De dorpspastoor
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
IV.De gevangenis van Everard was een vierkant vertrek, waarin het daglicht, zooals de nieuwe dorpsherder van Loverghem gezegd had, inderdaad slechts eene flauwe schemering verspreidde; maar zelfs in die schemering teekende zich het edele gelaat van den grijsaard met majesteit af. De ziele-kalmte had den ouden man geen oogenblik verlaten; hij wist wel, dat, als hij schuldig kon zijn in de oogen der menschen, hij gerechtvaardigd was in de oogen van God. Men kon hem beschuldigen, veroordeelen; men kon hem lichamelijk martelen; maar men zou er nooit in gelukken zijne ziel aan boeien te leggen. Die behoort der menschen niet, maar wel God! Met waardigheid had Everard elk onderzoek onderstaan; hij had alle beschuldiging van zich afgeworpen, en was op zijne beurt niet als beschuldiger opgetreden van den man, die de verschrikkelijke aanklacht tegen hem had ingebracht. Toen Wouter in zijne tegenwoordigheid gebracht was, had hij hem zoete vermaningen toegericht; hem in den naam zijner moeder, in den naam van al wat hem heilig was, gebeden, gehoor te geven aan de inspraak van zijn geweten - niets had den Zwarten Strooper kunnen verbidden, en hij had zoo vele, en behendig voorgebrachte bewijzen aangevoerd; hij had met zooveel onbeschaamdheid en verzekering staande gehouden, dat het wel degelijk de pastoor zelf was, dien hij de kerk had zien verlaten, beladen met de heilige vaten; hij legde zoo klaar en duidelijk den toestand, de gebaren, den weg, de handeling van den geestelijke uit, toen hij een deel der zilveren voorwerpen onder den dorpel der deur begraafde, dat de rechters - maar ook wat rechters in die dagen! - geheel en al ten voordeele van den beschuldiger gestemd waren. De priester had wel voor zich zijn goeden levenswandel; doch hij kon het tegendeel van het aangehaalde niet bewijzen, tenzij door eene ontkenning. | |
[pagina 49]
| |
Hij was daarenboven tegen den vindingrijken geest van den Zwarten Wouter niet bestand, die in zijne beschuldiging inderdaad eene verwonderlijke spitsvinnigheid, eene hardnekkige slimheid en eene ongehoorde stoutheid aan den dag legde. Den dag, dat wij den grijsaard in zijne gevangenis opzoeken, zou de dag zijn, waarop hij moest geoordeeld worden; hij wachtte met gerustheid dit oogenblik af. Wie gelooft, wie zijn betrouwen stelt op God, ziet het gevaar kalm te gemoet. Gij, ongeloovige onzer eeuw; gij, twijfelaar, die door stelselmatige wetenschap het bestaan van het Opperwezen loochent - waaraan klampt gij u vast, als het gevaar u omringt en alle menschelijke hoop u ontgaan is? Als gij, gelijk de arme schipbreukeling in eene wijde zee rondzwalkt, terwijl niets zich voor uw oog vertoont dan de wijde horizon en eene onmeetbare zee, gereed om u te verzwelgen? De grond is aan uwe voeten ontweken: beneden dus geene hulp meer. Naar boven ook reikt gij uwe handen niet; want gij loochent dat er een wezen is, hetwelk de hemelen, de aarde, en ook u, worm op die aarde, geschapen heeft! Maar hij die gelooft dat er boven hem een God is, dien men ons als een Vader heeft leeren beminnen; die ons eens rekenschap zal vragen over onze handelingen - reikt, in zulk prangend oogenblik, de armen ten hemel en dàt geeft hem moed, dàt geeft hem kracht om te worstelen, te overwinnen of met een kalm hart te sterven! Men opende de deur der gevangenis, om Everard voor de crimineele rechtbank te geleiden, welke met zooveel spoed en strengheid vonniste. Daar gekomen, zette zich de ongelukkige op de bank der beschuldigden neêr. De verschillende bewijsstukken werden ter tafel gebracht. Wij zullen ze niet breedvoerig beschrijven. Dewijl ons doel niet is, in dit verhaal den loop en de werking van het gerecht af te schilderen, maar wel zijne smartelijke gevolgen, zullen wij den duren eed van Wouter, op het kruisbeeld gezworen en de opsomming der getuigenissen die er aangehaald werden, achterwege laten. Laat ons slechts zeggen, dat, niettegenstaande de woorden van den ouden maire en die van andere brave bewoners van Loverghem, de afschuwelijke beschuldiging van Wouter een sterk gekleurden schijn van waarheid bekwam bij hen, die de gevoelens, de daden van Everard niet kennen of niet kunnen waardeeren zoo als wij, en die, zonder twijfel, met eene vooringenomenheid jegens het priesterkleed bezield zijn. Wel getuigde men over het dubbelzinnige gedrag van Wouter; wel verhief zich de stem van eenen verdediger van ambtswege voor den grijsaard; wel spraken, naar de denkwijze zijner vrienden, zijne eigene woorden, zijn eerbiedwaardig gelaat, zijn voorgaande leven | |
[pagina 50]
| |
voor zijne onschuld; maar het scheen dat Wouter, als een booze geest, al het goede vernielen moest, hetwelk op die oogenblikken aan elk dier edele harten ontvloeide. Het lot van den armen pastoor was reeds bij de rechters beslist. Het was eene veroordeeling. Bij al die beschuldigingen rees de pastoor eindelijk op en sprak met eene plechtige stem: ‘Wouter, Wouter! gij roept God tot getuige dat ik plichtig ben, en uw geweten moet u terzelfder tijd zeggen, dat gij mij valschelijk beschuldigt! Verdoold kind, uw haat jegens mij, drijft u tot de gruwelijkste boosheid; maar toch zal ik u op mijne beurt niet beschuldigen, zoo als gij mij ten onrechte doet. Ik laat dat over aan uw geweten, en God weet of gij hier, op deze zelfde plaats en voor dezelfde rechters, niet eens optreden zult om u zelven aan te klagen, tot geruststelling van uwe gefolterde ziel. Als ik dan niet meer zijn zal, weet dan vooraf dat ik u uwe snoodheid vergeef.... Wouter!’ ging de pastoor met eene gebroken stem voort, ‘Wouter, gij waart lang mijne liefde, maar nog langer mijn verdriet. Gij behandelt mij wel ondankbaar, en dat toch heb ik aan u niet verdiend.’ De grijsaard weende. De Zwarte Strooper was door die woorden geenszins getroffen; hij schokschouderde met minachting. ‘Rechters!’ sprak de grijsaard kalm; spreekt mijn vonnis uit; de schijn kan tegen mij zijn; maar ik zeg het u, met de hand op mijn geweten, ik ben niet plichtig aan hetgeen mij ten laste gelegd wordt!’ Men sprak het vonnis inderdaad uit, en men veroordeelde den priester tot tien jaar galeistraf.Ga naar voetnoot1) Verschrikkelijke straf, die de lezer in den loop van ons verhaal, nader zal leeren kennen. Eene algemeene verslagenheid heerschte onder de aanwezigen, toen de stem des voorzitters, op plechtigen toon, die harde straf kennen deed. De grijsaard rees andermaal op. ‘Rechter!’ zeide hij, de hand profetisch ten hemel heffende en met eene stem waaraan hij klem bijzette; ‘daar is boven u en boven mij een opperste Rechter, die u en mij oordeelen zal. Ik ben oud | |
[pagina 51]
| |
en zal misschien die verschrikkelijke straf niet overleven: welnu, ik ga u voor tot God; ik zal er u voor zijnen rechterstoel wachten, en dáár ten minste zal de beslissing ten mijnen voordeele zijn!’ Voor en na de uitspraak, bleef Everard altijd edel, altijd Kristen. Het is de éénige dwaling niet in de rechterlijke jaarboeken, van welke tijden dan ook. Indien de dooden, die door de uitspraak des gerechts onschuldig geleden hebben, uit hunne graven konden opstaan, zij zouden eene verschrikkelijke, eene eindelooze getuigenis geven van de onvolmaaktheid des menschelijken oordeels. En toch, eerbied voor die oppermacht! Terwijl dit voorviel, vinden wij Hendrik op den weg naar Antwerpen. Met eene onvermoeide snelheid sprong hij grachten en hagen over, sneed dwars over de vlakte, daar waar de wegen zijdelings liepen, en hield slechts aan de poort van Antwerpen stil - of liever hij was hiertoe gedwongen door den franschen schildwacht, die hem kort en bondig naar zijne paspoort vroeg. Daaraan had de edelmoedige jongeling geen oogenblik gedacht. Hij kende te goed het ordewoord eener schildwacht, dan dat hij den soldaat zou hebben trachten te bewegen: de punt der bajonet kwam hem daarenboven onmiddellijk bewijzen, dat elke poging vruchteloos zijn zou. Op hetzelfde oogenblik, door eenige soldaten gegrepen, werd Hendrik voor den bevelvoerenden officier geleid en legde aan dezen in de fransche taal, het doel van zijnen tocht uit. Hij bezwoer hem dat hij met geene andere bedoelingen kwam, dan die welke hij opgaf; hij beriep zich op zijn woord van oud-gediende; hij bad, hij smeekte geene verhindering aan zijnen tocht te stellen, omdat wellicht de veroordeeling van eenen onschuldige er van kon afhangen. De officier was een man van eer; hij had Hendrik gaarne ontslagen, maar krijgsmansplicht was voor hem eene heilige wet. Van daar dat hij, het meêlijden overwinnende, strenge bevelen gaf den jongeling in bewaring te houden, totdat er nader over zijn lot zou beslist zijn. Hendrik zat dan in het wachthuis met de wanhoop in de ziel. Had men hem op dat oogenblik vrijgelaten, hij had nog in tijds bij de rechtbank kunnen aankomen, om zijnen broeder aan te klagen - want dat was zijn stellig voornemen, niettegenstaande de familiebanden, welke hem aan Wouter hechtt'en. Nu was het vruchteloos; men zou hem ook wellicht in de gevangenis werpen, en de triomf van den strooper was dus meer dan volledig. Geruimen tijd zat Hendrik mismoedig neêr, toen men hem op nieuw voor den bevelvoerenden officier geleidde, die, na eene strenge ondervraging en na nogmaals verschillende inlichtingen te hebben genomen, hem in vrijheid stelde. Als een pijl, uit een forsch afgeschoten boog, vloog Hendrik de straten door en bereikte de rechtbank. | |
[pagina 52]
| |
Hij kwam te laat. De pastoor van Loverghem, omringd door eene talrijke wacht, verliet de plaats waar men hem onrechtvaardig eene schandvlek op het voorhoofd had geworpen. Eene aanzienlijke menigte volks vormde een dichten kring om den geestelijke. De pijnlijkste gissingen, de onrechtvaardigste vooroordeelen, vele hatelijke gezegden, slechts weinig meêdoogende woorden, kwamen over de lippen der menigte. Het volk veroordeelt zoo lichtvaardig, en helaas! het is dikwijls zoo traag in het vergeven. Hendrik's ziel vlamde van verontwaardiging. Eene bovennatuurlijke kracht bezielde hem een oogenblik; hij drong een eind wegs door den dichten drom van menschen, en riep koortsig: ‘Hoû op! de pastoor is onschuldig!’ Het volk dacht dat hij een zinnelooze was, zoo vlamden zijne oogen, zoo ontzettend was de uitdrukking van zijn gelaat, zoo wild sloeg hij met zijne krachtige armen in het rond. Te vergeefs! De kar, waarop de veroordeelde zich bevond, rolde voort zonder dat Hendrik haar konde naderen; zonder dat zijne stem verder klonk dan tot op eenige schreden van zich. Hij zag een oogenblik de ontelbare menigte, en tusschen de gewapende gendarmes, het eerbiedwaardig grijs hoofd van Everard. Hij mocht een oogenblik zijn kalm en bleek gelaat aanschouwen; doch weldra verdween de ongelukskar aan den hoek der straat, terwijl Hendrik door het steeds aangroeiende volksgedrang, geheel van den wagen werd afgesneden. Als een wanhopige woelde hij nog eenige stonden tusschen het volk en eindelijk baldadig terug gestooten, zakte hij moedeloos op den dorpel eener woning neêr, terwijl het nieuwsgierige volk langs hem heen stormde. Alle hoop was dan vergaan. Everard was aan ‘zijne kinderen’ ontrukt geworden, en de misdadiger was vrij en ongehinderd! ‘Is dat rechtvaardigheid!’ riep Hendrik smartelijk uit, en in zijne wanhoop vloekte hij de menschen en de rechters: de laatsten, omdat zij eenen onschuldige hadden veroordeeld; de eersten, omdat zij den ongelukkigen Everard niet gewroken hadden, en velen hem zelfs hoon en smaad achterna wierpen. En tot wien zou de jongeling zich nu wenden, om het onrecht, zijnen vriend, zijnen vader aangedaan, te wreken? Hendrik kende niemand in de stad, die naar zijne aanklacht zou willen luisteren, zoo dacht hij ten minste; die aanklacht zou als eene zinneloosheid aangezien worden, en wie weet, of men hem op zijne beurt niet in de gevangenis werpen zou. Tranen van spijt en wanhoop sprongen den jongeling uit de oogen; hij rukte zich de haren uit het hoofd, prangde zijne nagelen tot | |
[pagina 53]
| |
bloedens toe in zijn voorhoofd, en mengde tusschen de wildste en onsamenhangende woorden, een gebed, eene verzuchting tot den Hemel. Kalmer geworden, meende hij wel te doen naar Loverghem terug te keeren. God, zoo vertrouwde hij, die de rechtvaardigheid bemint, zou Everard voor elk ander onheil bewaren. Hendrik wilde verder zijne aanklacht bij den maire der gemeente doen, en langs dien weg de vrijheid van Everard bewerken. Het was dan ook zoo besloten. Met haastigen stap verliet de jongeling de stad, waar alles hem gelijk een zwaar gewicht op de borst scheen te drukken, alsof het hem wilde versmachten. Hij bereikte het open veld. De avond valt. De laatste gloed der zon is aan den westerkant verdwenen. De vlakte is doodsch als eene woestijn, als een uitgespreid lijkkleed; maar daar boven is de blauwe hemel, dat uitgestrekte vloertapijt der Godheid, schitterend met diamanten sterren bezaaid.... Hendrik ging den weg op die naar Loverghem geleidt, zonder iets van al dat schoone te zien en te gevoelen; in andere oogenblikken was hij daar echter zoo koel niet voor. Terwijl hij met gebogen hoofd voorttrad, had hij niet bemerkt dat op eenigen afstand voor zich uit, eene zwarte massa zich bewoog. Toen hij genaderd was, richtte deze zich hooger op en zij werd eene reusachtige, zwarte gestalte. Het was de Zwarte Strooper. De Strooper scheen eenen aanval te vreezen; want hij beschreef behendig met zijn zwaren stok eenige kringen in de lucht, om den jongeling van zich af te houden. ‘Wouter!’ riep deze onwillekeurig. Een duivelsche lach was het antwoord, door hetwelk de Zwarte Strooper deed verstaan, dat hij zijnen broeder insgelijks herkend had. ‘Waarom ontmoet ik u hier?’ ving Wouter eindelijk aan. ‘Hebt gij uw rouwbeklag aan de traliën van Everard's gevangenis gemaakt?’ ‘Kerel, spot niet!’ sprak de edelmoedige jongeling; ‘uw zegepraal is nog verre van volledig te zijn.’ ‘De pastoor is veroordeeld tot de galeien!’ zeide de booswicht met nijdige stem, als wilde hij op nieuw een mes door het hart zijns broeders stooten. ‘Ja, maar er zijn menschen die van zijne onschuld overtuigd zijn, en die den waren schuldige zullen ontdekken!’ ‘Ha, ik begrijp u!’ riep Wouter met eene donderende stem en sprong als een getergd wild dier op den jongeling toe; ‘dan zult gij de verrader worden!’ Hendrik ging geen voetstap achteruit. Hij kruiste de armen op de borst en zag met een kalm oog op den Strooper. | |
[pagina 54]
| |
‘Doch waarom dit ook vermoeden?’ hervatte Wouter; ‘gij kunt mij aanklagen, maar uwe aanklacht zou valsch, tiendubbel valsch zijn.’ ‘Hetgeen de uwe geweest is’ onderbrak hem de mulder. ‘Wie zou tegen mij durven getuigen!’ Nooit was de jongeling zoo kalm geweest als op dit oogenblik; het was ditmaal de rustige, maar machtige kalmte van Everard, welke hij zoo dikwijls bewonderd had. Toen Hendrik sprak, was zijne stem diep ontroerd: ‘Ja, er is iemand die tegen u kan getuigen, Wouter! Hierboven,’ en de jonge man wees naar den hemel, ‘hierboven leeft een God, die uwe daden heeft nagegaan, en die, hetzij door uw eigen geweten of door uwe bloedverwanten, tot den rechter spreken zal. En zoudt gij voor de menschen uwe misdaden kunnen verbergen, voor Hem zult gij dat niet.’ ‘Mensch!’ riep de Strooper met vlammend oog; ‘gij tergt mijn geduld! Ik lach met uwen God, met uwe beschuldiging en uwe rechters!’ ‘Gij lacht nu, Wouter; maar er zal een dag komen, dat God u rekenschap vragen zal over uwe valsche aanklacht, en u’ - en hier werd de stem des jongelings doordringend en scherp - ‘den diefstal in de kerk van Loverghem, als de gruwzaamste daad uws levens zal aanrekenen.’ De Strooper deed bij die woorden een stap vooruit, als of hij den spreker aan het lijf wilde. Zijne oogen fonkelden als twee vuurkolen. ‘Gij liegt, bij den duivel! gij liegt! ....’ berstte hij woedend los. ‘Wie durft zeggen, dat ik de kerk van Loverghem bestolen heb?’ ‘Ik zeg het u, ik!’ antwoordde Hendrik. ‘Leugen, niets dan leugen!’ ‘De tongen welke u aanklagen liegen niet, Wouter!’ ‘Ha! men heeft mij dan verraden!’ ratelde het den Strooper uit de keel. ‘Zij vragen dan mijn hoofd tot zoen-offer van het misdrijf. En gij, gij die zegt mijn broeder te zijn, gij zult dan inderdaad de verrader worden? .... Dat is dan uwe wraak!’ ‘Neen, geen zucht naar wraak bezielt mij, ik zweer het u; maar ik zeg u, Wouter, ik zal u aanklagen, omdat ik niet wil dat de arme pastoor onschuldig lijd. Neen, ik wil uw bloed niet! Geef bewijzen van Everard's onschuld en verlaat daarna deze streek; zoek in andere landen rust voor uw knagend geweten.’ ‘Verrader!’ riep de Zwarte Strooper knarsetandend uit, ‘ziedaar uw Judas-penning!’ Een pistoolschot daverde over de heide. Hendrik wankelde, doch bleef recht staan. Hij was inderdaad gekwetst; de linkerhand drukte hij in de bloedende zijde, ter hoogte van het hart; den rechterarm strekte hij ten hemel en kermde: ‘Erbarming, God! erbarming! .... Wouter, Wouter! gij maakt u schuldig aan het bloed uws broeders!’ | |
[pagina 55]
| |
Bij die woorden zakte de gewonde ter aarde. De Strooper sloop nader, boog zich over den gevallene en staarde zijn slachtoffer met ontstelde blikken aan. ‘Wouter, ik vergeef het u!’ zeide de jongeling. ‘Denk aan God en richt u tot hem, alvorens u geheel in den afgrond van het verderf te storten.... Wach niet tot morgen; het toekomende hoort u niet toe.... Red, ik smeek het u, den armen pastoor; maak Lena gelukkiger dan zij het tot nu toe geweest is en reik mij de hand; laat ons broeders zijn, Wouter.’ Hendrik deed eene poging om zijne rechterhand op te heffen; doch dit was vruchteloos. Een diepe zucht steeg uit de borst des jongelings en zijne oogen sloten zich. ‘Dood!’ morde de Strooper en sprong eenigzins verschrikt op. ‘Dood!’ Wouter knelde het moordtuig vaster in de eene hand, en klopte er zich meê tegen het beenderige voorhoofd, als wilde hij dat booze hoofd straffen voor hetgeen het hem had doen plegen. Geruimen tijd bleef hij bewegeloos, het oog gedurig op het lijk van zijnen broeder gericht. Was het wroeging welke hem op dit oogenblik beheerschte? Of wel was het enkel dat hij zich eene domheid verweet; want na deze nieuwe misdaad zou het hem des te moeielijker zijn, in het dorp of in den omtrek te verblijven? Het was inderdaad een en ander; de verhardste booswicht heeft oogenblikken van afschrik voor zich zelf, hoe kortstondig dit ook zij. Dáár op de nevelachtige heide, in die doodsche rust, bij het nog trillende lichaam zijns broeders, kwamen hem voor het eerst spookachtige beelden voor den geest. Zijne moeder, zijn vader, de in boeien geklonken Everard, de afgebeulde Lena, het bleeke lijk van zijnen broeder, vormden eene mengeling van schrikbeelden. Wouter gevoelde de hand Gods welke op hem neêrviel, en hij dacht een oogenblik aan bidden. Hij wilde zijne vingeren samenvouwen; maar zij ontmoetten elkander op de kolf van de pistool, waarmeê hij de laatste misdaad pleegde. Met eene geweldige kracht slingerde hij het wapen over de heide heen. Daarna wilde hij het oog ten Hemel richten; maar hij sloeg het beschaamd neêr, alsof hij gevoelde dat de Hemel met afgrijzen, zijn met broederbloed bevlekt voorhoofd zien zou. Wouter, Wouter! gij gevoelt de eerste wroeging des gewetens. Gij ziet nu dat gij bedrogen zijt, gij, die somtijds dacht dat gij ten toppunt van geluk zoudt gestegen zijn, indien gij eens uwe vingeren in het bloed uws broeders zoudt kunnen doopen! - Gij hebt het gedaan - en waar is nu de gedroomde voldoening! Een gedommel op de heide, gelijk aan het naderen eener kar, liet zich in de verte hooren. Dit gedruisch trof het scherpe oor | |
[pagina 56]
| |
van den Strooper, en toen hij hoorde dat het de richting naderde waar hij zich bevond, wilde hij zich verwijderen. Nog eene poos bleef hij staan, als het ware aarzelend over het te nemen besluit; dan plotseling schudde hij zijn lokkig hoofd en opspringende, sprak hij tot zich zelven: ‘Hij is toch maar een verrader!’ In eenige sprongen bereikte de Zwarte Strooper eene groep jonge matboomen, en verdween daartusschen. De maan, welke door de wolken brak, wierp haar treurlicht op het bleeke en verstorven aangezicht van Hendrik. Het gedommel dat Wouter gehoord had, naderde allengs. De Strooper had zich niet bedrogen; het was eene kar die den weg naar Loverghem volgde. Naast het voertuig ging een boerenknaap, die het moede paard door stem en zweep aandreef. Nabij de plaats gekomen waar Hendrik gevallen was, bemerkte de voerman de zwarte gedaante, welke vóór hem dwars over den weg lag, en hij deinsde achteruit toen een pijnlijk gekerm opsteeg. Op het gegil van den armen jongen, liet eene mannelijke stem op de kar zich hooren, en terzelfder tijd zag men het oude en eerbiedwaardige hoofd van den maire van Loverghem te voorschijn komen. ‘Wat is er?’ vroeg deze angstig. ‘Een mensch, mijnheer! een lijk.... Ik weet niet....’ ‘Hulp! .... hulp! ....’ kermde Hendrik; want het schot van Wouter had hem slechts gevaarlijk getroffen; doch de pijn en het bloedverlies deden hem in bezwijming vallen. De maire keerde uit de stad terug, waar hij, ten voordeele van den pastoor van Loverghem, getuigenis had afgelegd. Met eene vlugheid, welke men den grijsaard anders niet zou toegekend hebben, sprong hij van de kar en naderde den ongelukkige. Hij herkende Hendrik onmiddellijk, maar kreeg geen antwoord op de vraag, welke hij den jongeling toerichtte, wie hem in dien rampzaligen toestand had gebracht. Men verbond zooveel mogelijk de wonde; men legde den mulder zoo zacht mogelijk op het voertuig, en men zette, met een ongerust gemoed, met eene bange achterdocht in het hart, den weg voort. Men bereikte het dorp. De oude Marten Schippers was door dit voorval in eene nog somberder stemming, dan die in welke hij te voren verkeerde, gedompeld. De veroordeeling van Everard was reeds een zware slag voor hem geweest; de poging tot moord, waaraan Hendrik had bloot gestaan, ging hem niet minder diep door de ziel. In de hoop den volgenden dag wel iets nader over den aanslag te zullen vernemen, verliet de oude maire de woning van Hendrik, nadat hij met de zorgzame Lena een voorloopig verband om de pijnlijke wonde gelegd, en naar eene naburige gemeente om eenen wondheeler gezonden had. | |
[pagina 57]
| |
Het was alsof de hand van Lena de pijn der wonde stilde. Het lamplicht wierp een doodschen glans in het vertrek, en bestraalde de bleeke trekken van den jongeling. De jonge vrouw vertoefde nog een oogenblik aan het bed, met het slapende kind op den schoot. Hendrik, door de zusterlijke behandeling van Lena tot het bewustzijn teruggebracht, vestigde zijnen blik op de arme moeder; het oog van Lena richtte zich op den zieke, en toen die blikken elkander ontmoetten, lag er een hemel van bezorgdheid en dankbaarheid in beiden. ‘Hoe bevindt gij u?’ waagde Lena te zeggen. ‘Beter!’ antwoordde de jongeling. ‘Het verband, door uwe hand gelegd, verzacht de smart. Ik dank u eindeloos.’ Er glanste eene zalige voldoening in de oogen der jonge vrouw, bij het hooren dezer woorden. ‘Maar Hendrik, zeg mij, hoe zijt gij toch in dien staat gekomen? Gij ontwijkt telkens mijne vragen, welke ik u ten dezen opzichte doe.’ De jongeling antwoordde in den beginne niet; hij scheen zich te bedenken. Eindelijk zeide hij aarzelend: ‘..... Ik kwam uit de stad, waar ik onzen pastoor naar het Slavenhuis heb zien voeren. Op de heide randde mij eenen onbekende aan... Hij was gewapend... In de worsteling... Doch waarom van mij spreken, Lena, als er zulk groot onrecht gepleegd is jegens den braven Everard? ... Is dat niet verschrikkelijk?’ De arme vrouw bedekte het gelaat met de beide handen en snikte. ‘Gij hield veel van hem, niet waar Lena?’ ‘O ja, Hendrik! Hij was mijn troost in het lijden, en zijne woorden beurden mij altoos op. Ik heb hem gekend, sedert ik als kind op de knieën van mijne moeder zaliger speelde, en altoos heb ik hem bemind.... Maar, God, mijn God! ...’ jammerde de vrouw; zij wierp haren betraanden oogslag naar het kruisbeeld dat tegen den muur hing. ‘Gij gelooft ook, niet waar Lena, dat Everard onschuldig is?’ vroeg de zieke. ‘Ja, Hendrik, ja.’ ‘En toch is hij tot de galeistraf veroordeeld. Hij zal in het kleed der slaven, misschien aan een groot misdadiger vastgeketend, moeten werken en zwoegen gelijk hier de armste mensch, neen! gelijk onze ossen en paarden, die wij zweepslagen geven als zij wat traag zijn.’ ‘Zwijg, zwijg! ...’ smeekte de jonge moeder. ‘Gij verscheurt mij het hart!’ ‘Ik wil u niet martelen, Lena; maar er ligt mij zooveel op het hart, dat ik u zou willen zeggen... God! ik heb er de kracht niet toe... En wie weet, of het vandaag of morgen niet reeds te laat is; want Everard kan zulk smadelijk en moeielijk leven niet onder- | |
[pagina 58]
| |
staan. Hij zal vrees ik sterven, met de schandvlek beladen in het graf dalen, eer zijne onschuld zal kunnen bewezen worden.’ De jonge vrouw had eene uitdrukking van wanhoop op het wezen. ‘Men moet hem redden, Hendrik! ... morgen, dezen nacht nog, als het mogelijk is.... Maar ik, ik kan, ik mag het niet doen!’ en zij drukte haar kind zoo onstuimig aan de borst, dat Hanna ontwaakte en angstig hare moeder in het aangezicht keek. ‘Neen,’ ging zij voort, ‘ik kan niet!’ Hendrik's harte was geprangd; hij gevoelde in zich-zelven den strijd, dien de arme echtgenoote en moeder gevoelen moest. ‘Waarom weent ge, moeder?’ vroeg de kleine Hanna. ‘Slaap maar in,’ gaf de moeder zacht ten antwoord. ‘Neen, neen, als gij weent, kan ik niet slapen; dan moet ik ook weenen.... Moeder, ik droomde van u in mijnen slaap: gij waart als een engel zoo schoon en lachtet mij toe.... Waarom weent gij nu?’ ‘Omdat oom Hendrik ziek is, Hanna.’ ‘Arme oom!’ sprak het kind, en legde hare twee handjes in de trillende handen van Hendrik. ‘Slaap maar zacht, Hanna!’ zeide de zieke, ‘morgen zal ik genezen zijn en dan spelen wij weêr aan den molen, met Kiro... Zie, hij ligt den kop op en ziet u vriendelijk aan, om te bevestigen wat ik zeg.... Slaap nu....’ ‘En zal moeder dan niet meer weenen?’ vroeg de kleine. ‘Neen, lief kind, neen!’ gaf de aangesprokene ten antwoord. ‘Dan zal ik slapen, en misschien zie ik u, moeder, in mijnen droom zoo schoon weêr terug, als zoo even toen ik wakker werd.’ Hanna legde het zwartlokkige hoofd aan den boezem der moeder neêr en sliep weêr zacht in. Gelukkig kind! konden zij die waken, vergeten zoo als gij. Maar helaas! in de volle kracht der jaren, vergeet de mensch niet zoo ligt. Slechts als hij engel is zoo als gij, is de kommer hem vreemd, en het schijnt dat het gevoel van smart slechts vermindert, naarmate hij zich dieper naar den grond bukt, om er eene laatste rustplaats, een graf te zoeken. |
|