De dorpspastoor
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
V.De hoop dat men Hendrik zou kunnen behouden, werd voor den ouden maire zeer twijfelachtig. De jongeling werd reeds denzelfden nacht door hevige koortsen aangetast, die hem meer dan eens van zijn verstand beroofden, en als die aanvallen hem verlieten, was hij zóó zwak, dat men hem eer voor dood dan levend zou gehouden hebben. In die koortsen ijlde hij over het gebeurde doch zoo verward, dat men uit zijne woorden niets kon opmaken, hoewel menig afzonderlijk uitgesproken woord, Lena meer dan eens den schrik door het harte gedreven had. In die afwisseling ging er eenigen tijd voorbij. Al de opzoekingen van den maire en zelfs van het gerecht, om den dader van den snooden aanslag op te sporen, waren tot dan toe vruchteloos geweest, en men dacht niets beter te kunnen doen, dan de genezing van Hendrik afwachten. Onder de zusterlijke zorgen van Lena, naderde eindelijk dat oogenblik. Zij had den zieke des te ongestoorder kunnen oppassen, dewijl Wouter niet meer in het dorp was verschenen, sedert wij hem op de heide van Loverghem verlieten. Op Hendrik's verzoek, trad Marten Schippers op zekeren avond in de woning van den mulder, en zette zich aan het ziekbed neêr. Door een edel gevoel aangedreven, wilde Hendrik echter geene voldoende inlichtingen geven over den aanslag op hem gepleegd; maar de zieke, hij, die als het ware zijn hoofd uit het graf kwam oprichten, smeekte den maire, Wouter als den pleger van de misdaad waarvoor de pastoor leed, aan te klagen. Marten Schippers verstomde bij die openbaring. Lang had hij reeds een verschrikkelijk achterdenken jegens den Strooper gekoesterd; lang had hij, met een kwaadvermoedend oog, zijne gedurige | |
[pagina 60]
| |
afwezigheid opgemerkt, welke nu meer dan ooit plaats greep; doch hij vreesde aan dat denkbeeld eenige uitbreiding te geven. ‘Marten!’ sprak met zwakke stem de zieke jongeling; ‘ga naar de stad, help den braven Everard en geef hem aan onze liefde weêr. Ik kan niet liegen, zoo als gij mij hier ziet, afgemarteld en zwak, op elk oogenblik gereed om voor het oordeel Gods te verschijnen.... En toch, hoe verschrikkelijk is die aanklacht in mijnen mond! Wouter is door banden des bloeds aan mij gehecht; hij is de echtgenoot van Lena, hij is vader van Hanna.’ De grijsaard drukte de vermagerde hand van den jongeling, en verliet zwijgend en met haastigen stap, de woning. Het raadsel was voor hem opgelost, al had Hendrik dit niet volledig willen verklaren: Wouter was in zijne oogen schuldig aan al de gepleegde misdaden. De schout beklaagde in zijne ziel de arme Lena; doch hij moest zijnen plicht volbrengen, en daaraan had het eerlijke gemoed van den maire nooit gefaald.
Een paar dagen nadien, in den voormiddag, werd Hendrik uit zijnen sluimer opgewekt door Hanna, die met eene vracht najaarsbloemen in den schoot, bij het bed trad en zoet glimlachend het gansche deksel in een bloemperk herschiep. Hendrik was geen mensch met verfijnd dichterlijk gevoel; maar er was toch iets ongewoon, in dat eenvoudige middel om hem gelukkig te maken. Bloemen maakten Hanna gelukkig - het kind kon niets anders denken, of ook bloemen moesten den mismoedigen trek van Hendrik's wezen doen verdwijnen en hem genezing schenken. Daarom bleef het kind, met hare lieve zwarte oogen den jongeling verwonderd aanstaren, toen aan Hendrik's oog eenen traan ontglipte, en zij vroeg hem met een zilverig klinkend stemmeke: ‘Waarom weent gij nu, oom Hendrik? .... Och, ik meende u zoo gelukkig te zullen maken!’ ‘'t Is niets, Hanna,’ hervatte de zieke, en wischte den traan weg die op zijne wangen gevallen was. ‘Ik ween omdat....’ Hij eindigde niet. Hendrik dacht aan den vader van het kind, dien hij, door plichtgevoel gedreven, had moeten aanklagen. Dat kind, hetwelk hem nu gelukkig wilde maken, zou hem eens verwijten, dat hij het was die haren vader aan schande en straf had prijs gegeven. Hij beklaagde het kind, de moeder, zich-zelven; doch er was eene stem, die sterker dan dit alles in zijn hart sprak: de stem der rechtvaardigheid. Als hij dat kind voor zich zag, met hare zwarte haarlokken, helder flikkerende oogen en fijn gesneden gelaat, dacht hij Lena in hare eerste jeugd te zien, toen hij met haar hand aan hand | |
[pagina 61]
| |
speelde; doch in dienzelfden glinsterenden oogappel meende hij, door den kinderlijken glimlach heen, ook den verwijtenden blik te bemerken, dien Lena hem eens zou toewerpen, als zij weten zou dat hij het was, die den vader van haar kind had aangeklaagd. In een van die oogenblikken, bedekte Hendrik de oogen met de beide handen en snikte: ‘Lena, Lena!’ ‘Hier ben ik!’ sprak de stem der jonge moeder; maar niet zacht en vleiend als naar gewoonte; de toon harer stem was integendeel scherp en gestreng. Toen Hendrik verschrikt de handen van de oogen liet wegvallen, zag hij Lena voor zijne legersteê staan, bleek en met strak gespannen wezen. ‘Gij roept mij?’ sprak zij op denzelfden toon voort. ‘Is het de stem van uw geweten, welke reeds ontwaakt is? .... O, gij hebt u verschrikkelijk gewroken,’ liet zij er op volgen en weende. Dan trok zij kleine Hanna tot zich en sprak snikkend: ‘Kom, kind! dit huis is ons ten vloek geworden.’ ‘Lena, wat deert u toch?’ onderbrak Hendrik haar. ‘Spreekt gij van de beschuldiging?’ ‘Ja, van de beschuldiging, welke mij tot weduwe maken zal; die mij den dood zal kosten en de schande op het hoofd van mijn kind zal doen neêrvallen. Verzwijg het niet meer: de maire van het dorp is gisteren morgen vroeg reeds naar de stad vertrokken, en hij heeft gezegd, dat gij Wouter verraden hebt. O kind, mijn kind! Uw vader zal uwe moeder dooden!’ Hanna verborg haar aangezicht aan den boezem van Lena, zonder dat het kind een enkel woord van dit alles verstond. ‘Ja,’ zeide Hendrik, ‘ja, ik heb Wouter aangeklaagd; want mag de onschuld wel lijden voor de misdaad? Moet onze arme pastoor, die u altijd heeft bemind als een vader, zich dood werken, wanneer wij in onze ziel overtuigd zijn dat hij niet plichtig is? Wouter is uw echtgenoot, de vader van Hanna; hij is mijn halve broeder, maar God zou u, mij en het kind gestraft hebben, als wij de waarheid hadden verborgen gehouden.’ De jonge vrouw gevoelde het onrecht, dat jegens Everard gepleegd was; maar hoe weinig geluk zij dan ook in dit leven genoten had, zij was toch aan Wouter verbonden; zij had hem, in den verschrikkelijken nacht, bij eede beloofd nooit het gebeurde te zullen ontdekken; daarbij, zoo als zij gezegd had, Wouter had haar met den dood bedreigd - en wat zou er dan van haar kind geworden? Maar ook Everard, de arme Everard! ‘Zeg niet,’ ging Hendrik voort, ‘dat ik mij gewroken heb. Ik zal u, hoop ik, eens kunnen bewijzen dat ik van die beschuldiging vrij te spreken ben. Neen, ik heb mijnen plicht, mijn duren plicht volbracht. Lena, neem het zware juk aan dat u op de schouders | |
[pagina 62]
| |
gelegd is, en help mij onzen waardigen pastoor verlossen. God zal u zegenen, en het lijden doen vergeten, dat gij thans moet onderstaan.’ De jonge vrouw scheen zich geruimen tijd te bedenken, of liever den strijd te volgen welke in haar binnenste plaats had; doch eindelijk riep zij met eene forsche stem uit: ‘Neen, neen! ik mag niet spreken! ... En toch... Neen, neen! ... Genade Wouter, voor mij en mijn arm kind; ik ben het niet die u aanklaag!’ ‘Dat is ook niet noodig!’ sprak eensklaps eene vreemde stem, en toen Hendrik en Lena de oogen naar de deur wendden, zagen zij eenen vreemdeling en den ouden maire, op den dorpel staan. ‘Dat is niet noodig!’ hervatte hij, die eerst gesproken had. ‘Ik, rechter bij het crimineele gerechtshof van Antwerpen, heb voldoende bewijzen van de plichtigheid van Wouter in handen.’ Een gil ontsnapte gelijktijdig aan Hendrik en aan Lena. ‘Ik wil noch de aanklacht van den broeder, noch die van het kind, noch die van u, arme moeder; ik had zelfs dezen smeltkroes en de verdere gereedschappen, die wij bij het onderzoek in uwe woning gevonden hebben, niet noodig, om den Zwarten Strooper als plichtig te beschouwen. Een andere aanklagende getuige is tegen hem opgestaan. Wij beschuldigen hem van kerkdieverij met braak, van ontheiliging van het huis Gods, van smelting der heilige vaten, van valsche aanklacht, van meineed en wat al misdaden meer.’ Lena zakte op de knieën en omklemde kleine Hanna. De verschrikkelijke slag, dien zij zoo lang gevreesd had, was dan eindelijk gevallen! Wat zij zoo lang in hare ziel verborgen had, was eindelijk, niettegenstaande haar, in open daglicht gebracht! ‘Uw wil geschiede, o mijn God!’ zoo bad zij, de oogen ten hemel gewend. Schoon gebed, dat kracht geeft aan eene afgemartelde ziel! Het is eene troostende verheffing tot God, wanneer men te vergeefs de menschelijke krachten tegen het noodlot heeft uitgeput, en men zijn betrouwen alleen nog zoekt in Hem, die wil, dat wij Hem gedachtig zijn, als de kinderen hunnen Vader. Dat ook ondervond Lena, toen zij zich met Hanna alleen in hare woning bevond, terwijl het gerechtelijk onderzoek omtrent den aanslag op het leven van Hendrik, bij dezen door de justicie werd voortgezet. Zij bad lang, en het kind vouwde even als zij, hoewel het hare moeder verwonderd aanstaarde, de kleine handjes te samen. ‘Moeder!’ waagde het te zeggen; ‘waarom weent ge toch?’ ‘Kind, wij zijn diep ongelukkig.’ ‘En waarom dan, moeder?’ ‘Ach, dat kan ik u niet zeggen. Gij zoudt mij niet verstaan.’ ‘O ja! ... Zeg mij, wat wilde die vreemde heer van vader? Hij sprak van dien nacht, moeder?’ | |
[pagina 63]
| |
‘Zwijg, zwijg! Vergeet dat alles, ongelukkig kind!’ Hanna wierp een verstandelijken oogslag op de jammerende moeder. ‘Gij moet dat reeds aan anderen, aan oom Hendrik verteld hebben, en gij zult u zelf en uwe moeder van schande en verdriet doen sterven. Spreek nooit meer van dien nacht, Hanna. Ha!’ sprak zij tot zich zelven, ‘mij dunkt dat alleen de gedachte aan dien nacht, mij de haren doet vergrijzen.’ ‘Moeder, waar is vader?’ hervatte de kleine andermaal. ‘Vader zal misschien nooit meer terug komen, lief kind... Bid God voor hem.’ ‘Is hij dan dood?’ vroeg Hanna angstig. ‘Och neen, ik weet het niet! ... Hij is verre, verre weg, naar een vreemd land, geloof ik.’ Het kind vertrok haar gezichtje tot weenen, en vroeg: ‘Hij is dan heen gegaan zonder goeden dag te zeggen?’ ‘Misschien zal hij nog afscheid van ons komen nemen. Maar neen! God, red hem! ... Dat hij niet wederkeere!’ ‘Maar oom Hendrik blijft toch bij ons, niet waar?’ De jonge moeder antwoordde niet, maar kuste vurig het lieve kind. ‘Heeft niemand ons dan meer lief, moeder?’ ging het kind voort. ‘Ja,’ sprak Lena; ‘ja, zeker; boven in den hemel leeft een Vader die ons lief heeft, en die ons niet altijd ongelukkig wil doen zijn. - Vouw de handjes te samen, Hanna; bid den goeden God voor vader, voor u zelven en voor mij. - De menschen kunnen ons haten; maar God kent ons gemoed; de buren mogen zeggen dat wij slecht en boos zijn.... maar gij, o mijn God! gij prent geen schandmerk op ons voorhoofd, omdat de echtgenoot en vader verre van het spoor der deugd gedwaald is!’ Neen, Lena, neen, dat doet Hij niet! Hij is en blijft de rechtvaardige God, die het vooroordeel der menschen hetwelk er zoovelen verplettert, als eene verschrikkelijke misdaad in het boek der rekenschap zal aanschrijven.
Lezer, volg ons naar Antwerpen, waar wij andermaal pastoor Everard zullen opzoeken. Wij treden het slavenhuis binnen - het slavenhuis, waar de tot dwangarbeid veroordeelde misdadigers, in het zweet huns aanschijns moeten werken, terwijl het gerammel hunner boeien, hun als gedurig de misdaad verwijt waarvoor zij boeten. Het slavenhuis is op het kasteel, door sterke muren, ijzeren traliën en scherp gewapende schildwachten afgesloten. 't Levert een droevig gezicht op, te meer omdat men overal rampzalige veroordeelden voortstrompelen, of op de wenken hunner gebieders draven ziet. Indien gij er binnen treedt, zult gij er voor bewoners ontmoeten, | |
[pagina 64]
| |
al wat de samenleving het misdadigst bevat: menschen, met de dierlijkste driften, met de eerloosste denkbeelden bezield, met de gruwzaamste misdaden bevlekt, in bedwang gehouden door de onverbiddelijke strengheid des meesters - en daar, tusschen die wolven, moeten wij het onnoozel lam, pastoor Everard, gaan terugvinden. Het is nacht. De slaap, waarin men het lijden vergeet, heerscht in het slavenhuis. In de vier groote zalenGa naar voetnoot1), voor de slaven bestemd, hoorde men achter den regelmatigen voetstap der wachters, soms het akelig gerammel der boeien, de beweging van dezen of genen veroordeelde, den zwaren ronk van eenen slaper. Wij houden bij eene rustplaats stil, waarop het licht van den reverbeerGa naar voetnoot2) een zachten glans verspreid. Op die harde legersteê rust pastoor Everard. Maar ach! wat is hij veranderd..... Zie, zijne wangen zijn ingevallen en bleek; zijn voorhoofd diep doorrimpeld; zijne eerbiedwaardige zilveren lokken zijn verdwenen; zijne handen, die op de borst zijn samengevouwen, schijnen niets meer te zijn dan de beenderen van de knokkelige dood. Eene mat van biezen gevlochten, overdekt ten deele zijn lichaam, en onder dit deksel uit komt de ijzeren ketting te voorschijn, waarmeê hij aan het ledikant is vastgeklonken. Everard slaapt niet, al heeft hij de oogen geloken. De rust van den nacht heeft hij ten deele besteed aan het gebed en aan het herdenken van zijnen levensloop. Loverghem, Hendrik, Lena en Hanna zijn beurtelings voor hem opgestegen, en hij heeft zelfs met zijn gerust geweten, deze beelden toegelachen en vergiffenis voor Wouter afgebeden..... Echter hoe hard, hoe pijnlijk was het leven in dit afschuwelijk verblijf! Zoodra de morgen zijn licht over de kronkelende golven der Schelde wierp, ging hij, met de andere slaven, naar het werk waartoe hij geroepen was. Twee aan twee geboeid, voor gezel misschien den afschuwelijksten booswicht, gehuld in het roode slavenkleedGa naar voetnoot3), altijd de knellende boeien aan den voet en om het middel; onderworpen aan den smaad der veroordeelden en de strengheid der toezichtersGa naar voetnoot4), ziedaar wat elken dag den armen man te wachten stond, en echter had hij dit lot steeds met onderwerping gedragen. | |
[pagina 65]
| |
Dáár zelfs, in het midden dier gevangenen, had hij zijne zending willen volbrengen en het goede zaad in de harten strooien; maar helaas! het viel op de steenrotsen. Hij had de ongelukkigen willen troosten; zijn voedsel dikwijls aan den hongerige meêgedeeld; den arbeid van den zwakke, zoo veel het hem mogelijk was, verlicht; maar liefde en dankbaarheid waren vreemd in dit akelig verblijf. Alles wat Everard vurig van den Hemel vroeg, was, nog eenmaal vóór zijnen dood, zijne onschuld erkend en Loverghem weêr te zien, om er zijne ‘kinderen,’ zoo als hij de dorpsbewoners noemde, den laatsten zegen te mogen geven. God, betrouwde hij, op het oogenblik dat wij hem in het Slavenhuis ontmoeten, zou hem die gunst niet weigeren. Mocht Hij er echter anders over beschikken, moest Everard in dien afschuwelijken kerker bezwijken, dan zou de rechtvaardigheid des Hemels toch eenmaal eenen lichtstraal op zijn levensboek werpen en doen zien, dat de arme pastoor het slachtoffer eener jammerlijke dwaling geweest was. Met die gevoelens bezield, bad de grijsaard voor allen die hem lief waren op deze wereld; voor zijne vijanden en zijne vrienden; voor zijne rechters en zijne beschuldigers. De eerste stralen van den morgen vielen in de slavenzalen, toen het algemeen signaal, de trommelslag, het aanvangen van een nieuwen en moeielijken dag verkondigde. Er heerschte eene algemeene beweging; maar eene strenge orde waarheen men zich ook wendde. Het gerammel der kettingen vermengde zich met het kommando der gebieders, met de stemmen der gardes. Hier hoorde men reeds den regelmatigen stap van eene afdeeling gevangenen; ginds werden zij, twee aan twee geboeid; verder dreef men anderen, gelijk eene kudde dieren, naar de zware havenwerken. De zon wierp haar licht nog niet mild over de Schelde-stad, toen rondom en op het kasteel, alles reeds in beweging was. Hier werden de zware boomen voor den scheepsbouw aangebracht, door de slaven vervoerd, gezaagd en verder toebereid; ginds klonk de hamer aan de timmerwerven en rezen de trotsche schepen op, waarmeê Napoleon eene ontzachelijke zeemacht tegenover de engelsche wilde oprichten. Verder bonsde de zware hamer op het aambeeld, of klonk het truweel op den steen der metselwerken. Men herstelde de kaaien, men graafde de dokken; men wierp verschansingen op; men loste, laadde, vervoerde en heide, onder het eentonige gezang en de gebiedende stem der toezichters. Het was een schoon tafereel van werkzaamheid, en, waren het vrije werklieden geweest die er arbeidden, men zou geen levendiger, geen treffender tooneel van menschelijken iever en kracht hebben kunnen bedenken; maar dat roode slavenkleed, die kettingen, die strenge straffen, welke bij de minste onachtzaamheid toegepast werden, deden integendeel het hart bloeden, al waren de wezens die men er aan onderwierp, dan nog zoo misdadig. | |
[pagina 66]
| |
Aan de westzijde van het kasteel, bij den Schelde-oever, stonden twee aan elkander geketende slaven, met de roeispanen in de hand. Aan hunne voeten dobberde eene kleine boot, welke op den kant gemeerd was. Een der slaven was een grijsaard: de ongelukkige Everard; de andere een man van middelbaren leeftijd, met ruwe gelaatstrekken en waarop het ongeregelde leven een onmiskenbaar spoor heeft achtergelaten. In die misvormde en bleeke trekken glinsterden echter een paar oogen, die van vlugheid van geest en ook tevens van iets kwaadaardig, iets duivelsch getuigden. Er lag een trek naar boosaardige en onbeschaamde spotternij in die oogen te lezen. Deze slaaf droeg geene roode muts, zoo als Everard; maar eene groene, ten bewijze dat hij voor zijn leven tot de straf der boeven gedoemd was.Ga naar voetnoot1) Eenige schreden van hen stond, in gepeins verzonken, de garde-chiourme. Zonder eenige aandoening beschouwde de jongste der slaven den schoonen hemel, de Schelde, die door een zacht windje bewogen, in den zonneschijn als met smaragden en duizenderlei kleuren bezaaid scheen; de weelderige oevers, die door den dauw flikkerden. Maar dat alles trof zijn ouderen makker zóó diep, dat hij de handen samenvouwde, en, zijne oogen naar het blauwe gewelf opheffende, een oogenblik bad. Muroc, zoo heette de medegezel van Everard, zag het en er speelde een hatelijke grijnslach over zijn wezen. ‘Gij bidt, kameraad?’ zeide hij. De pastoor wendde het oog naar den spotter en antwoordde: ‘Indien de mensch nog eenig gevoel in het hart heeft, kan hij dan koel blijven bij het heerlijke schouwspel der natuur? Moet zijn hart niet opklimmen tot God?’ ‘God!’ schaterde Muroc spottend. ‘Altijd dat versleten woord! Als men zijn gansch leven aan dieverij en schurkerij gewijd heeft; als men, zonder hoop van nog ooit los te geraken, hier achter de tralies moet vergrijzen, begint men gewoonlijk met dien ouden, versleten praat voor den dag te komen.’ ‘Gelooft gij dan niet aan het bestaan van God?’ liet er de grijsaard zachtaardig op volgen. ‘Ik heb mij daarmeê sedert lange jaren niet bezig gehouden. Ik | |
[pagina 67]
| |
wil sterven zoo als ik geleefd heb. God, indien hij bestaat, is voor mij een onrechtvaardig wezen geweest, dat er genoegen in schept mij af te beulen, te martelen en mijne schoonste hoop te vernietigen.’ ‘Gij lastert, vriend! Gij wijt den Hemel toe, wat gij misschien alleen u zelven verwijten moet. Maar als men hier op deze wereld niets meer te hopen heeft, is het dan niet zoet te denken, dat er eene betere wereld is, die men ons niet kan ontnemen, en waar wij, indien wij ons slechts in tijds tot den Alvader wenden, met opene armen zullen ontvangen worden?’ Muroc glimlachte. ‘Spotternij!’ antwoordde hij; ‘spotternij! Zie, vriendschap,’ ging hij op lossen toon voort, ‘ik denk, als er die betere wereld is, zij er echter voor mij niet zijn zal. Ik ben een dief van ambacht en een speler in de ziel, en ik zou dat ambacht en die zielzucht zoo min achterlaten in de andere als in deze wereld - ofwel men zou daar ginder ook reeds de galeien moeten uitgevonden hebben.’ Muroc schaterlachte zoo hard, dat de garde het hoofd oplichtte; doch het scheen dat deze voor het oogenblik niet genegen was om de tuchtreglementen in al hunne strengheid toe te passen; hij scheen zelfs niet te willen bemerken wat er rondom hem gebeurde. De grijsaard had, bij de spotternij van Muroc, het hoofd naar de borst laten zakken. Hij bad in stilte, en misschien herdacht hij zijnen makker in die bede. De jonge slaaf hield gedurig zijn spotachtigen blik op Everard gevestigd, en hervatte na eenige oogenblikken: ‘Gij schijnt dus bijzonder te vreden in dit liefelijk verblijf? Drommels! gij zijt een wonderlijk maaksel, kameraad.’ De grijsaard lichtte het hoofd op, en zag Muroc met een zachtaardigen blik aan. ‘Ik getroost mij mijn lot,’ antwoordde hij. ‘De menschen kunnen mij verachten, mishandelen, martelen; maar ik heb betrouwen in God, die elk mijner wegen gadegeslagen heeft; die elke gedachte mijns harten kent. Hij zal mij in de zware beproevingen, welke mij nog kunnen overkomen, niet verlaten.’ ‘Wonderlijk schepsel!’ herhaalde Muroc, terwijl hij Everard, met den spotlach op 't gelaat, aanzag. ‘Ik heb velerhande soorten van boeven in de gevangenissen aangetroffen, maar ik geloof waarlijk, dat deze tot een geheel nieuw geslacht behoort. Gelooft gij wel, dat gij een meester in 't huichelen zijt!’ voegde hij er luid bij. De pastoor zag den slaaf met eene zachtverwijtende uitdrukking aan. Deze echter verstond dien blik niet en ging op denzelfden toon voort: ‘Hoe lang zijt gij hier?’ ‘Slechts eenige weken.’ ‘Gij zijt zeker..... onschuldig?’ grijnsde hij er op hatelijken toon bij. | |
[pagina 68]
| |
‘Dat is God bekend!’ herhaalde de priester. ‘Mijn geweten is vrij van de misdaad die men mij oplegt.’ ‘Dat dacht ik wel!’ berstte de ellendige in een schaterend gelach uit. ‘Nu, kameraad,’ ging hij fluisterend voort, ‘hoop maar op die toekomende wereld; ik voor mij hoop de vrijheid en het geluk in de tegenwoordige. Ik kies nog altijd het zekere voor het onzekere.’ De garde-chiourme trad op dit oogenblik nader, vergezeld van een der hoogere toezichters van het Slavenhuis. Deze laatste gebood den slaven in de boot te stappen, strekte zich op eene gemakkelijke wijze er in neêr, terwijl de garde voor hem plaats nam, en weldra dreef het lichte vaartuig, onder de roeislagen van Everard en Muroc, door het water der Schelde. De arbeid viel den ouden pastoor moeielijk; hij hijgde naar zijnen adem en het zweet perelde hem op het aangezicht; maar toch, hij werkte zoo goed als 't hem mogelijk was. De toezichter zag het, en het scheen hem zeer te doen aan het hart. Echter, hij mocht geen medelijden toonenGa naar voetnoot1) en wendde dus het aangezicht af. Hij scheen opmerkzaam de stad, den hemel, de Schelde en de schepen op de reede te beschouwen, om niet te zien hoe de grijsaard zich afmartelde. Men bereikte den overkant, waar de toezichter aan land stapte en den garde gelastte hem ter plaatse te wachten. Deze was weldra even afgetrokken, als toen wij hem aan gene zijde der Schelde ontmoett'en: hij liet aan de twee rampzaligen eene vrijheid, welke zij anders niet gewoon waren. Everard zat, diep gebogen door de vermoeidheid, op zijne bank. Zijne borst ging onstuimig op en neêr en zijne beenderige handen beefden. Men zou gezegd hebben, dat hij tegen de laatste kracht zijns levens worstelde. Allengskens kwam hij echter bij. Muroc zag hem met verwondering aan. Er kwam een zucht in hem op, om den ongelukkige een goed woord toe te spreken, niet uit meêlijden; maar enkel om zich dat zonderlinge en geheimzinnige gevoel, 't welk hem bij het zien van dien grijsaard overmeesterde, te kunnen verklaren. | |
[pagina 69]
| |
‘Gij zijt vermoeid!’ zeide hij. ‘Ja, ik ben reeds oud. Ik was niet gewoon aan die soort van arbeid.’ ‘Wat deedt gij in de wereld?’ De grijsaard antwoordde niet. Hij wilde ongetwijfeld het heilig ambt, hetwelk hij bekleedde, niet ten spotternij van Muroc doen dienen. ‘Ik vrees voor u, kameraad,’ hervatte de boef. Als men jong, of wel in de kracht van het leven, het stieltje van slaaf moet leeren, gaat het nog al eenigzins; maar als men de dwaasheid doet, dit met een grijzen kop en met versleten beenderen te beginnen, kan het maar dienen om ons des te eerder de eeuwigheid in te slingeren. Maar het is ook waar,’ liet hij er lachend op volgen, ‘gij hebt een goed vertrouwen in de toekomst.’ ‘Ja, ik vertrouw op God,’ was het antwoord. ‘Hij heeft mij zoo dikwijls, bij het doodbed, bij het graf en in de gebeden voor de overledenen toegeroepen: “Ik ben de verrijzenis en het leven; die in mij gelooft, al ware hij ook gestorven, zal eeuwig leven!” dat ik ook thans den dood kalm te gemoet zie. Ik wensch hem niet; ik wacht hem geduldig af.’ ‘Zonderling mensch!’ morde de boef en scheen zich in gedachten te verdiepen. Hij zag dien grijsaard voor zich zitten, kalm en gelaten, hoewel onder den harden arbeid gebogen. Dat begreep Muroc niet. Als men hem somtijds onder het werk bukken deed, als men hem mishandelde, had integendeel de toorn meer dan eens hem wanhopig doen opbonzen. Wat hem nog meer trof, was de stille en zachte stem van zijn ouden kameraad; zij herinnerde hem eensklaps, zoo dacht hij, de stem zijner moeder..... Wonderlijke herinnering, welke Muroc te vergeefs wilde verzetten, omdat zij een zoo knagend gevoel in zijne ziel bracht; maar ieder maal keerde zij des te levendiger terug. In het aangezicht van Everard meende hij zelfs een trek van het gelaat der stervende vrouw weêr te zien; in zijne woorden, in zijne stem de hare te hooren; in zijn zucht zelf scheen het hem toe dat haar laatste zucht tot hem sprak. Muroc voelde zich de borst gedrukt worden. De herinnering is voor den mensch soms een verpletterend gewicht. Zij is een reusachtige worstelaar, die den sterkste ter neêrslaat. Zij is eene vriendin voor den brave; eene harpij voor hem, wiens geweten door de misdaad bevlekt is; zij is de zuster der wroeging. Onder hare macht bukte Muroc op dat oogenblik. ‘Zie, kameraad,’ sprak hij, ‘ik had misschien ongelijk u een huichelaar te noemen en den spot met u te drijven. Geloof mij, ik ben niet altijd geweest wat ik nu ben; maar wie zou in dat ge- | |
[pagina 70]
| |
vloekte huis geen duivelenziel krijgen! Gij ziet er een braaf man uit; ik geloof bijna dat gij onschuldig zijt, en zijt gij het niet, dan verdiendet gij het te zijn.’ ‘Ik dank u,’ sprak de priester en drukte de hand van Muroc in de zijne. ‘Zie!’ ging deze voort; ‘gij hebt een wonderlijk gevoel in mijne ziel gestort. Gij hebt mij aan het verledene, aan mijne moeder doen denken.’ Muroc was eensklaps een ander mensch geworden. De pastoor trilde van geluk, bij dat woord ‘moeder.’ O, het is zeker, dat daar waar men dit woord met gevoel, met liefde, met eerbied over de lippen hoort vloeien, er ook nog een sprankel deugd, zelfs in het bedorvenste hart, verscholen zit! Wie zich de lessen, de liefde, de tranen zijner moeder met aandoening herinnert - neen, die is geen verloren mensch! De grijsaard vroeg hem: ‘Hebt gij nog eene moeder?’ De slaaf schudde het hoofd. ‘Neen,’ hervatte hij; ‘ik heb geene moeder meer, en het is gelukkig, want zij zou van verdriet sterven, als zij zag hoe rampzalig ik geworden ben.’ Muroc scheen zich, in zijne mistroostige gedachten te verdiepen. Na eenige oogenblikken hervatte de priester: ‘Hoe is uw naam?’ ‘Muroc.’ ‘Zijt gij uit deze landstreek?’ ‘Ik ben een Brabander.’ ‘En zijt gij sedert lang hier?’ ‘Sinds eenige weken; maar voor de tweede maal reeds, en ditmaal voor eeuwig. Daarom denk ik ook weldra naar de galeien in Frankrijk overgebracht te worden.’ De grijsaard zag den spreker met meêlijden aan. ‘Er zou voor mij geene hoop meer moeten zijn,’ ging Muroc voort, ‘en toch..... mijn hart brandt naar vrijheid. Vrijheid! dat woord kan mij soms zoodanig betooveren, dat ik razend van wanhoop worden moet, als ik aan mijn tegenwoordigen toestand denk.’ ‘Heb geduld, Muroc!’ fluisterde de grijsaard, en als wilde hij van de goede gezindheid zijns gezels gebruik maken, sprak hij voort: ‘Kom, verhaal mij uwe levensgeschiedenis. Dat zal ons misschien den tijd korten, en voorzeker troost en leering schenken. Zeg mij hoe gij hier gekomen zijt?’ ‘O, dat is eenvoudig!’ spotte Muroc weêr; ‘zeker niet om mijne deugd en eerlijkheid. Maar komaan, ik zal u dat eens in het kort vertellen. Dat zal inderdaad de verveling verjagen.’ Na eene poos ving Muroc op lossen toon aan: ‘Zoo als ik u zeide, ben ik een Brabander van geboorte. Mijne | |
[pagina 71]
| |
moeder was eene vlaamsche vrouw, mijn vader een Gasconjer, die zich hier te lande had neêrgezet en, door de gelden mijner moeder, voorspoed in zijnen handel genoten had. Ik was hun eenige zoon, de lieveling mijns vaders, die in alles mijnen wil volgde. Mijne moeder beminde mij geheel anders. Zij gaf geen vrijen teugel aan mijne grillen; maar toch was er iets zoets, iets aanlokkends in hare liefde. Zie, als ik daarop denk, wordt mij het oude schurkenhart weêr week. Vroegtijdig was er eene drift in mijne ziel, die mijn vader aanwakkerde, door mij volle grepen in de geldkas te laten doen. Het was de zucht naar het spel. Uren lang kon ik, met een brandend oog, de kansen van winst en verlies in de speelhuizen gaêslaan. Ik was aan het speelhuis geboeid, en bracht ik er soms groote sommen van weêr, ik heb nog grootere in dien gevloekten maalstroom gelaten. Het spel! kent gij die drift? Kent gij dat vurig gevoel, hetwelk ons de borst onstuimig van genot jagen doet? Ha! daar is niets in de wereld dat den mensch zoo geweldig voortzweept, als de zucht naar het spel. Waarheen? Ik dacht dat het mij met reuzenstappen naar het geluk, naar de weelde en het genot drijven zou: het heeft mij, ik zie het te laat, naar de afschuwelijke galeien gedreven.’ De priester zuchtte diep. ‘Te laat! zegt ge,’ mompelde hij, ‘het is nooit te laat, als gij u met een rechtzinnig gemoed tot God wenden wilt.’ Muroc luisterde niet naar die woorden; hij vervolgde: ‘Mijne moeder had dikwijls tranen in de oogen, als zij mij mijn gedrag verweet. Ik herinner mij nu, dat zij dan sprak zoo als gij daar gesproken hebt.... van God, van de toekomst.’ Hij zweeg en zag eenige stonden somber op den bodem der boot. Eensklaps berstte hij in hevige woede los en morde: ‘Doch waartoe die herinneringen? Ik heb hare woorden in den wind geslagen, en de herinnering is thans eene nuttelooze wroeging geworden.’ ‘Neen,’ zeide Everard met zachten nadruk, terwijl hij de hand van Muroc in de zijne sloot; ‘neen zij is niet nutteloos! Zij zal u terugbrengen tot het goede, en God weet, of er nog niet eenige bloemen op uw levenspad zullen bloeien.’ Muroc grijnslachte ongeloovig; hij sprak echter voort: ‘Ik was vier-en-twintig jaren oud, en reeds had ik er bijna tien in het speelhuis doorgebracht. Het spel, de wijn en de vrouwen waren mijn eenig geluk. Een toeval, dat veel invloed op geheel mijn leven had kunnen uitoefenen, indien ik den raad mijner moeder gevolgd had, deed zich op. Ik leerde een meisje, de dochter van eenen vriend mijns vaders kennen, en ik vatte liefde voor haar op. Ik herinner mij hare trekken | |
[pagina 72]
| |
nog levendig. Zij was schoon en indien mijne moeder ooit eene zuster, jonger dan zij was, gehad hadde, zou ik gezegd hebben, dat het Marcella moest geweest zijn, zoo geleek zij haar in karakter. Het was al het zachte, dat men in eene jonge vrouw droomen kan... Doch nog eens, waarom die herinneringen! Ben ik dan zinneloos mij zoo te martelen, met iets dat niet meer kan herdaan worden? Weg, beelden uit het verledene! mijne moeder, mijn vader zijn niet meer; Marcella rust in het graf....’ ‘Wees kalm, ik smeek er u om!’ hervatte Everard, terwijl hij de handen samenvouwde. ‘Vrees die herinneringen niet; gehoorzaam integendeel aan hare stem. Zij zijn de voorboden eener betere toekomst. Denk dat uwe moeder, dat Marcella uit de hoogte der hemelen u beschouwen, dat zij u vergiffenis toeroepen, en zoudt gij het aangezicht van haar afwenden? ... Spreek verder; verhaal mij uw leven.’ Muroc bleef geruimen tijd op de golven staren, en hervatte eindelijk met een: ‘Welaan dan! Ik had spoedig bemerkt dat ik Marcella niet onverschillig was. Zij bad mij zoo zacht, zoo vleiend mijne verderfelijke gewoonte te verlaten, dat ik mij gedwongen zag toe te geven. Ik verstiet de stem der bekoring, en onder het zoete juk van Marcella, trad ik een geheel ander leven in. Ik werd, geloof ik, weêr kind; want ik kreeg weêr liefde tot het gebed en liet mij gedwee geleiden door de hand van een ander kind; want dat was Marcella slechts. ‘Zoo leefde ik geruimen tijd voort. Mijne moeder, die lang gekwijnd had en er bleek en teeringachtig uitzag, herleefde bij het zien der verandering van levenswijze. Zij glimlachte mij zoo zalig toe, en soms als zij mij aan het hart drukte, zag ik tranen van geluk aan haar oog ontvloeien. Marcella werd mijne bruid; ik geleidde haar ten altaar onder de zegeningen mijner moeder en die mijns vaders; de eerste naar de inspraak haars harten; de tweede omdat ik geld, veel geld trouwde. ‘Marcella werd mijne echtgenoote; alles ging voorspoedig. Er werd ons een kind geboren, en dit kind was een nieuwe band tusschen ons beiden. Aan de wieg gezeten, waren wij alle twee even kinderachtig als de dartele zuigeling zelf. ‘Mijne moeder werd mij echter ontrukt; zij stierf, met de zaligste woorden van kinderliefde op de lippen, en indien ik ooit uit een waar gevoel geweend heb, dan was het op het graf van die edele vrouw. Ik zeg dat aan u; waarom? dat weet ik zelve niet. Het is de eerste maal sinds ik in deze hel van ramp en misdaad verkeer, dat mij zulke woorden over de lippen komen. ‘De invloed mijner moeder was mij heilzaam geweest. Ik was den weg, dien mijn vader bewandelde, en welke geheel van dien zijner echtgenoote verschilde, vreemd geworden; maar toen de goede | |
[pagina 73]
| |
vrouw op het kerkhof rustte, lokte mij een onweêrstaanbare geest weêr op het voetspoor mijns vaders. ‘Niets kon mij van dien weg terughouden; noch het bidden, noch het weenen, noch het knielend smeeken van Marcella. Ik zie haar nog voor mijne voeten liggen, haar kind op de beide handen in de hoogte geheven, mij biddende niet naar de groene tafel terug te keeren. Ik lachte, en nooit heeft het goud zoo wild en zoo stoutmoedig in het speelhuis gerold als toen. Het scheen mij toe dat ik den verloren tijd moest inhalen. ‘Ha! dat was een hemel op aarde!’ voegde Muroc met een wilden lach er bij. ‘Dat was een genieten, dubbel groot, omdat mijne zielzucht te lang aan boeien gekluisterd was. Dat was alsof men na twintig jaren galeien, eindelijk weêr zonder boeien, zonder slavenmeester de vrije wereld invliegen mag.’ ‘Gij dwaalt, arme vriend!’ onderbrak Everard. ‘Hebt gij later niet ondervonden, dat juist toen uw wezenlijk geluk ophield?’ Muroc zag den spreker verwonderd aan, en alsof hij getroffen was over de juistheid dezer opmerking, zeide hij somber: ‘Ja, gij hebt gelijk.... ja, het hield op, want mijne fortuin verminderde met den dag; mijn huis verarmde; de juweelen mijner vrouw en zelfs, vloek over mij! de kleinoodiën mijner moeder, werden in den maalstroom der speelzucht verzwolgen. Als ik thuis kwam, vond ik eene bleeke en vermagerde vrouw, waarin ik schier Marcella niet meer herkennen kon. Zij verweet mij niets, zij klaagde nooit; zij bad gedurig en dat verdriette mij. Ik wreekte mij op haar, als ik ongelukkig speelde. Ik zou haar ook gaarne een deel der schuld, welke op mij weegt, doen dragen; maar ik heb te vergeefs eene beschuldiging tegen haar gezocht; zij was altijd goed voor mij. Mijn vader ging bankroet en toen ik eens - dat was verschrikkelijk! - uit het speelhuis kwam, bleef ik onder het lantaarn-licht der straat staan; aan den ijzeren staaf hing, in den doodschen schijn, een lijk te waggelen.... Ik heb naderhand gehoord dat mijn rampzalige vader zich daar van het leven beroofd had - een leven, dat hij den moed niet had nog langer te dragen.’ ‘Bid God voor hem!’ liet er de priester op volgen; terwijl eene siddering door zijne ledematen joeg. ‘Bidden! Ja, ik heb toen willen bidden; ik keerde tot mijne vrouw terug en ik zwoer eerlijk man te worden. Ik liet het speelhuis andermaal varen; maar van dien tijd dagteekenen de duizende ongelukken, die mij zoo lang voortgegeeseld hebben, tot dat zij mij in de galeien toeriepen: ‘Tot hier toe en niet verder!’ ‘Wat hielp mij het bidden tot dien God van rechtvaardigheid, en die men zegt dat altijd gereed staat om den zondaar te ontvangen? Mijn laatste rijkdom verdween: mijn huis werd door eenen brand vernield; de kinderen in mijn later leven geboren, stierven kort na | |
[pagina 74]
| |
elkander; de moeder werd zinneloos, en toen eerst rees zij als eene helsche furie tegen mij op, om mij al mijne verkeerdheden te verwijten. Weet ge wat ik deed? Ik keerde terug - terug naar de speeltafel, naar mijne oude makkers, naar anderen - en ik pleegde misdaad op misdaad.’ Eene ijselijke uitdrukking teekende zich op het gelaat van Muroc af. ‘Ik kon nogmaals vergeten. Een deel van mijn leven,’ zoo ging hij met eene half gesmoorde en nijdige stem voort, ‘heb ik papieren vervalscht, en in diepe kelders aan het maken van valsche munt gearbeid. Ziedaar waarin ik troost vond; ziedaar den weg, waarin ik zelfs meer dan eens heb moeten zeggen: ‘Muroc, gij moogt u nog gelukkig rekenen.’ De ellendige had herhaalde malen, gedurende dit korte verhaal, den goeden indruk die in den beginne hem beheerschte, afgeschud en telkens was hij weêr de hardvochtige schurk geworden. De pastoor bemerkte die afwisseling telken male, aan den somberen of scherpen toon zijner stem. Lang en troostend sprak Everard hem toe, herinnerde hem slechts zijne misdaden, om er een woord van zaligheid op te laten volgen, en eindigde als volgt: ‘En gij durft, Muroc, de oorzaken dier rampen Gode toerekenen? Gij durft dreigend den vinger tot Hem opsteken en zeggen: “Gij, gij zijt de bron mijner ongelukken!” O, neen! God was met u, toen gij het voetspoor uwer moeder en van Marcella volgdet. Hij verliet u niet; maar gij zelf stiet Hem van u af, toen gij dat uws ongelukkigen vaders hebt ingeslagen. Op den eersten weg ware u ongetwijfeld een duurzaam geluk ten deel gevallen; op den tweeden hebt gij onder de bloemen, adders en slangen gevonden; maar het was God niet die deze monsters daar neêrgeworpen had om u te martelen: neen, zij waren aan uw eigen hart en aan dat uwer gezellen uitgebroeid en gekoesterd.... Muroc! gij hebt den God van goedheid deerlijk miskend, Hij die u duizendmaal onder zijnen vingerdruk had kunnen verpletteren, en die u toch, in het midden van uw losbandig leven, in het midden uwer gruwelen toeriep, hopende dat gij eenmaal tot hem zoudt weêrkeeren: “Komt allen tot mij, die belast en beladen zijt, en ik zal u verkwikken!” Herinner u uw leven, Muroc; herdenk den tijd, wanneer gij inderdaad gelukkig en tevreden waart; tracht op dien verlaten weg terug te keeren, en laat ons in dit afschuwelijk verblijf, broeders zijn, broeders tot in den dood.’ De slaaf had die woorden met klimmende verwondering aangehoord; zij weêrklonken tot in het diepste der ziel. Na den pastoor eenige oogenblikken stilzwijgend te hebben aangestaard, richtte hij hem plotseling toe: ‘Maar zeg mij, wie zijt gij toch die zóó spreken durft?’ ‘Een onschuldige, Muroc.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Ja, dat moet gij zijn; want harten waaruit zulke woorden voortvloeien, vindt men hier niet. Zeg, wat waart gij vroeger?’ ‘Een priester Gods.’ De boef richtte zich verschrikkend op. ‘En hoe komt gij hier?’ ‘Door eene valsche beschuldiging, door eene rechterlijke dwaling.’ ‘En gij hebt u niet gewroken op den ellendige die u beschuldigde? Gij hebt hem onder uwe vuist niet verbrijzeld?’ ‘Neen, ik heb hem vergeven.’ ‘Vergeven?’ ‘God gebiedt het mij. Hij heeft ons gezegd: ‘Hebt uwe vijanden lief; zegent ze die u vloeken; doet wel degenen die u haten, en bidt voor hen die u geweld aandoen en u vervolgen.’ Het hoofd van den slaaf zakte naar de borst. Hij besefte dat het geloof, het betrouwen op de toekomst, waarvan Everard sprak, dan toch wel grootsch en machtig wezen moest! Nooit was hem daarenboven het beeld zijner moeder levendiger voor den geest gekomen dan op dit oogenblik. Het scheen hem toe, dat zij en Marcella hem tot zich riepen, door de stem van den grijzen priester. Muroc op zijne roeibank gezeten, liet het hoofd in den palm der hand rusten. ‘Neen, het kan niet zijn!’ riep hij plotseling uit; ‘wat geeft mij uw ingebeeld toekomend leven! Ik moet de vrijheid, de vrijheid hebben! Die ketens zullen mij niet knellen, tot dat ik den dood inga!’ ‘En wat zoudt gij aanvangen als gij morgen weêr vrij waart? Hebt gij kracht genoeg om de verschrikkelijke neigingen te overwinnen, welke u tot heden toe van misdaad tot misdaad hebben gedreven?’ vroeg de pastoor. ‘Ik geloof dat ik die kracht niet hebben zou.... Ik zou nog stelen, nog spelen. Maar wist gij, hoe de zucht naar vrijheid mij in de borst brandt! Eenige jaren geleden zat ik voor de eerste maal hier; de zucht naar vrijheid was toen zóó sterk, dat ik eens door een toeval van mijne boeien ontdaan zijnde, mij in den diepen stroom wierp en denzelve overzwom. Ik bereikte den overkant reeds.... Ik was vrij.... Daar daverden de drie kanonschoten tot sein der ontvluchting over mijn hoofd en eer de avond gevallen was, lag ik reeds weêr in de boeien geketendGa naar voetnoot1). Ik kroop met de razendste | |
[pagina 76]
| |
wanhoop in de ziel over den vloer van een diepen, stikdonkeren kerker. O! wat prangde mij de verlenging van die ijselijke straf. Misschien oud en vergrijsd, neen! nooit meer de vrijheid terugzien; een gansch leven in die gevloekte boeien moeten zuchten - dat was eene marteling, die ik niet verduren kon. Gelukkig! ik kreeg later genade; maar onverbeterd keerde ik in de wereld terug. Marcella was dood; mijne familie en vrienden vloekten mij; men haatte, men vluchtte mij alsof ik de pest der samenleving geweest ware, en nu sinds eenige weken heeft men mij weêr op dezelfde plaats teruggebracht, waarvan ik gekomen was. Vloek over mij.’ Muroc sloeg zich de handen als twee klauwen in de haren; een dof gebrul van wanhoop steeg uit zijne breede borst op. Te vergeefs smeekte hem de pastoor tot bedaren te komen; te vergeefs herinnerde hij hem het beeld zijner moeder. Wanneer de zee door den storm beroerd wordt, is zij ook niet eensklaps weêr rustig en kalm, neen! slechts allengskens bedaart haar donderend geloei; slechts langzaam vereffenen zich weêr die straks hemelhooge baren: - zoo ook was het met de diepgeschokte ziel van Muroc. Op dat oogenblik keerde de toezichter terug, stapte even als de garde in de boot, en gaf daarna bevel om naar het kasteel terug te roeien. Everard en Muroc grepen de riemen op, en hernamen den harden arbeid. Even als bij het opvaren, hijgde de pastoor naar zijnen adem en dreef het zweet over zijn aangezicht. Muroc zag het en vestigde een doordringenden oogslag op den toezichter. ‘Mijnheer!’ sprak hij, eenigzins bemoedigd door de zachtaardige blikken, die de aangesprokene op den grijsaard wierp; ‘ik zou u eene gunst willen verzoeken.’ ‘Spreek. Wat wilt gij?’ ‘De genade bekomen om dezen braven ouderling te laten rusten, en mij alleen de boot aan wal te laten roeien. Ik beloof u, ik zal al mijne krachten inspannen, opdat er geen oogenblik vertraging zij.’ De toezichter zag den boef strak in het oog en zeide: ‘Sinds wanneer is er een straal meêlijden in de verharde ziel van Muroc gevallen?’ ‘Sinds de stem van dien grijsaard eene gevoelige snaar heeft aangeraakt, die ik dacht dat nooit meer in mijn hart zou getrild hebben. Ik bid u, mijnheer de toezichter, verleen mij de gunst?’ ‘Ik ben nog niet vermoeid, Muroc,’ stamelde de priester. ‘Mijnheer, zie, zijne handen beven; het zweet droppelt van zijn voorhoofd, de adem jaagt zijne borst geweldig op en neêr, en hij zegt niet vermoeid te zijn. Stemt ge in mijne vraag toe, mijnheer?’ ‘Ja; doch weet, dat ik in vijf minuten den overkant bereiken wil.’ | |
[pagina 77]
| |
Muroc greep de riemen, en onder zijne krachtige beweging doorkliefde de schuit vogelsnel het water der Schelde. De grijsaard had Muroc dankbaar toegeknikt en staarde daarna strak voor zich. Hij bad; hij dankte God dat hij den ongelukkigen slaaf gedachtig was geweest, dat hij het hart van Muroc getroffen had. De stem van den toezichter riep hem uit zijne ingetogenheid. ‘Gij zijt vroeger pastoor geweest, niet waar?’ zeide hij hem. ‘Ja, mijnheer.’ ‘Was het niet in de gemeente....’ ‘Loverghem,’ onderbrak hem Everard. ‘Was uwe misdaad niet....’ ‘Ik heb geene misdaad op het geweten. Ik ben onschuldig. God die ons op dit oogenblik ziet, is getuige van hetgeen ik zeg.’ ‘Maar toch zijt gij veroordeeld? ....’ ‘Onschuldig, mijnheer. Een man, wien ik vergeven heb wat hij misdeed, heeft mij aangeklaagd, dat ik de kerk van Loverghem ten mijnen voordeele bestolen, en een deel der heilige vaten begraven had, om ze later zonder verdenking te kunnen verkoopen. Mijnheer, waartoe zou mij dien rijkdom hebben kunnen dienen? Ik ben oud, het graf wacht mij; ik heb geene bloedverwanten meer in de wereld, en ik bezat alles wat ik noodig had om te leven. Diezelfde heilige vaten, welke men gestolen heeft, heb ik eens met gevaar van mijn leven uit de handen der plunderaars, welke het fransche leger vooraf kwamen, gered. O! indien ik ze had willen stelen, zeker had ik toen eene betere en eene straffelooze kans gehad.’ Muroc roeide; maar zag den priester met gloeiende oogen aan. ‘Loverghem.... heilige vaten.... diefstal....’ morde hij, en scheen zich daarna in gedachten, die met elkander in strijd waren, te verdiepen. Hij scheen telkens te willen spreken; maar ook telkens was het alsof eene onzichtbare hand zijnen mond sloot. Aan wal gekomen, werden de twee slaven gescheiden, en in den loop van den dag had het oog van Muroc te vergeefs naar Everard gezocht. Muroc lag op zijne harde legersteê; hij sliep dien nacht onrustig. Hij had droomen waarin hij zijne moeder, Marcella en zijne kinderen terug zag. Welke denkbeelden hadden er, gedurende de uren dat hij waakte, in het hart van Muroc omgewoeld? Dit is onbekend; maar nauw viel het morgenlicht weêr in de slavenzalen, of Muroc vroeg aan een der toezichters, om voor den bestierenden commissaris geleid te worden. Dit geschiedde in den loop van den voormiddag. Zie, lezer, Muroc is een ander mensch geworden! De uitdrukking van zijn gelaat heeft nu dien nijdigen en onbeschaamden spot niet meer, dien wij den vorigen dag bij hem ontmoet hebben. Zijn hoofd is niet meer trotsch en verachtend opgeheven; hij laat het in- | |
[pagina 78]
| |
tegendeel onderworpen zakken. Hij schijnt gelaten in zijn lot te zijn: de strijd heeft in zijne breede borst uitgewoed. De commissaris richtte hem barsch het woord toe: ‘Wat hebt ge te zeggen?’ ‘Heer commissaris, ik wil u bekentenissen doen, die ik voor de justicie verzwegen heb.’ ‘Ha! zijt gij eindelijk tam geworden, Muroc?’ ‘De gewelddadigheid, de boeien, de donkere gevangenissen, de bloedigste behandeling hebben mij niet tot inkeer gebracht; maar de zoete woorden van een grijsaard die hier onschuldig lijdt, heer commissaris, hebben mij gisteren het hart doen week worden.’ ‘Onschuldig? ... Met wat recht beleedigt gij de justicie?’ ‘Ja, onschuldig; want de misdaad, waarvan hij beticht wordt, werd door mij en mijne gezellen gepleegd. Men beschuldigt hem de kerk van Loverghem bestolen te hebben: ik, mijnheer, de Zwarte Wouter en twee anderen pleegden die misdaad. In het huis van Wouter hebben wij den miskelk gesmolten en het is Wouter, Wouter, die, om den pastoor te kunnen aanklagen, een deel der voorwerpen onder de tuindeur der pastorie ging begraven. Mijnheer, geef aan dien grijsaard de vrijheid terug; ik, ik zal voor hem lijden. Ga naar Loverghem, in het huis van Wouter zult gij, achter de haardplaat, den kroes en de verdere smeltgereedschappen vinden; ondervraag de arme vrouw, die wij den mondbal aandeden opdat zij niet spreken zou, en bij eede deden beloven nooit een enkel woord, van hetgeen zij zag, over hare lippen te laten vloeien. Ziedaar,’ voegde hij er bij, ‘mijn hart is nu verlicht. Goddank, ik heb den moed gehad mij van dien zwaren last te ontslaan. Moeder, Marcella’ morde hij, ‘gij, die mij uit de hoogte der hemelen ziet, heb ik thans wel gedaan?’ De bestierende commissaris was verbaasd over de verschillende inlichtingen, die hij uit den mond van Muroc vernam. Hij gelastte den veroordeelden Everard voor zich te brengen, ten einde hem op zijne beurt te ondervragen. Het verhoor duurde geruimen tijd. De priester hield zijne onschuld staande; doch klaagde Wouter niet aan en toch, hoeveel verpletterende beschuldigingen had hij tegen hem in te brengen! Bij het verlaten van de raadkamer, voelde Everard plotseling zijne hand vastgrijpen, en deze met kussen overdekken. Het was Muroc die bij hem neêrknielde. ‘Muroc!’ zeide de grijsaard; ‘God zegene u!’ ‘O, mijnheer! indien gij in uw dorp zult weêrgekeerd zijn, indien gij er weêr aan den voet van het altaar zult bidden, gedenk dan Muroc..... Dat God, mijne moeder en Marcella mij genadig zijn!’ De priester hief den slaaf op en drukte hem aan het hart, terwijl heete tranen over zijne wangen stroomden. ‘Heb dank, o mijn God! heb dank! Gij hebt dan door mij eene | |
[pagina 79]
| |
ziel tot u doen terugkeeren! O, dat is vreugde genoeg voor mijn hart; dat doet mij het geledene vergeten. ‘Muroc,’ ging hij voort; ‘gij hebt mij het geluk verschaft, mijne kinderen nog eens te mogen weêrzien; ik zal er u gansch mijn leven dankbaar voor zijn. Indien gij genade bekomen mocht, kom dan naar Loverghem, alwaar gij in mij een vriend, een broeder vinden zult, die tot aan zijn graf pogen zal om nog wat zonlicht en bloemenschoon aan uw levenspad te schenken. Muroc, ik bid u, gedenk God, uwe moeder, Marcella, en in een verloren oogenblik zult gij ook wel eens aan mij peinzen.’ ‘Ja, ik zal mij uwer steeds herinneren. Vergeef mij den heiligschendenden diefstal, dien ik in uwe kerk pleegde....’ ‘Spreek daar niet meer van, Muroc. Dat God uwe schuld uitwissche zoo als ik, en gij zult eens als een gereinigde geest zijnen troon te gemoet treden. Het berouw, Muroc, zuivert ons van de smetten en doet ons, al zijn de menschen ons vijandig, een vriend zijn van God. Vaarwel, Muroc! Vaarwel! Gij zult niet eeuwig in deze boeien geklonken zijn.’ De laatste woorden had Everard op een diep bewogen toon uitgesproken. ‘Gij zult niet eeuwig in deze boeien geklonken zijn....’ dat gezegde ruischte den ongelukkige nog lang daarna in de ooren. Zou hij op vrijheid mogen hopen? Ging Everard, tot belooning van de gedane bekentenissen, zijne verlossing bewerken? Een oogenblik lachte dit denkbeeld hem toe. Dan kwam een zucht uit zijne borst opwellen, en hij hief zijn oog naar den hemel, die op dat oogenblik met millioenen starren bezaaid was. O, het was dáár, dat Muroc een eindpaal aan de rampen des levens zou vinden! Dáár zullen zijne moeder en Marcella de wonden zalven, welke hier de afschuwelijke kluisters in zijne ledematen hebben gegroefd.
Wij keeren naar Loverghem terug, en treden Hendrik's woning andermaal binnen, nu wij den lezer hebben uitgelegd, op welken grond de rechter zijn beschuldiging tegen Wouter staafde. De rechter en de maire hadden het huis verlaten. Hendrik had echter zijn halven broeder niet willen beschuldigen als de dader van den aanslag op zijn leven. De last die dezen op den schouder woog, was inderdaad reeds zwaar en verpletterend genoeg. De levenskrachten van Hendrik waren, als door een electrischen schok, teruggekeerd, toen hij vernam dat pastoor Everard in vrijheid zou gesteld worden. Hij dankte God voor die redding en smeekte Hem tevens inniglijk om erbarming voor de ongelukkige Lena en voor haar kind. | |
[pagina 80]
| |
De rechter had het dorp verlaten toen Hendrik het stoute besluit vormde, naar Antwerpen te gaan en zich te overtuigen van de waarheid der invrijheidstelling; hij wilde de eerste van allen den geliefden grijsaard geluk wenschen, en ook hij, hij wilde het zijn, die hem in Loverghem terugbracht. Maar zou hij de kracht hebben om dien weg af te leggen? De heelmeester schudde het hoofd, of ten minste noemde het een waagstuk; doch de jongeling gevoelde zich sterk en genezen. Een half uur nadien zien wij Hendrik door Kiro vergezeld, op weg naar de stad. Hendrik ziet er bleek uit; doch in zijn oog glinstert het levensvuur met vernieuwde kracht. Zijn stap wordt allengs vaster, al is de grond dan zanderig en oneffen. Een lichte purpergloed stroomt over zijne magere en ingevallen wangen, en om zijne zacht gekleurde lippen speelt een gelukkige glimlach. Alles schijnt den jongeling te groeten; Kiro schudt zijn schoonen witten pels, kwispelt den breeden pluimstaart en huppelt en springt zijnen meester vooruit of te gemoet. De zon met hare koesterende stralen, de akkers, de velden, de weiden, hoewel de herfst reeds aangebroken is, hebben voor Hendrik een zoo heerlijk, zoo verscheiden aanzien, als in den blijdsten zomer. |
|