde zich in eene tegen-overgestelde richting; hij durfde zijn jongeren broeder niet langer volgen om hem de dierbare prooi te ontrukken; hij vreesde de nabijheid der menschen, wier stemmen hem in de verte reeds tegenklonken, en met de belofte zich eens vollediger te wreken, verdween hij in de duisternis, niet zonder gedurig het hoofd om te wenden, en zijn hart van zelfvoldoening te voelen kloppen bij het zien van het verwoestende vuur. Hendrik zette zijnen tocht voort; doch hij had te sterk op zijne krachten gebouwd. Herhaalde malen moest hij rusten en Hanna, welke hij eene poos op den arm gedragen had, op den grond neêrleggen om een weinig adem te scheppen. ‘O!’ riep hij eens uit; ‘Wouter, gij zijt de duivel van ons leven geweest; want gij hebt onbarmhartig alles verbrijzeld en vernietigd wat ons overbleef, wat ons nog gelukkig kon doen worden. Het huis van mijnen vader staat in vlammen.... en God! welk verschrikkelijk denkbeeld snijdt me daar door den geest! Lena was zwak en ziekelijk; zij zal misschien in den brand omkomen. God, mijn God! red Lena.... Kom, Hanna, kom, wij moeten uwe moeder bijstaan!’ ‘Moeder!’ kermde het kind, en de verdere woorden werden door het gedruisch van den loop des jongelings verdoofd. Toen Hendrik aan het brandende huis kwam, en met eene hartverscheurende stem ‘Lena! Lena!’ riep, bracht men den jongeling in eene naburige woning, en daar had hij het geluk het kind aan de geredde moeder weêr te geven. Hendrik zakte op de knieën, en vergat in een oogenblik van dankbaarheid en geluk, den brand van het vaderlijke huis. Wie toch was de gelukkige redder van Lena? Everard, de edele dorpspastoor. Met bovennatuurlijken moed, met hemelsche kracht bezield, was de oude priester, bij het vernemen der tijding van den brand, toegesneld. Hij vroeg angstig aan de dorpelingen naar Lena, naar Hanna, naar Hendrik; niemand kon hem antwoorden en zonder aarzelen, enkel bij het denkbeeld dat de ongelukkige moeder en haar kind zich in de woning bevonden, drong hij door de loeiende vlammen, door den verstikkenden rook. Met beklemde borst hadden de dorpelingen den verheven moed gaêgeslagen; zij vreesden voor het dierbare leven des grijsaards; doch toen men den pastoor eenige oogenblikken nadien met de ongelukkige Lena zag te voorschijn komen, stroomden tranen van dankbaarheid uit aller oogen. De grijsaard scheen weêr een krachtvolle jongeling van vijf-en-twintig jaar te zijn. De brandwonden welke hij in deze redding bekomen had, telde hij niet, en nauwelijks had hij zijn dierbaren last neêrgelegd, of hij wilde terugkeeren om ook het kind te redden. Gelukkig kwam | |
[pagina 90]
| |
Hendrik op dit oogenblik toegesneld, en na zijnen priesterplicht bij de lijderes volbracht te hebben, onttrok de grijsaard zich aan de dankbetuigingen des jongelings. Voorwaar, Everard was een oprecht navolger van den grooten Meester; hij was een priester naar Gods hart! Hendrik boog zich over de meer doode dan levende Lena, en het kind kuste het bleeke aangezicht der moeder, zonder dat deze tot het bewustzijn terugkeerde. ‘Lena, Lena!’ riep Hendrik jammerend uit; ‘kom tot het leven terug. Hier is uw kind, hier is uwe Hanna weêr!’ De arme vrouw opende eindelijk de oogen en stamelde: ‘Mijn kind! Hendrik, heb dank!’ Zij sloot de oogen weêr als vreesde zij de verwoesting van Wouter's woning te zien. Het was te vergeefs dat het kind snikkend: ‘Moeder!’ riep, of dat Hendrik haar met al de zoete namen toesprak, die hij in zijn gevoelig hart besloten had gehouden; zij scheen in het rijk der dooden te zijn overgegaan. In dien toestand bracht men haar naar de pastorij. Middelerwijl wendden de Loverghemmers alles aan wat mogelijk was, om den brand in het Gevloekte Huis tegen te gaan; niets baatte. Hendrik zag de woning waar hij geboren en opgevoed was, waar zoo vele zalige droomen zijne ziel zoetelijk hadden aangedaan; hij zag zijn eigen huis en dat van Lena, door het vuur vernield worden. Ook werd de edelmoedige kristenstem nogmaals in hem verdoofd; de haat jegens zijnen broeder gloeide sterker dan ooit te voren. Een uur nadien was het Gevloekte Huis een hoop puinen, uit welke nog altijd zware rookwolken opstegen. Den volgenden morgen bleef er niets van over, dan eenige zwartberookte muren en verbrande balken. De vlierboom aan den waterput en de lindeboom voor Hendrik's deur, die beiden zoo dikwijls de beste gezelligheid overschaduwd hadden, waren zwart geroosterd en hunne laatste bladen verschrompeld. Ieder wist nu dat het Wouter was die al de misdaden, welke op Loverghem waren neêrgekomen, gepleegd had. Van dan af was de rust uit het dorpke ten eenemale verbannen: men vreesde den Zwarten Strooper meer nog dan den geest des kwaads zelve.
Onder deze en andere voorvallen was de herfst heen gesneld. Het Gevloekte Huis lag nog altijd onopgebouwd, en boezemde door zijn akelig geraamte, bij de eenvoudige dorpelingen, meer nog dan te voren schrik en afkeer in. De winter, die nu wijd en zijd zijn doodkleed uitspreidde, gaf aan de puinen der woning een nog zonderlinger aanzien, vooral toen de blanke sneeuw ze op eene grillige wijze kwam overdekken. Wat nu onze personen aangaat, deze leven minder uit-een gespreid | |
[pagina 91]
| |
dan vroeger. Even als de schapen bij den storm zich tegen elkander verdringen om zich onderling te beschermen, even zoo vinden wij deze belangwekkende groep menschen bij elkander geschaard, onderling trachtende de smarten te heelen, welke de gebeurtenissen aan elk hunner had toegebracht. De zieke Lena en Hanna hadden de pastorij, sedert den ongelukkigen nacht van den brand, niet meer verlaten; Hendrik woonde op den molen zelve; maar kwam een deel van den dag op de pastorij doorbrengen. De jonge priester was vertrokken, eene goede en zoete herinnering bij een ieder, en gewis ook bij u, lezer, achterlatende, terwijl van Wouter geen enkel woord vernomen werd. Hij had ongetwijfeld, zoo dacht men, het land verlaten, om de rechtvaardige straf die hem hier te wachten stond, te ontgaan. Marten Schippers was de eeuwige rust ingegaan. Verplaatsen wij ons nu in de pastorij des dorps. In de voorkamer rust op een zacht bed de ongelukkige Lena, altijd nog met brandwonden overdekt en nu, na zoo veel lijden, met den dood worstelend. De oude pastoor was bij het bed gezeten en bad; de kleine Hanna stond voor hem en hield met een bedroefd gezichtje de hand der lijdende moeder vast; dicht bij haar stond Hendrik, die het hoofd deels omwendde om zijne tranen te verbergen. De martelares klaagde niet, hoe pijnlijk haar lijden ook wezen mocht. Zij wachtte geduldig het einde van dat lijden af, getroost door de zalvende woorden van Everard, gesterkt door de laatste Troostmiddelen van den heiligen godsdienst, die Everard haar had toegediend. Zij hoopte op een beter leven na dat, hetwelk voor haar zooveel doornen en zoo weinig rozen had opgeleverd. O, zij wilde gaarne sterven; doch er was nog één band die haar aan het leven boeide: haar kind dat zij zoo innig lief had. Op het oogenblik dat wij aan het bed vertoeven, werpt Lena haren oogslag op het wicht, en smeekt den pastoor het nogmaals te mogen omhelzen. De priester heft het kind op, en lang - zeer lang laat de stervende moeder Hanna aan haar hart rusten. Zij gevoelde maar al te wel, dat zij het op aarde niet lang meer beminnen zou. Eindelijk weerde zij het kind af, en zeide met afgebroken woorden: ‘Mijnheer pastoor, en gij, Hendrik, zult gij beiden mijn kind liefhebben, het opvoeden in de zalige herinnering harer moeder, en in de vergiffenis voor haar verdwaalden vader? Zult gij het zijn, die mijne woorden van vergiffenis aan Wouter overbrengt, wanneer hij nog ooit in uw midden terugkeert? Ja, niet waar?’ ‘Ach, spreek zóó niet, Lena!’ zeide Hendrik ‘gij zult nog niet sterven.’ ‘O, ja! Hendrik, mijn uur is nabij. Ik dank u, God van liefde!’ | |
[pagina 92]
| |
murmelde zij zacht, dat gij mij nog drie wezens overlaat, welke mij in de laatste levens-uren beminnen.’ ‘Lena!’ sprak de grijze pastoor, en zijne stem beefde van aandoening; ‘God verlaat de vromen nooit. Als gij sterft, gaat gij tot Hem en zult ons in het betere leven gaan wachten. De tijd dien wij van elkander zullen gescheiden zijn, al waren het ook jaren, zal u daar in het eeuwige leven, een kort en nietig oogenblik toeschijnen. Daar zult gij ons eens rekenschap mogen vragen over de opleiding van uw kind. In mij zal het, zoo lang ik leef, een goeden vader, in Hendrik, niet waar? een goeden broeder vinden.’ De pastoor zag den jongeling vragend aan. ‘Hendrik!’ ging hij voort, ‘hier op deze plaats, waar de engelen Gods gereed staan om de ziel van Lena op hunne armen voor den oppersten troon te dragen, zult gij mij willen beloven, niet waar? afstand te doen van uwen haat jegens Wouter; gij zult met mij het kind, de nagedachtenis van zijne moeder en zelfs van zijnen vader, leeren beminnen en beklagen.’ ‘Ja, Hendrik! vergeef en vergeet het verledene!’ bad de zieke. ‘Verbitter mijne laatste oogenblikken niet door een gevoel van haat. Ik heb alles opgeofferd; offer gij nu ook iets op uit liefde voor mij. Als kinderen zijn wij te zamen gelukkig geweest, later mocht dat niet meer zijn. Wees er om getroost en denk, dat gij mij nog broederliefde toewijden kunt, door mijn kind lief te hebben en te verzorgen. Ach! ik zou niet rustig in het graf liggen, als gij uwen broeder de verzoenende hand niet toesteekt.’ ‘Ik vergeef hem alles, Lena!’ snikte de jongeling, ‘en ik zal uw kind meer liefhebben dan vroeger!’ ‘Zoo moet het zijn!’ zeide de stervende zachtkens en met een stillen glimlach om de bleeke lippen; ‘ja, zoo moet het zijn.’ Er daalde eene kalme rust in haar; het was alsof zij hier beneden niets meer te vereffenen had. Haar oog bleef strak, maar met weemoed, op de wezens gericht welke zich rondom haar bed bevonden. Dan wierp zij eenen blik op de stervende winterzon, op de natuur in sneeuwkleed gehuld, op de nederige dorpskerk, welke men door het venster zien kon, en wendde daarna hare oogen weêr op Everard, op Hanna en Hendrik. Was dat het afscheid? Ja, dat was de laatste groet aan Loverghem en zijne bewoners; dat was het ‘tot weêrzien!’ aan al de geliefden. ‘Dood!’ riep Hendrik uit, ‘dood! O, mijnheer pastoor, dat is te veel voor ons!’ ‘Zwijg, Hendrik, berust in God die alles ten beste schikt,’ hervatte Everard. ‘Het is geen eeuwig afscheid, vriend, dat ons is toegeroepen. Lena is ons voorgegaan tot Hem, die eeuwig is en blijven zal en wiens rijk het eeuwige land is. Zij heeft ons niet | |
[pagina 93]
| |
gezegd ‘vaarwel,’ neen, zij zeide ons ‘tot weêrzien, in het land der liefde!’
Het gansche dorp betreurde de afgestorvene, en bad voor haar met dat rein gemoed, hetwelk men nog slechts daar vindt, waar men den eenvoud der jeugd behouden heeft. Ginds, in den stillen hoek van het dorpskerkhof, waar de witstammige berk de laatste verdorde blaêren, of de sneeuwvlokken welke op zijne takken vallen, neêrschudt, daar rust Lena, het kind des lijdens. Van haar mocht men gewis zeggen, dat haar leven een langdurig sterven, het sterven de aanvang van haar leven was! |
|