De dorpspastoor
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
VII.Wij keeren nu meer bepaald tot ons verhaal terug, om den held onzer geschiedenis, den edelmoedigen Everard, te volgen. Hoe anders dan in het beoefenen der weldadigheid, zouden wij hem terugvinden! Die liefde tot zijnen evenmensch werd in den winter, welken wij in Loverghem beleven, ten zwaarste beproefd. De armoede had er zich in vele huiskringen neêrgezet, en de bedelstaf teekende van deur tot deur een droevig spoor. Everard was in die kommervolle oogenblikken de wezenlijke vader zijner kinderen. Met liefde offerde hij alles op wat in zijn vermogen was; onvermoeid ging hij de welgezeten landbouwers rond en bedelde voor de weduwen en weezen, bij welke de gedachte aan bedelen alleen, het schaamrood op de wangen stijgen deed. Hij ging naar de stad, alwaar hij door zijne gevangenschap vele vrienden telde; hij klopte bij de rijken en gelukkigen der aarde aan en smeekte hen voor het arme Loverghem. Dikwijls was hij met weinig - bitter weinig naar het dorp terug gekeerd; maar dit had toch zijnen moed niet verminderd, want hij wist wat er geschreven staat: ‘Wie volhardt tot het einde zal zalig worden.’ Alles wat Everard van zijne tochten meêbracht, gaf hij, in naam des gevers, aan de ongelukkigen. Hij gaf niet enkel, hij voegde er het troostwoord, die ziel der aalmoes, bij. Zóó spijsde hij het lichaam, zóó zalfde hij de ziel. De pastorij was ontdaan van alles wat er niet hoogst noodzakelijk was. De oude dagloonster, die er dagelijks het werk kwam verrichten, zag met smart, vandaag het brood, morgen den wijn, dan weder het warme deksel van het bed, of het een of ander kleed van den grijsaard verdwijnen. Nu eens had hij tot de dienstbode gezegd, toen het laatste koppel blauwe duiven, vertrouwelijk het eten uit zijne hand kwam pikken: | |
[pagina 95]
| |
‘Wij zullen ons van die trouwe vriendjes moeten ontdoen!’ en kort nadien waren zij, in de hand van den arme, door eenige stuivers vervangen. Dan was het de beurt der hoenders, eenden, zelfs van de witte geit geworden. Wanna, de werkvrouw, zuchtte diep over de verarming, welke zich rond haar opdeed. ‘'t Is niets, Wanna!’ had Everard gezegd; ‘wellicht komen er nog dagen van voorspoed voor ons, en zal ons huis weêr door andere lievelingen bevolkt worden. Dank nu echter den Hemel, dat wij door die oude en gezellige vrienden, onze arme natuurgenooten kunnen gedachtig zijn! Ach, het is gelukkig dat alles te bezitten en te behouden; maar honger lijden, Wanna.... de gedachte alleen aan zoo iets is afgrijselijk!’ Niettegenstaande die verarming was de grijsaard tevreden. Lezer, is zulk een man het woord en de daad des Evangelies niet? Gij hebt mij reeds duizendmaal misschien, onder het lezen dezer bladzijden, geantwoord. Gij bemint dat hart, rijk aan grootheid, aan menschenliefde, aan verdraagzaamheid, aan medelijden. Gij hebt hem lief in den stillen en kalmen voorspoed; maar nog liever wordt hij u in het ongeluk; want naarmate de rampspoed op hem neêrdrukt, rijst hij grootscher voor uw oog op. Ga hem stap voor stap na gedurende zijn dagwerk, van den vroegen morgen wanneer hij met bevende handen, ‘zijne kinderen’ in de kerk zegent, tot den avond, wanneer hij zijn vergrijsd hoofd te rusten legt - overal en altijd is hij dat hemelsche wezen, dat bewondering en liefde in de harten doet ontstaan! Overal is hij de geest des goeds, die op de wereld gedaald is om hier weldaden te verspreiden; om nog aan het bestaan van edele zielen te doen gelooven, in eene wereld waar wij zooveel bedrog, veinzerij, ondankbaarheid en booze twijfelzucht ontmoeten! Zoo dikwijls Everard niets meer te geven had, keerde hij langs het besneeuwde pad naar Antwerpen terug, in de hoop daar nog wel wat bijstand te bekomen. Zie, daar gaat hij heen! Hij strompelt moeielijk langs den ongebaanden weg voort. De koude wind snijdt hem wel door zijn armoedig en dun afgesleten kleed; maar toch is hij vol moed; want hij heeft weêr een weinig geld verzameld, om het lijden der armen te verzachten. Everard bereikte zijne pastorij. Gelukkig! daar knappert een helder vuur in den haard, daar staat voedzaam eten, door weldadige handen geschonken, op de tafel; maar hij geeft zich nauwelijks den tijd om van dit alles te genieten; hij laat zijnen overvloed aan de armsten van het dorp uitdeelen, en eerst na dit liefdewerk, zet hij zich aan den warmen haard. Zeggen wij nu ook, dewijl de grijsaard het zich juist herinnert, dat hij te Antwerpen in het Slavenhuis geweest is, doch te vergeefs naar | |
[pagina 96]
| |
Muroc heeft gezocht. Een brief, dien men hem van wege den slaaf ter hand stelde, berichtte den pastoor de overvoering van den ongelukkige naar de galeien van Toulon, waar hij het overige zijner dagen zou slijten. ‘.....Dank aan u,’ zeide hij in dien brief, ‘heb ik kracht en moed om mijne straf te dragen, en als ik soms nog eene gedachte van haat en vervloeking uit vroegere dagen, in mij voel opwellen, dan denk ik aan u, mijnheer! Gij ziet wel, ik was zoo verdorven niet als gij het in den beginne moet gedacht hebben. ‘Mijn lijden zal overigens kort zijn: eene slepende ziekte heeft zich in mij vastgezet, en de zweep van den slavenmeester is maar eene drijfveêr te meer, om mij des te spoediger naar het graf te geeselen. Vaarwel! Bericht aan Wouter mijnen inkeer, mijn grievend berouw over de misdaden, die wij te zamen pleegden. Bid voor mij, opdat ik u in die andere en betere wereld, welke gij mij op nieuw leerdet kennen en beminnen, omhelzen moge!’ Niets bleef er dus voor den armen pastoor nog te doen; zijne pogingen om Muroc de vrijheid te doen geven, waren verijdeld; hij kon hem nog slechts in zijne gebeden gedachtig zijn. Smartelijk aangedaan, dwaalden zijne gedachten in het verledene en zoo zeer was hij hierin verdiept, dat hij niet hoorde hoe de felle rukwind in den schoorsteen loeide, en de vensters daveren deed. Wij tellen den gedenkwaardigen avond van 14 januari 1808, gedenkwaardig in de geschiedenis. Nooit huilde er een verschrikkelijker noord-westen wind dan op dien avond. Het was of alle banden verbroken waren en de elementen een duivelschen Sabbath vierden. Zoo hevig spookte de wind, dat daken neêrgeslagen, schoorsteenen afgeworpen en boomen ontworteld werden. De regen sloeg met eene zoo vervaarlijke kracht naar beneden, dat beek, vijvers en grachten het klimmende water niet meer konden bevatten en de lage gedeelten van het dorp, Scheldewaarts gelegen, in eene wijde zee werden herschapen. De pastoor wenschte zich geluk, door zoo'n geducht weêr niet overvallen te zijn geworden. Bij het lamplicht las hij zijnen brevier, doch het gehuil in den schoorsteen, het hevig gekletter van den regen tegen de ruiten, het slaan, ldetsen, kraken en bonzen buiten van de hemel weet wat al! stoorden zijn gebed en de oude man vroeg zich zelven af, of de laatste dag wellicht aanbrak. Aan wie dacht de grijsaard nu het meest? Aan zijne arme dorpelingen, wier huizen met oude stroodaken en leemen wanden, tegen wind en regen niet zouden bestand zijn. Hij dacht ook aan Hendrik, die alleen in den ouden molen woonde. De jongeling had zich, zoo min als pastoor Everard, aan den slaap kunnen overgeven; elke stormvlaag voorspelde hem een ongeluk. | |
[pagina 97]
| |
De uren kropen langzaam om. Middernacht was reeds voorbij, en nog bedaarde de verschrikkelijke storm niet; integendeel, hij stak met meer geweld op. De eikenboomen, die op eenigen afstand hunne kruin verhieven, werden tegen elkander als verpletterd; de molenwieken kraakten, alsof zij gelijk droog riet zouden verbrijzeld worden; de regen plaste met stroomen neêr, en het was alsof, schoon in het midden van den winter, de ratelende donderslagen in dat ijzingwekkend natuurtafereel zich vermengden. De oude molen stond op eenen heuvel, en was dus meer dan eenig ander gebouw aan de woedende aanvallen van den wind blootgesteld. Bij het lamplicht zat Hendrik met een kloppend hart neder, en wenschte dat de morgen mocht aanbreken, om hulp en uitkomst te vinden. Eensklaps lieten zich verwarde en afgebroken menschenstemmen in al dat gedruisch hooren. Men klopte onstuimig op de deur van den molen, en toen Hendrik met een jagend hart vroeg wat er te doen was, klonk het bang en scherp uit verscheidene monden: ‘Doe open! een deel van 't dorp is overstroomd.’ De mulder opende de deur en tien of twaalf dorpelingen, mannen, vrouwen en kinderen, stormden binnen. ‘Red ons, red ons!’ kermden de vrouwen en kinderen. ‘Het water stroomt met een vernielend geweld het land in!’ sprak driftig een oud man. ‘Alles, alles wordt weggesleept en vernield. Onze woningen stroomen onder; onze schuren met den oogst worden door den vloed meêgerukt; ons rundvee en paarden verdrinken. Welk een ramp, welk een ramp!’Ga naar voetnoot1). Het was hartverscheurend die groep ongelukkigen in dien engen molen te zien, waar zij eene schuilplaats tegen den dood kwamen zoeken. Elk hunner had in haast nog het een of ander voorwerp gered; maar ach, wat kon het baten in die algemeene vernieling! De dorpelingen stonden radeloos; de moeders wrongen zich wanhopig de handen en klemden, bij elken rukwind, hare kinderen vaster aan haar hart. Hier jammerde men om de eenige koe, welke men | |
[pagina 98]
| |
bezat; daar over het verlies van gansch eenen oogst; ginds om dat van huis en erf - en dan ook telden die brave menschen zich onderling, om overtuigd te zijn dat er niemand van eenig huisgezin ontbrak. ‘Ook hier,’ ging een ander dorpeling voort, ‘hier zijn wij niet meer veilig. Het water komt met zulk geweld in het land, dat het weldra boven onze daken en in dezen molen stroomen zal. Kom, Hendrik, eerst den goeden God gebeden en dan moedig aan het werk, om het vlot, dat beneden aan den molenberg licht, te redderen. Daarin alleen, kunnen wij als ons de dood dreigt, ons behoud vinden.’ ‘Wel bedacht!’ liet er de jongeling op volgen. ‘Komt, vrienden! broeders, komt! laat ons bidden.’ Allen knielden in den molen neêr, en uit dien zonderlingen tempel stegen smeekende stemmen tot den Alvader op. Daarna richtte men zich gesterkt op. De vrouwen, kinderen en grijsaards bleven binnen; de krachtvolle mannen verlieten den molen, en men hoorde geruimen tijd hunne stemmen in den pikdonkeren nacht. De regen had opgehouden; de storm duurde voort. Het vlot, waarvan de dorpeling gesproken had, lag inderdaad aan den voet des heuvels, en diende gewoonlijk tot het baggeren van turf in de naburige moerassige vennen. Het was Goddank! groot, en zou verscheidene personen kunnen bevatten. Terwijl men het tastend losmaakte, hoorde men van verre het gebruisch en geloei van het aanrollende water, hetwelk met gedonder alles verbrijzelde en vernielde, wat het in zijnen loop ontmoette. Het was als eene wijde en uitgestrekte zee, welke zich over het land verspreidde; het was als een groot lijkkleed, hetwelk zich over Loverghem ontrolde. Dood en vernieling heerschten ten allen kant! De groep dorpelingen op den berg was talrijker geworden; men wist dat dáár alleen redding mogelijk was. Het water, door den storm gedurig opgezweept, golfde weldra tegen den berg aan; het vlot danste op de schuimende branding en zou zonder twijfel weggeslagen zijn, hadden sterke koorden en stevige handen het niet weêrhouden. De golfslag bereikte weldra de kruin des heuvels; de steeds klimmende storm sloeg nu de molendeuren uit hunne hengsels, bl[i]es de lamp uit en klotste het bruisende nat naar binnen. Een bange kreet steeg uit aller mond op. ‘Naar het vlot, naar het vlot!’ was aller kreet. Allen drongen tastend naar buiten; wel riep Hendrik dat men naar boven, op de galerijen kon vluchten; doch het hielp niet! Ook deed een nieuwe stormvlaag den molen zoo geweldig kraken, dat men dacht zijne kruin te hooren scheuren. Men bereikte niet zonder gevaar het dansende vlot; meer dan een liep gevaar in het water te vallen en reddeloos te verdwijnen. Ein- | |
[pagina 99]
| |
delijk riep een der boeren angstig, of er nog iemand in den molen was? Of allen op het vlot waren? In Godsnaam! De koorden werden los gemaakt, de menschen klemden zich radeloos aan de planken vast - en het vlot werd op den wilden stroom weg gevoerd. Hendrik en Kiro waren de laatsten van al op den reddenden planken bodem gesprongen. Overal ontmoetten de zwervers dezelfde wijde zee, en wat moeite men ook aanwendde, om het dorp zelve te bereiken, het was vruchteloos. Echter dáár kon men veilig zijn, dewijl het grootste deel van hetzelve op eene aanzienlijke hoogte gebouwd was. Welk een pijnlijk gevoel doortintelde ieders ziel! Men zag van verre de lichten flikkeren; men hoorde de oude torenklok haar somber noodgelui rondgalmen, en toch mocht men die gezegende kust niet bereiken en ging het hulpgeroep, in het gebulder van wind en golven, verloren. De hemel klaarde eindelijk eenigzins op; de wind bedaarde. Aan de eene zijde van het vlot, zat sedert eenigen tijd een mensch geheimzinnig gebogen, en als afgescheiden van de overige dorpelingen. Had men hem bij helder daglicht kunnen zien, men zou bemerkt hebben dat hij bleek en koud als de dood was; zijn kleed was een lompenpak, hetwelk nauwelijks zijne naaktheid bedekte. Hij trachtte zich zooveel mogelijk, tusschen eenige opgestapelde goederen, tegen den scherpen wind en het koude, opspattende water te beveiligen. Kiro was de eerste die den onbekende opmerkte. De wolfshond stond vóór hem en deed zijn dreigend gebrom hooren. De vreemdeling lichtte het hoofd op. ‘Ha, zijt gij het!’ morde hij, als was de wolfshond hem bekend. Kiro schoot toe, en zonder zich schijnbaar eenige moeite te geven, ving de onbekende den hond in zijne vuisten op en slingerde hem in het water. Het trouwe dier liet een kermend gejank hooren, en dit alleen deed gewaar worden, dat het gedurig al zwemmende het vlot volgde. Hendrik had gezien wat lot zijn vriend - want zóó mocht men hem wel noemen, vooral in de laatste droevige dagen! - ten deel viel, en met de verontwaardiging in de ziel, sprong hij voor den onbekende. Deze richtte zich plotseling overeind en met een bang gegil riep men op het vlot, als uit één mond: ‘Wouter!’ Hij was het inderdaad. Men zag hem maanden na den brand van het Gevloekte Huis, plotseling terug, terwijl men dacht dat hij verre van Loverghem was. Zijne gestalte scheen nog reusachtiger en geduchter te zijn dan ooit te voren. Hendrik beefde, niet van vrees maar van drift. Daar stond hij | |
[pagina 100]
| |
dan weêr voor hem, die ellendige! welke gansch zijn leven vergald en rampzalig gemaakt had en wiens eerste daad bij het ontmoeten, eene poging was om zijn trouwen hond te vermoorden! Hendrik wilde zich wreken - wreken op den misdadiger. Maar neen! hij had plechtig aan het sterfbed van Lena beloofd, allen haat jegens zijnen broeder af te leggen en die belofte wilde hij ook gestand zijn. Wouter liet hem echter geen tijd, en als een leeuw op hem toespringende, riep hij: ‘Ellendige! waar gij zijt is mijn ongeluk! Ga en zoek rust in het diep der golven!’ ‘Terug!’ antwoordde Hendrik; ‘terug! Mensch, leg uwe boosheid in dit plechtige uur af. Ziet gij niet dat de dood ons ieder oogenblik dreigt? .... Terug!’ De Zwarte Strooper luisterde naar die woorden niet. Met eene buitengewone kracht greep Wouter den jongeling vast, en wierp hem van zich af. ‘Neen!’ bulderde hij hem vervolgens toe; ‘gij zult mij ditmaal niet ontspringen. Eer sterf ik met u, dan dat gij mij aan het gerecht zoudt overleveren!’ Nogmaals wierp hij zich op den jongeling, greep hem met eene geweldige kracht om het midden, en dáár op die kleine vlakte, nog kleiner gemaakt door de groep dorpelingen, ving eene worsteling aan. De twee broeders waren met reuzenkracht begaafd en zij deden het vlot nu langs deze, dan langs gene zijde overhellen, zoodat de dorpelingen werk genoeg hadden om zich zelven, hunne vrouwen en kinderen tegen het gevaar te beveiligen. De worsteling had reeds eenige oogenblikken geduurd, toen de twee broeders zich op den rand van het vlot bevonden. De groep dorpelingen lagen op de knieën en klampten zich jammerend aan de planken vast. Het evenwicht was een oogenblik verloren. Nog eene beweging en de worstelaars dreigden in het water te vallen, en zelfs gansch de vracht met zich te slepen. Een ijselijk gejammer steeg in de duisternis op. De broeders schenen niets te zien, niets te hooren, en met een geweldigen bons verdwenen Hendrik en Wouter in het water. Men zag het schuim van den val in de hoogte spatten. Daarna was alles verdwenen, want door een geweldigen rukwind werd het vlot, in een oogenblik, op grooten afstand van de plaats waar dit onheil had plaats gehad, weggeslingerd. Het was nog altijd nacht. Stil! hoort gij ginds in de duisternis die gedurige beweging, alsof iemand al zwemmende den oever bereiken wilde? Het is Hendrik, ondersteund en geholpen door zijn trouwen Kiro. Aan den anderen kant zwemt zijn broeder Wouter, die hem nog, hoewel tegen den dood worstelend, zijne vermaledijding toeroept. | |
[pagina 101]
| |
Hendrik en Kiro zwemmen moedig. Wouter integendeel verliest kracht; zijne stem wordt flauwer; hij gevoelt dat hij den vasten grond niet bereiken zal. De schrik verlamt eindelijk zijne bewegingen; het is alsof de dood hem toegrijnst. Een scherp hulpgeroep stijgt uit zijne benauwde borst op. Hendrik hoort het, en de stem van den pastoor schijnt hem te zeggen: ‘Wensch uwen broeder niet toe, wat gij niet wilt dat u geschiede!’ ‘Wouter!’ antwoordde hij plotseling, als vergat hij al zijnen haat, ‘ik zal u helpen!’ Hij zwom in de richting van waar het hulpgeroep opsteeg. De stem van Wouter klonk echter allengs al verder van hem; de stroom voerde den Zwarten Strooper snel meê en het ontbrak hem reeds aan kracht, om nog met eenig goed gelukken daartegen te worstelen. Eindelijk hoorde men niets meer en nadat Hendrik met een gejaagd hart eenige oogenblikken op een vooruitstekenden boomtronk gerust had, zette hij met de wroeging in het hart, zijnen tocht in de richting van Loverghem voort. Het licht, dat op den oever was aangestoken, diende hem tot wegwijzer. Tienmaal was hem reeds de moed ontzonken; tienmaal had de hoop op redding dezen weêr opgewakkerd. Eindelijk kon hij niet meer; hij zou, terwijl hij het land om dus te zeggen met de handen grijpen kon, ellendig moeten omkomen. Neen, Kiro, zijn trouwe Kiro, brengt hem behouden aan den oever. De man die Hendrik het eerst herkende, was pastoor Everard. Hoe zalig klopte het hart des grijsaards, toen hij Hendrik behouden zag! Hoe vurig dankte hij God, dat hij hem dien troost in zijnen ouderdom niet ontrukt had! ‘Vrienden!’ snakte de afgematte en verstijfde jongeling; mijn broeder Wouter is ginds! Misschien is hij nog te redden! Ik heb zijnen dood niet gewild, neen! Redt hem!’ Hendrik had waarheid gesproken: Wouter bevond zich op eene halve mijl van daar. Als gij met mij, de watervlakte oversteekt, toon ik hem u, aan den tak van eenen gebroken eik, en boven het water hangende. Bij daglicht zoudt gij gesidderd hebben voor dat akelig wezen. De kleêren zijn deels van zijn lijf gescheurd; zijn gelaat en handen zijn paars en blauw; zijne lange lokken hangen deels bevrozen langs zijn aangezicht, op hetwelk lange strepen bloed kleven. Door den storm en het water uit zijnen schuilhoek gejaagd, waarin hij zich aan de nasporingen van het gerecht had weten te onttrekken, had het toeval meer dan de wil, hem aan den molen van Hendrik gebracht. Zonder dat hem iemand in de verwarring en in de duisternis herkend had, was hij op het vlot gesprongen en hoopte hiermeê aan den dood te ontkomen. Aan het gerecht ontsnappen? | |
[pagina 102]
| |
daaraan zou hij denken, als hij zich eerst van het dreigendste gevaar bevrijd zag. Toen zijne krachten hem begaven, had de stortvloed hem tegen den eik gestooten en de pijn, die deze schok aan zijn hoofd toebracht, had, in plaats van hem zijne laatste kracht te ontnemen, hem plotseling tot het leven teruggeroepen. Hij greep den boom vast en klemde zich, met eene buitengewone kracht, aan den zwaarsten tak vast. Geruimen tijd hing hij daar; nergens was er hulp en de dood zou elkeen als het onvermijdelijke einde voorgekomen zijn - echter niet aan Wouter. Zijn verzwakt oog trachtte de duisternis te doorboren; zijne heesche stem verhief zich bij elk gedruisch 't welk hij dacht van levende wezens voort te komen; doch alles was te vergeefs. Eindelijk bestierf zijne spraak en sloot zich zijn oog; zijne kracht was op het punt hem te begeven, toen gedurig herhaalde riemslagen zijn oor troffen. Men naderde. Wouter herleefde. Een bang hulpgeroep klonk uit zijne borst en over het water heen. Stemmen van menschen antwoordden. De roode gloed eener brandende pektoorts kwam, als een zon over het water aandrijven; weldra bemerkte men eene boot, waarin zich menschen, redders ongetwijfeld, bevonden. ‘Hulp, hulp!’ stamelde de ongelukkige. Nog eenige slagen, en de boot hield onder den gebroken eikenboom stil. Met eene verwonderlijke stoutmoedigheid en kracht zag men eenen man, hoewel reeds oud van jaren, den eikenstam beklimmen, de klemmende handen van Wouter losmaken, en hem in de armen van twee roeiers laten zakken, die hem daarna in de zwalkende boot neêrlegden. Wie was die redder? Toen Wouter de oogen opsloeg, stond naast hem.... pastoor Everard. Een hemelsche glimlach van geluk straalde van het aangezicht des grijsaards; eene siddering liep den misdadiger over de ledematen. Zoodra Everard uit Hendrik's mond vernomen had, in welk gevaar Wouter verkeerde, had hij geen oogenblik geaarzeld. Hij vroeg wie hem in eene goede daad wilde behulpzaam zijn, zelfs ten koste van het leven. Twee wakkere Loverghemmers boden zich aan. Men nam plaats in eene boot, en het zwakke vaartuig worstelde in de duisternis door duizende gevaren. Nu dreigde de boot door den wind omgeslagen, dan door de golven overstroomd, verder op eenig voorwerp verbrijzeld te worden; doch aan niemand ontzonk de moed. Een uur lang zwalkte men in | |
[pagina 103]
| |
het onzekere rond en wij mogen het zeggen: de dood zweefde bij elken riemslag dreigend boven die edelmoedige redders. Eindelijk, Goddank! worden hunne pogingen bekroond. ‘Wouter, herkent ge mij?’ vroeg de pastoor, terwijl hij zich op eene knie bij den ongelukkige neêrzette. ‘Kent ge mij, Wouter?’ De misdadiger wendde het aangezicht beschaamd af. De pastoor bemerkte het en hernam: ‘Vrees niets, Wouter. Ik kom slechts mijne beloften, mijnen plicht volbrengen. Ik heb u eens gezegd, dat gij in den nood eenen vriend in mij vinden zoudt. Laat ons al het verledene vergeten; laat ons vrienden, laat ons broeders zijn, Wouter.’ ‘Laat mij in vrede!’ morde de booswicht en trachtte meer dan te voren zijn aangezicht, dat door den gloed der pektoorts verlicht was, voor den priester te verbergen. ‘Wouter!’ zeide deze, ‘gij hebt veel kwaad gedaan in de wereld; gij bevindt u thans, ach! ontken het niet, op het plechtige oogenblik uws levens: de dood nadert u. Wend, ik bid u, uw hart tot God, dien gij ongelukkig miskendet en hij zal genade voor u hebben. Wij allen hebben u reeds vergeven, wat gij ons misdeedt. Broeder in God, ik smeek u, bij mijne grijze haren; bij de vergiffenis, welke Lena op haar doodbed u geschonken heeft; bij de liefde van uw kind, dat ik de nagedachtenis zijns vaders zal leeren beklagen en beminnen; bij uwe ziel, Wouter, die niet eeuwig mag verloren gaan - verhoor mijne stem.’ ‘Lena,’ stamelde de booswicht. ‘Ja, Lena, die hier boven voor u bidt.’ ‘Is zij dan dood?’ ‘Ja, Wouter, zij is de ruste ingegaan, waarin gij haar weldra volgen zult.’ De Zwarte Strooper sidderde bij die voorzegging. ‘Sterven.... Ik, sterven.... dat is verschrikkelijk!’ huilde de rampzalige. ‘Maar neen! het is niet waar wat gij mij zegt van dat toekomstige leven. Er wacht mij hierna geen God, die mij straffen zal. En toch, ik sidder.’ Wouter wentelde zich wanhopig in de boot om, welke weêr, onder de riemslagen van de twee dorpelingen, door het water sneed. ‘Gij siddert, Wouter!’ had de priester bij het hooren der laatste woorden gezegd. ‘Ach! indien gij zeker zijt dat er u geen strenge God, geen toekomend leven, geene eeuwigheid wacht, waarom zoudt gij dan beven? Die siddering is de twijfel welke u bevangt; het is de laatste vermaning van den Almachtige, om u met de menschen en met Hem te verzoenen, alvorens gij voor zijnen rechterstoel verschijnen zult.’ Zoo zoet en overtuigend sprak de herder tot den verharden booswicht voort; hij herhaalde de woorden, die Lena op haar sterfbed uitgesproken had - woorden van vergiffenis. | |
[pagina 104]
| |
‘Zij!’ gaf Wouter ten antwoord; ‘maar gij, gij?’ ‘Ik, ik heb u sedert lang vergeven wat gij mij aandeedt, Wouter.’, ‘Dat is dan uwe wraak!’ ‘De wraak van den Kristen; ik heb voor u gebeden met den oppersten Meester, toen deze op het kruishout geklonken was: “Vergeef het hem, Heere! want hij weet niet wat hij doet!” Wouter, ik smeek u nogmaals, wend een enkelen blik, om vergiffenis biddend, naar den Hemel.’ Het hart van den Strooper klopte van een tot dan toe ongekend gevoel. De stem van Everard, welke hem in het laatste uur zoo vertroostend kwam toespreken, deed de wroeging in zijne ziel ontwaken, en wonderlijk! er viel ook eene glinstering hoop in zijn hart. De boot worstelde moeielijk tegen de golven; gelukkig brak het eerste licht van den morgen door. Met wezenlijke geestverrukking begroette men de terugkomst van pastoor Everard. De boot kwam aan wal. De Kristen had zijn grootsten vijand van den dood gered.... Een uur nadien lag Wouter stervend in de pastorij en wel in dezelfde kamer, op hetzelfde bed, waar Lena eenigen tijd geleden den geest gegeven had. Aan dat bed stonden even als toen, Hendrik, Everard en Hanna. Hendrik had Wouter verzoening afgesmeekt en de Zwarte Strooper had bevend, en onder het stamelen van eenige gebroken woorden, de hand des jongelings in de zijne gedrukt. Hanna weende, en sprak den ongelukkige zoete, kinderlijke woorden toe. De man die daar op zijn doodsbed ligt, is dezelfde niet meer; zijne verharde ziel is vermurwd, en in zijne oogen komen tranen van berouw, 't geen hem in gansch zijn leven niet gebeurd is. De edele daad en de woorden van Everard waren als de slag van Mozes op de steenrots geweest: zij deden tranen van leedwezen uit die verstaalde ziel ontspringen. Wouter had zijne zonden beleden en vergiffenis was hem toegezegd. ‘Maar mag ik hopen!’ sprak hij onrustig; ‘ik die zooveel misdaden op het geweten draag! Ach, mijnheer pastoor, gij zijt de eenigste niet die zich over mij te beklagen heeft: overal waar ik den voet heb gezet, is de misdaad met mij gekomen. U heb ik gehaat, gevloekt en om u te kunnen verkoopen en leveren, heb ik eene verschrikkelijke misdaad, eene heiligschennis gepleegd. Doch neen, doe mijn kind weggaan. Dat toch mag niet hooren wat de vader misdeed.’ Toen Hanna de kamer verlaten had, sprak Wouter voort: ‘U, Hendrik, heb ik uit eigenbaat, in de hoop dat gij nooit zoudt weêrkeeren, aan de Franschen overgeleverd; ik heb met schelmerij en bedreiging de vrouw getrouwd, die u had moeten toebehooren; ik heb u, tot driemaal toe, zelfs nog dezen nacht, trachten te dooden; | |
[pagina 105]
| |
ik heb ons vaderlijk huis, dat men reeds, om mijne ondeugden, het Gevloekte Huis noemde, door het vuur doen vernielen. En gij dan, Lena, martelares gedurende geheel uw leven; gij die u, als een lam zoo gedwee onder de handen van den beul gebogen hebt, gij ook hebt mij vergeven. Gij allen overlaadt mij met weldaden, terwijl ik u mishandeld heb. O, dat is wel gedaan! ... Maar de wereld haat mij, omdat ik aan de gansche wereld kwaad gedaan heb: ik heb gestolen, geroofd, geplunderd...... Hebt gij nooit gehoord, maar neen! gij zoudt mij als ik u dat alles openbaarde, met volle recht vloeken.’ ‘Neen, spreek!’ bad Hendrik. Na eene poos ging de zieke voort: ‘Ja, gij hebt gelijk, ik wil het voor u bekennen: ik maakte deel van de bende van Frans DucroisseauGa naar voetnoot1), die den schrik onder onze bevolking verspreidde. Wat al misdaden wegen mij op het hart. Muroc, Muroc!’ riep Wouter, terwijl hij zijn gezicht met zijne handen bedekte; ‘gij hebt mij steeds onverbiddelijk voortgesleept op het pad der gruwelen.’ ‘Muroc!’ hervatte de pastoor, ‘Muroc heeft zich ook tot God gewend. Hij was mijn medegezel in het Slavenhuis en daar klopte hij zich berouwvol op de borst.’ ‘Hij geloofde niet aan God, noch aan een ander leven!’ mompelde Wouter. ‘Ja, hij geloofde er aan en hoopte op dat beter leven. Luister,’ ging de pastoor voort, en hij las den rampzalige den brief voor, dien hij den vorigen dag uit het Slavenhuis had meêgebracht. ‘Ook hij dan!’ morde de Zwarte Strooper. ‘Ik ook zal bidden. Maar ach! ik geloof dat ik dit niet meer kan.’ De zieke zweeg; hij had den twijfel in de ziel, al sprak de priester dan ook nog zulke zalvende woorden; hij zag vreeselijke schimmen, welke hem zijne misdaden verweten, voor hem opstijgen, en hij vreesde dat zij, als hij voor den Alwetenden Rechter zou geroepen worden, krachtiger en sterker zouden zijn, dan het berouw dat zijne ziel doorploegde. Juist datgene wat hem in zijn leven had gestreeld: de misdaad, rees nu, op zijn doodbed, als een kwellende en wraakroepende geest voor hem op. Allengs bedaarde de ongelukkige; hij geloofde, hoopte en kreeg betrouwen. God is genadig en goed, en het berouw van den grootsten zondaar is Hem welkom. Wouter was niet meer. Het was alsof het dorp herademde, zoodanig was Hanna's vader | |
[pagina 106]
| |
gevreesd. Men bad voor hem; maar welk verschil van gemoedsstemming tusschen die voor Lena en voor hem! In een afgelegen hoek van het kerkhof is Wouters rustplaats. Hendrik staat er soms denkend stil en vraagt vergiffenis aan God over den haat, dien hij zijnen broeder toedroeg. Hij heeft geleerd door Everard, wat de zoetste en de schoonste wraak is: het vergeven en hij beweent dat hij nooit kracht genoeg heeft gehad, om dit in het leven van Wouter werkstellig te kunnen maken. Dat is te laat. ‘Hoevelen zijn zoo als Hendrik,’ heeft Everard daarna menigmaal gezegd. ‘Zij betreuren het verledene, omdat zij dan het goede niet hebben gedaan; zij zouden het willen terugroepen en herstellen wat zij nagelaten hebben. ‘Ach, mijne kinderen, de tijd rolt onophoudelijk voort: wat voorbij is keert niet weêr!’ Loverghem had verschrikkelijk door den ijselijken nacht, dien wij beschreven hebben, geleden. De oogst, die hoop des landmans, was verdwenen; runderen en trekbeesten waren verdronken; woningen weggeslagen; armoede en ellende heerschten ten allen kant. Dat was eene nieuwe zending voor den grijzen Everard. Hij nam, zoodra de gewone betrekkingen weêr hersteld waren, den bedelstaf voor zijne ongelukkige inwoners op. Hij ging rond en klopte op alle deuren. Antwerpen, de stad der liefdadigheid bij uitnemendheid, welke nooit gemist wordt als het menschenliefde geldt - Antwerpen, bracht een mild offer bij, om het getroffene dorpke uit zijne ellende op te beuren. Met al die offers, gevoegd bij de vlijt der bewoners, keerde de welvaart weldra in de gemeente terug. Dàt was de laatste menschlievende daad, ten minste die welke algemeen bekend was, welke de vrome herder deed. |
|