| |
| |
| |
III.
De avond was reeds gevallen.
De maan stond helder aan den hemel en spreidde een schitterend licht over de eenzame heide, die Loverghem omgeeft. Duizende sterren vonkelden aan den effen blauwen hemel, en spiegelden zich evenals het maanlicht, hier en daar in de kleine waterplassen, die zich op de wijde oppervlakte bevonden.
Niets stoorde de stilte; slechts bij nauwkeurig luisteren hoorde men in de verte een schokkend gedommel, hetgeen het ervaren oor van den dorpeling voor het naderen eener kar, in het oneffen heîspoor, zou gehouden hebben.
Aandachtiger luisterde de groep landlieden, die op de heide stond. De witte wolfshond van Hendrik, de trouwe Kiro, spitste de ooren, stak den neus in de hoogte, kwispelde vriendelijk met den staart en liet een zacht maar blij gejank hooren. Eensklaps schoot hij als een pijl over de vlakte, en verdween weldra in den nevel, die beneden op de heide scheen te rusten.
Indien de lezer ons volgen wil, zal hij het edele dier weldra, springend van blijdschap, zijn snellen loop zien staken bij eene langzaam voorthottelende kar, naast welke een jongeling met neêrgedrukt hoofd, voorttreedt.
‘Kiro, Kiro!’ sprak de voerman op eenen toon, die eene verlichting voor zijne zwaarmoedige droomerij scheen te zijn.
De hond sprong tegen Hendrik op, lekte zijne handen, blafte van blijdschap, als scheen hij hem, na de korte afwezigheid, welkom te heeten.
‘Kiro, gij kunt toch mijn leed niet verzachten!’ sprak Hendrik met weemoed. ‘Neen, vriend!’ hervatte hij na eene poos, als het ware wrevelig, ‘laat mij gerust, ik ben niet genegen uwe blijdschap te beantwoorden. Laat mij, Kiro.’
| |
| |
De hond scheen de gemoedsstemming des meesters te verstaan; hij ging nu bedaard naast hem voort, van tijd tot tijd verstandelijk den kop opheffende, als bevreemdde het hem dat zijn meester dien avond zoo mismoedig was.
Als de wolfshond hem in andere gevallen vergezelde, was de meester vroolijk en opgeruimd. Hij floot gedurig een dorpsdeuntje, zong een lied uit de tijden van Van der Noot en Vonck, ofwel sprak gezellig met zijnen Kiro: - nu bleef hij zwijgend en scheen diep ongelukkig; hij was zelfs zoodanig met andere denkbeelden bezig, dat hij vergat zijn paard aan te drijven, hetwelk traag en vermoeid, door het heîspoor voortstapte.
Toen eindelijk de groep dorpelingen, die wij met Kiro op de heide verlieten, in het gezicht was, snelde plotseling het trouwe dier weêr vooruit, als om aan de vereenigde boeren de komst zijns meesters te berichten.
‘Goddank!’ zeide Marten Schippers, ‘Goddank! wij zullen ten minste eenige tijdingen hebben. Hendrik!’ riep hij luid en snelde zoo vlug zijn ouderdom het toeliet, den mulder te gemoet. ‘Hendrik! komt gij alleen terug?’
‘Alleen! ....’ mompelde de jongeling, met een diepen zucht.
‘Waar is de pastoor gebleven?’
‘O, mijne vrienden!’ zeide Hendrik, en hij berstte in tranen los; ‘moge God den ongelukkigen man genadig zijn!’
‘Wat is er dan?’ onderbrak men den spreker met klimmende belangstelling. ‘Wat heeft men met hem gedaan? Waar hebt gij hem verlaten? .... Spreek....’
‘Ik heb hem tusschen de gewapende macht naar de gevangenis zien brengen; op den dorpel wenkte hij mij “vaarwel” toe. Hij weende, de arme man! Dat waren de eerste tranen, die ik, sinds gij allen ons verliet, over zijn gelaat stroomen zag. Weldra viel de deur toe, en alles was gedaan. Men zegt dat hij schuldig is; doch ik kan het niet gelooven. God is rechtvaardig, en vroeg of laat zal hij den waren misdadiger aan de gerechtigheid overleveren.’
‘Ja, dat zal hij!’ sprak de oude maire. ‘Neen, Everard is niet plichtiger aan het ongehoorde schelmstuk, dan dit de goede God zijn kan. Laten wij den Hemel bidden, dat hij den dorpsherder en ons genadig zij!’
Met een bedrukt gemoed keerde de Loverghemmers in het dorp terug.
In hunne eenvoudigheid hadden sommigen gehoopt, dat men in Antwerpen onmiddellijk den pastoor in vrijheid zou gesteld hebben, zoo zeker waren zij overtuigd van zijne onschuld, en daarom waren zij ook des avonds den heîweg opgetreden, om te zien of hunne hoop niet verijdeld werd.
Zij werd verijdeld!
| |
| |
In zijn huis teruggekeerd, luisterde Hendrik met gespannen aandacht aan den muur, die zijne woning van die van Wouter scheidde.
Niet het minste gerucht liet zich hooren: het was doodstil in de huizing zijns broeders.
Herhaalde malen was hij opgestaan, om zich van die stilte te overtuigen: niets scheen er zich inderdaad te bewegen.
Nu zat hij in den hoek van den haard, het hoofd in den palm der hand latende rusten. Hij dacht aan al het gebeurde en trachtte in zijnen geest al de daadzaken zóódanig saêm te knoopen, dat zij eindelijk een geheel zouden vormen, en waaruit voor hem ééne lichtstraal kon opwaarts schieten.
Zijne poging was te vergeefs!
Wat hem dwong telkens zoo onrustig op te staan, was de aandrift welke hij gevoelde, om Lena te zien en te spreken; hij had haar te vergeefs in de groep dorpelingen, die den pastoor vergezelde, gezocht. Zij ook, dacht hij, stelt belang in den ouden pastoor, en al mocht Wouter den edelen man haten en om zijn ongeluk grijnslachen, zij toch zou de diepgevoelde smart van den jongeling deelen; zij zou met hem weenen en zijn mistroostig hart verlichting schenken!
Altijd door die gedachte geplaagd, ontstak Hendrik eindelijk eene lantaarn, steeg den zoldertrap op, klom daar voorzichtig en schier zonder gedruisch, door de balken over den scheidsmuur der twee woningen, en kwam zonder hinder in de woning van Wouter terecht.
Alles was daar rustig.
Hij dacht dat de Zwarte Strooper, zooals gewoonlijk afwezig zou zijn, en dat Lena en Hanna in den slaap het lijden vergaten.
Hendrik aarzelde echter bij het denkbeeld, dat Wouter in de woning zijn kon; hij sidderde bij het denkbeeld van het gevaar, waarin hij niet zich-zelven - dat vreesde de moedige jongen niet! - maar dat, waarin hij Lena brengen zou, indien Wouter hem dáár in het holle van den nacht gewaar werd.
Echter schepte hij moed: hij daalde beraden den trap af.
Niets bewoog zich op het gedruisch van zijnen voetstap. Hij bevond zich echter in het woonvertrek van het huis. Links van hem was de groote haard, waar geen vonkske vuur zichtbaar was.
Niemand was in de woning aanwezig - niemand.
Het hart van Hendrik klopte geweldig.
Beweegloos bleef hij in het vertrek staan, dat door den flauwen schijn der lantaarn fantastisch verlicht werd, en een diepe zucht ontsnapte aan zijne lang geprangde borst.
Hij vergat een oogenblik het doel, waarmeê hij in het huis zijns broeders gekomen was; de herinneringen zijner jeugd kwamen met zulk geweld zijn hart beroeren, dat er tranen uit zijne oogen sprongen.
Hij stond dan weêr in de woning, waarin hij geboren werd!
Hoeveel herinneringen wekte dit denkbeeld op dat oogenblik bij
| |
| |
hem op! Dikwijls had hij, sedert zijn terugkeer van de legerdienst, den voet in dat huis gezet; maar nooit was hem het woord ‘vaderhuis’ zoo aandoenlijk voor den geest gekomen, als nu in de stilte van den nacht.
Hier heeft hij als kind gespeeld, terwijl hij den glimlach zijner moeder gadesloeg; daar zat de brave vrouw aan den haard en liet hij des avonds, terwijl zij bij het nederige lamplicht eenig handwerk verrichtte, het hoofd in haren schoot rusten en sliep rustig in; ginds is zijne plaats aan de algemeene tafel geweest....
O, wat al zoet herdenken!
Maar ook daar waar de arme Lena nu haar lijden in den slaap kwam vergeten, dáár - en eene rilling liep den jongeling over de ledematen - was die moeder gestorven, en had zij hem voor het laatst den afscheidskus gegeven....
Dat was eene pijnlijke herinnering!
De lantaarn ontviel zijner hand en langzaam op een der knieën zakkende, bad hij het gelaat in zijne handen verbergende.
Eenige oogenblikken nadien stond hij op, en zette zich op de ruwe bank bij het uitgedoofde vuur neêr. Hij scheen nog eenige stonden in dit huis, hetwelk hem zoovele beelden uit het verledene aanvoerde, te willen vertoeven.
Zoo zat hij te droomen en de woning weêr met alle zijne geliefde betrekkingen te bevolken, toen hij eindelijk door den slaap overvallen werd.
Hij droomde: maar het was een dier droomen, waarin velerlei beelden, de verwijderdste zelfs, zich onderling in zijnen geest verdrongen. Hij zag den Zwarten Wouter, den geboeiden pastoor, de gemartelde Lena, de weenende Hanna, de gevangenis: beelden, die dan plotseling weêr plaats maakten voor anderen - beelden uit zijne jeugd, beelden van zoet geluk en liefde.
Eindelijk rezen twee geesten voor hem op. Een dezer was schoon gelijk eene bruid welke ten altaar geleid wordt; hij scheen een kleed van zuiver licht te dragen. Om het hoofd blonken bloemen, gelijk Hendrik wel eens gezien had om het hoofd des engels, op eene schilderij in de dorpskerk. In het gelaat van dien geest lag eene hemelsche en zoete uitdrukking.
Hij herkende zijne moeder.
De andere geest was in het zwart, in rouw gekleed gelijk de vrouwen van het dorp, als zij, met hare falie om, aan het graf van een harer kinderen moeten neêrknielen. Die geest was bleek als een doode en zijne oogen in het beenderige wezen, glinsterden slechts door de tranen die in dezelve brandden.
Het was de moeder van Wouter, de eerste vrouw zijns vaders.
Hendrik's hoofd rustte zacht tegen den boezem zijner gelukkige moeder; zij lachte hem tooverachtig zoet toe en drukte hem soms eenen kus op het voorhoofd; zij scheen hem te willen beschermen
| |
| |
tegen den Zwarten Strooper, die aan de overzij van een gloeiend vuur was komen zitten.
Wouter verbrijzelde de kerkvoorwerpen, die Hendrik des namiddags in de hand van den wachtmeester had gezien, onder zijnen voet; hij rammelde zegevierend als een duivel in de brokkelen, of hield deze met een helschen lach in de vlammen, totdat er groote en gloeiende droppels aflekten.
De in rouw gekleedde moeder scheen den booze te willen tegenhouden, hem te bidden, te smeeken, dat ontheiligend werk te staken; doch de ontaarde zoon stiet haar van zich af, en zette met een helsch genoegen zijn spel voort.
Dan veranderde het vuur; het werd eene menschelijke gedaante, zwart van kleedsel en bleek van aangezicht; die gedaante was geboeid en rustte op wat klammig stroo.
Het was pastoor Everard.
De grijsaard scheen meer dood dan levend te zijn. Wouter grijnslachte, en de smeltende gouden en zilveren voorwerpen boven Everard's hoofd houdende, liet hij de brandende droppels op het voorhoofd des priesters vallen.
De in het zwart gekleedde geest gaf een gil en hield de handen voor de oogen; doch de moeder van Hendrik, die in alles eene goede en liefderijke engel was, knielde bij den kermenden grijsaard neêr, wischte met hare blanke hand elken droppel die op het voorhoofd viel, van hetzelve weg, en dit laatste bleef zuiver en smetteloos.
De booswicht werd woedend, en deed de droppels sneller en sneller vallen; maar ook even snel wischte de goede geest ze van Everard's voorhoofd, totdat hij eindelijk al de gloeiende droppels in zijne hand verzamelde, met majesteit oprees en het gesmolten goud op Wouters voorhoofd wierp, waar het schandmerk op schandmerk achterliet.
De zwarte schim vloog, met eene ontzettende uitdrukking op het aangezicht, recht; een snijdende kreet ontsnapte aan haren mond, en zij snelde toe, om haren zoon bij te staan - het was toch immers altijd haar kind! Eene moeder blijft immers altijd moeder, hoe misdadig haar kind ook wezen mocht!
Hendrik schoot, bij dien gil, uit zijnen droom wakker. Hij beefde over al zijne ledematen; zijn haar was te berge gerezen en het zweet beperelde zijn voorhoofd.
Met een gejaagd gemoed greep hij de uitgedoofde lantaarn op, en alsof de schimmen welke hij dien nacht gezien had, hem achtervolgden, vloog hij den zoldertrap op, klom over den scheidsmuur en zonk in zijne eigene woning voor een kruisbeeld neêr, hetwelk reeds door den eersten gloed der morgenzon verguld werd.
Kiro kwam onrustig jankend rond zijnen meester trippelen, en scheen hem door zijn bijzijn te willen gerust stellen.
In de open lucht kreeg Hendrik zijne kalmte terug; doch de droom
| |
| |
bleef hem bij. Hij zag hem nog voor zijn oog ontrollen; hij sidderde nog voor die moeder van den Zwarten Strooper, en hoewel hij in den beginne de gedachte van zich stiet, dat die droom waarheid zijn kon, dat Wouter wellicht de schuldige kerkroover was, kwam die ijselijke verdenking gedurig in zijne ziel terug.
De afwezigheid van Lena en Hanna vermeerderde de achterdocht; de Zwarte Wouter wilde misschien door de vlucht de rechtvaardige straf ontgaan, welke hem voor de misdaad zou worden toegerekend.
Den ganschen dag, terwijl hij op den molen was, bleef hem dat denkbeeld bij. Het lijden teekende zich duidelijk op zijn gelaat af; hij leed, doch niemand raadde de oorzaak van dat lijden. Die droom, die verschrikkelijke droom, stond hem nog altijd voor den geest!
De dagen verliepen, de pastorij was gesloten en bleef doodsch als een sterfhuis. Men vernam niets van Everard meer, welke pogingen men ook aanwendde om eenig bericht over zijnen toestand te bekomen.
Op eenen september-avond zat Hendrik mismoedig aan den ouden molen, die, wijl er geen ademtochtje wind was, er even mistroostig uitzag als zijn meester en zijne beweeglooze zwarte wieken, als een groot kruis tegen den oranje-kleurigen hemel van het westen afteekende.
Voor zich uit staarde de mulder op het zandige voetpad dat naar de heide voerde; hij zag er sedert eenige oogenblikken eene zwarte gestalte, welke langzaam naderde.
Bij scherper toezien, ontwaarde Hendrik een geestelijk persoon, en zijne eerste gedachte was op Everard gericht. In de avondschemering scheen zich de gestalte zóó duidelijk tot het beeld zijner droomen te vormen, dat hij plotseling opsprong en met eenen gil van vreugde den pastoor te gemoet snelde.
Bij dezen aangekomen, zag hij dat hij zich bedrogen had. Het was wel is waar een geestelijke; maar hij was nog zoo eerbiedwaardig niet als Everard. Hij had noch zijne zilverwitte lokken, noch zijn indrukwekkend gelaat.
Het was een jong man van middelbaren ouderdom, met een goedhartig uiterlijk, met blonde haren en zoetaardig blauwe oogen; maar toch voor Hendrik had hij die begoocheling niet, welke in hem de zestigjarige pastoor, die nu in de gevangenis zuchtte, deed ontstaan.
‘Vrede zij met u!’ sprak de geestelijke zacht toen hij Hendrik voor zich staan zag.
De mulder groette eerbiedig, zonder een woord te kunnen uitbrengen. De geestelijke scheen zijne verbazing niet op te merken en vervolgde met eene zachte stem:
‘Is dat de toren van Loverghem, die ginds zijn kruis boven de bosschen opsteekt?’
Hendrik gaf een toestemmend antwoord.
| |
| |
‘Hoe ver ben ik nog van het dorp verwijderd?
‘Een kwartier uurs.’
‘Een kwartier uurs!’ mompelde de geestelijke, als tot zichzelve sprekende. ‘Ik ben doodelijk vermoeid, en alvorens dien weg af te leggen, wil ik een oogenblik rusten.’
De vreemdeling zette zich op een gevelden boomstam, die ter zijde van den weg lag. Het zweet perelde op het voorhoofd, en nu bemerkte Hendrik dat de reiziger er bleek uitzag.
‘Gij zijt erg vermoeid, mijnheer?’ vroeg de jongeling met belangstelling.
‘Ja, vriend. Ik ben wel jong; maar toch heb ik al de krachten mijner jaren niet meer.’
‘Moet gij naar Loverghem?’
De geestelijke knikte.
‘Dan zijt gij misschien....’
‘De nieuwe pastoor der gemeente,’ onderbrak hem de priester.
‘Mijnheer! zou dan de oude Everard niet terugkeeren?’
‘Dat weet God slechts, vriend!’ was het antwoord, en hij hief de blauwe oogen ten hemel. ‘Ik heb hem gezien, den armen man! in zijne diepe gevangenis, waarin slechts eene flauwe lichtstraal van den dag neêrviel; wat stroo was zijn leger en hij leschte zijnen dorst aan eene kruik met water. Maar toch was hij hemelsch schoon om te beschouwen! Toen ik hem zag, dacht ik een dier kristene martelaars te zien, welke kalm en met betrouwen op God, den dood te gemoet gaan.’
‘God, rechtvaardige God!’ riep Hendrik; ‘kunt gij dat gedoogen?’
‘God, dien gij aanroept, broeder! zal ook zijne onschuld gedenken. Neen, pastoor Everard is niet plichtig; mijn hart zegt het mij.... Ik ken hem daarbij te lang, om hem aan het minste misdrijf schuldig te denken.’
‘Gij zegt het wel, mijnheer!’ onderbrak Hendrik andermaal. ‘Maar spreek mij nog van Everard, mijnheer.... Gij hebt hem gekend, zegt gij?’
De priester gaf een toestemmend teeken met het hoofd, en sprak verder:
‘Thans, geroepen om hem te Loverghem te vervangen, heb ik de gunst bekomen, om hem in zijnen kerker te bezoeken, en hij heeft mij daar zelfs eene heilige zending opgelegd. Indien gij Loverghemmer zijt, ontvang dan zijnen zegen!’
De ontroering had zich geheel en al van Hendrik's ziel meester gemaakt. Hij begon dien jongen herder reeds lief te hebben, en hem naderende, greep hij onstuimig zijne hand en besproeide ze met tranen.
Weldra richtte de priester zich op, en op Hendrik's arm steunende trad hij op den weg voort.
‘Wij hadden hem allen zoo lief!’ sprak de jongeling op Everard
| |
| |
doelende; ‘wij zouden ons bloed gegeven hebben, om hem te hebben mogen behouden. U ook, mijnheer, zal men liefhebben; maar zeker niet gelijk hem. Dat kunt gij ons niet ten kwade duiden. Hij was onze vader. Onder zijn oog waren wij groot geworden; wij hadden hem onze diepste geheimen ontvouwd; hij kende een ieders gebreken, een ieders hart gelijk het zijne. Hij wist waar hij zachtaardig, geduldig, streng of berispend zijn moest. Waar hij ging, zegt men in het dorp, daar ontloken bloemen van vrede en voorspoed. Het pas geboren kind lachte hem reeds toe, en men stierf gerust en in betrouwen, als hij aan het voeten-einde van het doodbed stond.’
De jonge herder trad, met de oogen strak op den grond gevestigd, voort. Hij luisterde naar die eenvoudige, maar diep gevoelige taal en begreep hoe Everard, door de waarachtige kennis van het menschelijke hart, door het verhevene begrip zijner evangelische zending, de wezenlijke herder zijner gemeente geworden was.
‘Ja, zoo is hij?’ antwoordde de jonge geestelijke aangedaan. ‘Luister, ik ga hem u verder afschilderen. Hij is een oprecht vader; voor hem is er noch arm, noch rijk, noch paleis, noch nederige hut. Uit het volk geboren en in dat volk opgevoed, kent hij ook de noodwendigheden van hetzelve. Hij leert den arme gehoorzaam en gelaten zijn; hij geleidt den rijke met troost en milde giften aan het ziekbed of in de woning der armen: zoo verbroedert hij de standen der samenleving en verwezenlijkt de woorden van den oppersten Meester: ‘Hebt elkander lief!’ Hij geeft recht aan wien recht toekomt; maar hij is vooral de voorspreker der armen tegen de verdrukking der machtigen en grooten dezer aarde; hij koestert de ongelukkigen, gelijk de pelikaan zijne jongen onder zijn dons koestert, en zou ze, des noodig, voeden met zijn eigen bloed. Hij is de beschermer der weduwen en weezen, de belangelooze leidsman in erfenissen en twistgedingen Wat hem gegeven wordt, geeft hij op zijne beurt aan den arme, en wandelt zijn lichaam hier op aarde, zijne ziel zweeft hooger, en zegt u: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld!’
‘Och mijnheer, gij kent hem beter nog dan ik! Waar hebt gij hem zoo goed leeren kennen?’
‘In de gevangenissen van het Schrikbewind, in de ballingschap, in de duizende martelingen, die men ons deed onderstaan, kortom te Cayenne. Hij is’, zoo ging de nieuwe pastoor voort, ‘een looner van het kwade door het goede, en weet zóó verheven Kristen te zijn, dat hij aan zijn geweldigsten vijand het ongelijk vergeven kan, dat hij hem berokkend heeft. Waarom beeft ge? Waarom verbleekt ge? Geven mijne woorden u pijnlijke herinneringen?’
In de oogen des jongelings teekende zich ontroering af. Hij antwoordde niet, doch volgde de aandoeningen zijner ziel, die haar in dit oogenblik een heilig geweld aandeden, om zich met zijnen broeder te verzoenen.
| |
| |
‘Zóó heeft hij gedaan met elk wie hem kwaad deed,’ sprak de geestelijke voort, ‘zoo heeft hij gedaan met zijnen aanklager....’
‘Zijnen aanklager?’ onderbrak hem Hendrik. ‘Kent gij hem? Wie is hij?’
‘Zijn naam is mij ontgaan,’ zeide de geestelijke aarzelend.
‘Tracht hem u te herinneren, mijnheer, en overtuig mij dat mijne verschrikkelijke verdenking gelogenstraft wordt.’
‘Wacht!’ hervatte de geestelijke en zich bezinnende, vestigde hij zijn strakken blik op den grond. ‘Ik herinner het mij.... Het was....’
Hendrik hield zijn adem in.
‘.... De Zwarte Strooper....’
‘Wouter!’
‘Gij hebt het gezegd.’
‘Mijn broeder...’
‘Dan zijt gij Hendrik, van wien Everard mij gesproken heeft?’
De jongeling stond stil; zijn oogen schoten vlammen en tranen van spijt en gramschap welden er tegelijkertijd in op; zijne vuisten waren als twee ijzeren ballen saêmgewrongen, en zijne bleeke en bevende lippen stamelden: ‘Wouter!’
‘Hendrik! hij heeft het mij gezegd, de grijze herder,’ zeide de priester met stemverheffing, ‘dat gij uw gevoel van toorn niet meester zijt, dat, hoe lief hij u ook hadde, twee wezens zijn hart bedroefden: gij en uw broeder.’
‘Ja, ik ben een ellendige!’ riep de jongeling uit en sloeg zich de gebalde vuist voor het hoofd; ‘maar ik kan niet bidden voor die mij kwaad doen; ik kan niet vergeven aan die, welke mij mijne dierbaarste wezens ontrukken, en niet alleen deze mij ontrukken, maar ze plagen en kwaad doen. Ik kan niet dulden, dat mijn broeder - neen, hij is mijn broeder niet! - zich aan zulke schelmstukken plichtig make.... Laat mij, mijnheer pastoor, ik ben onverbeterlijk.... God zal mij straffen, maar ik kan het gevoel van haat niet onderdrukken.’
Hendrik liet den geestelijke alleen, sprong over de gracht, die den weg afsloot en de nieuwe dorpsherder zag hem in het naburige mastbosch verdwijnen.
Terwijl hij den driftigen en vurigen jongeling beklaagde, vervolgde de geestelijke zijnen weg. Hij werd in het dorp, niet met uitbundige vreugde, maar toch met liefde ontvangen, en nam zijn intrek bij den schout of maire, dien onze lezers reeds, voor zooveel hij in onze geschiedenis voorkomt, kennen.
Wij treden middelerwijl het huis van Hendrik binnen.
Het is ongeveer negen ure des avonds.
Hendrik heeft zich niet te bed begeven; hij zit bleek en beweegloos bij den haard en de woorden van den nieuwen pastoor rollen hem gedurig door het hoofd; die woorden, de afwezigheid van Lena
| |
| |
en het kind, de droom, die hem eenige dagen geleden overvallen is - alles zegt hem nu, dat zijne achterdocht gegrond was.
Kiro zat bij zijn meester, en liet den slanken kop op den knie van dezen rusten. Het half toegenepen oog van den trouwen hond was op Hendrik gericht, en zoo verstandelijk, alsof het edele dier tot in zijne hartsgeheimen doordrong.
Een zacht gedruisch scheen Kiro's ooren te treffen; zijn meester werd hierdoor nog niet uit zijne mijmering opgewekt. De hond stond op, spitste de ooren, liet een blij gejank hooren, trippelde naar de deur en keerde kwispelstaartend bij zijnen meester terug, alsof hij hem eene goede tijding bracht.
Hendrik werd op de beweging van het dier aandachtig; hij kende het scherpe, waarschuwende instinkt bij zijn trouwen hond, en wilde zien wat er naderkwam. Hij opende het tralievensterke in de deur en zag, op eenigen afstand, in den helderen maneschijn, twee personen het Gevloekte Huis naderen. Hij herkende Lena en Wouter, welke eerste de kleine Hanna op den arm droeg.
Hendrik voelde eene rilling over zijne ledematen, bij het terugzien van die personen, welker weêrkeeren hij echter zoo dikwijls gewenscht had.
De strooper verdween met vrouw en kind, in de donkere schaduw zijner woning, en Hendrik hoorde de deur onstuimig toeslaan.
Nu eerst begon de strijd in het gemoed des jongelings.
Zou hij in het huis zijns broeders dringen, daar verschijnen als de geest der gerechtigheid, en Wouter zijn schelmachtig gedrag verwijten? Ofwel, zou hij eene gunstige gelegenheid afwachten, om Lena alleen te zien, en zich door haar nader van de waarheid trachten te overtuigen?
In die worsteling snelden eenige uren heen, en reeds sloeg het middernacht op den toren van Loverghem.
Op dat oogenblik nam Hendrik een moedig besluit. Of hij den boozen Wouter mocht ontmoeten of niet, hij zou de woning binnen gaan, en spreken over hetgeen hem zoo zwaar op het hart drukte.
Hij trad buiten en zacht tegen de deur van het huis stootende, bevond hij dat zij open was. Moedig stapte hij binnen; doch stond weldra stil, toen hij bij het twijfelachtige lamplicht Lena zag zitten, met de slapende Hanna op den schoot.
Men zou gezegd hebben, dat zij een steenen beeld ware, zoo roerloos zat zij daar.
Het hoofd der jonge moeder was neêrgebogen, als beschouwde zij met liefde haar dochterke.
‘Lena!’ mompelde de jongeling.
De jonge vrouw beurde verschrikt het hoofd op en met eenen gil, die het kind uit zijnen slaap opwekte, sprak zij den naam van haren schoonbroeder uit.
Deze zag dat er tranen in hare oogen blonken, en dat haar aan- | |
| |
gezicht bleeker en magerder geworden was, sedert zij het dorp had verlaten.
‘Zijt gij alleen?’ vroeg Hendrik.
Zij knikte toestemmend.
Dan naderde hij en vermeide zich een oogenblik in de liefkozing van het kind.
‘Waar zijt gij toch zoo lang geweest, Lena?’ vroeg de jongeling, terwijl hij een onrustigen blik op de moeder wierp.
Het schaamrood stroomde Lena plotseling over het aangezicht, en zij stamelde eenige onsamenhangende woorden.
‘Ik ben Wouter gevolgd,’ ging zij voort; ‘ik moest hem behulpzaam zijn in.... zijnen handel. Wij hebben geruimen tijd in de Kempen verblijf gehouden. Maar och! spreek mij daar niet van, Hendrik. Ik ben zoo gelukkig hier terug te zijn.’
Lena sprak waarheid: van stad tot stad, van dorp tot dorp was zij den Zwarten Wouter gevolgd, trouw gelijk de hond zijnen meester. Op dien tocht had zij de volledige overtuiging bekomen, hoe schuldig en misdadig haar echtgenoot was. Zij had zijne gezellen en zijne verblijfplaatsen leeren kennen: de eersten waren zwervelingen, uit alle volkeren saêmgestroomd, die nu eens onder den blooten hemel, in de bosschen of op de heide verblijf hielden; of wel in de steden, de meest afgelegen buurten bezochten, waar zij aan hunne ongebondenheid en speelzucht den vrijen teugel gaven.
Hendrik zou gaarne meer van de geheimzinnige reis vernomen hebben, dan er Lena over zeide; doch toen hij hare bleeke en lijdensvolle trekken zag, wendde hij zijne aandacht alleenlijk op haar, en met deelneming en zichtbare ontroering, zeide hij:
‘Gij hebt veel geleden, naar het schijnt.’
Lena knikte toestemmend, wischte eenen traan uit het oog en antwoordde:
‘Zonder dit kind,’ en zij wierp eenen oogslag op Hanna, die weêr zacht ingeslapen was, ‘zonder dit kind, zou ik het lijden niet verdragen en ik was sinds lang gestorven. Doch waarom altijd klagen! Ik moet mijn lot geduldig verduren.... en gij, Hendrik,’ ging zij op zacht verwijtenden toon voort, ‘waarom komt gij altijd mijn arm hart zeer doen? Waarom komt gij altijd naar mijn leed vragen, terwijl ik het voor een ieder zou willen verborgen houden?’
‘Och, ik zou u zoo gaarne willen troosten, Lena.’
‘Vergeet mij liever, Hendrik!’
‘Ik kan dat niet, Lena. Als ik u zoo ongelukkig zie, denk ik altijd hoe wreed het geweest is, ons van elkander te scheiden. Ik had u zooveel geluk voorbestemd, Lena; ik zou mijn bloed zelfs gegeven hebben, om u blij en gelukkig te zien - en nu zie ik u integendeel aan eene levenslange marteling gebonden.... Maar gij hebt gelijk, dat verledene is voorbij: ik betreur u niet meer als mijne verloofde; maar als mijne zuster - eene zuster, in den vollen zin
| |
| |
des woords - en dan heb ik het recht wel, om naar uw lijden te vragen en te trachten u het leven te verzoeten.’
‘Gij kunt het niet meer!’ onderbrak Lena.
‘Niet meer? .... Minder dan vroeger, wilt gij zeggen, niet waar? Gij zijt in de laatste dagen ook veel ongelukkiger geworden.’
De jonge vrouw verschrikte en vroeg met stemverheffing:
‘Wie heeft u dat gezegd?’
‘De inspraak van mijn hart. Neen, gij kunt niet gelukkig zijn nu men onzen armen pastoor gevankelijk uit ons dorp heeft gehaald, beschuldigd van de zwartste misdaad die men verdenken kan: eene, misdaad, waaraan hij niet plichtig is.’
‘De pastoor? .... Everard? ....’ riep de jonge moeder. ‘God, mijn God! ....’
‘Ja, hij zucht in de gevangenis,’ hervatte Hendrik, ‘aangeklaagd door iemand dien gij door uwe nauwe betrekking tot hem, niet kunt, niet moogt verraden; maar gij weet het wel, Everard is niet plichtig aan het vervreemden der gouden vaten in de dorpskerk.’
Het scheelde niet veel of Lena liet het kind, dat op hare knieën rustte, op den vloer vallen, zoo beefde zij. Hare tong wilde woorden voortbrengen; maar deze was als verlamd. Hare handen klampten zich om de kleine Hanna, en men zou gedurende eenige oogenblikken gezegd hebben, dat zij in een marmerbeeld veranderd was.
‘O Lena!’ sprak Hendrik voort, ‘waarom moest Wouter gebruik maken van het plegen van dien diefstal, om zijnen haat jegens een onschuldigen grijsaard uit te oefenen, die ons altijd goed gedaan heeft! Is onze familie niet reeds ongelukkig genoeg; moesten wij niet reeds meer dan te veel lijden, dan dat hij nog zulken rampspoed op onze hoofden deed neêrkomen?’
Er scheen leven en beweging in Lena te ontstaan.
In hare ziel worstelden twee gevoelens: het eene was de stem der rechtvaardigheid, en die verhief zich voor den ongelukkigen pastoor - het andere was de stem van haar kind, en deze riep haar als het ware toe: ‘De man, dien men beschuldigt, is mijn vader! Moeder, wat zult gij antwoorden, als ik eens, groot geworden, u verwijten zal: ‘Gij bracht mijnen vader op het schavot! Gij hebt zijn bloed, als eene eeuwige schandvlek, op mijn voorhoofd geworpen!’
Eensklaps stond de jonge moeder op en zeide met eene stem, die zij te vergeefs de vastheid der overtuiging trachtte te geven:
‘Wie durft Wouter beschuldigen? .... Wie durft zeggen, dat hij de pleger is van den diefstal? .... Gij, Hendrik, gij! ... Komt gij u zóó dan wreken over den smaad u aangedaan!’
Die beweging was echter slechts eene kortstondige overspanning geweest; zij zakte andermaal moedeloos op haren stoel neêr, berstte in tranen los en prangde haar kind aan de borst.
De jongeling was diep ontroerd; terwijl hij de jonge vrouw trachtte op te beuren, sprak hij zachter dan te voren:
| |
| |
‘Ik beschuldig hem niet van de misdaad, Lena; ik beschuldig hem, dat hij, ter gelegenheid van den diefstal, zijnen haat jegens den grijsaard vollen teugel heeft gevierd; dat hij hem bij de rechtbank heeft aangeklaagd als den dader van het schelmstuk, terwijl hij zulks onder eed zal komen bevestigen....’
De jonge vrouw was ten prooi aan de levendigste ontroering.
Na eenige oogenblikken van zichtbare foltering, zeide zij, zich geweld aandoende:
‘Laat mij gerust! Ga heen! .... Ik kan u niet antwoorden.... God!’ snikte zij na eene poos, ‘had ik dit kind niet, ik zou dezer dagen in het water gesprongen zijn, om er een einde aan mijn leven te vinden. Maar ik mag mijne Hanna, die God mij gaf toen ik hem vurig om een kind smeekte, in de hoop dat Wouter mij soms al eens een vriendelijk woord geven zou, om de liefde van het arme bloedje, ik mag dat kind niet verlaten. En toch....’
‘Och, Lena-lief! denk op geene misdaad!’ riep Hendrik. ‘De Hemel zal misschien nog eene goede uitkomst verleenen.’
Lena antwoordde niet, maar bedekte met kussen het aangezicht van het kindje, dat zijne armkens rond den hals der moeder geslingerd hield.
‘Arm kind! neen, ik zal u niet verlaten. Wij blijven te samen tot in den dood. Ja, lach uwe moeder toe; maar zijt niet droevig als zij dien lach niet beantwoorden kan. Mocht gij gelukkiger in het leven zijn, dan zij het geweest is.’
‘Moeder!’ sprak het kind, ‘waarom weent ge zoo? .... Wil oom Hendrik ons dan kwaad doen? .... Neen, niet waar? Kom, oom Hendrik! zeg aan moeder dat ze niet weenen mag.’
En het kind stak het eene handje naar den jongeling uit, lokte hem nader en de handen van kind, moeder en broeder bleven geruimen tijd in elkander gekneld.
Hendrik durfde geen woord van het gezegde meer aanhalen. Hij vermeed de namen van Everard en Wouter; maar in zijne ziel was het vermoeden sterker dan ooit opgerezen.
Geheel onzeker wat te beginnen, keerde hij eindelijk naar zijne woning terug; 't was echter den volgenden dag, zoo als men hem gezegd had, dat Everard voor het bijzonder crimineel gerechtshof zou verschijnen - dat hof, hetwelk in last had, onverbiddelijk, snel en gestreng de voorgebrachte zaken af te handelen.
De geschiedenis levert nog verschrikkelijke bewijzen op, hoe lichtvaardig er dikwijls in die dagen, toen men pas uit eene bloedige omwenteling opsteeg, gevonnisd werd.
Doch wij vervolgen.
Even onzeker was Hendrik nog toen hij, in den voormiddag van den noodlottigen dag, mistroostig aan zijnen molen zat.
Hanna speelde met Kiro nabij den molen, rolde met den witten wolfshond door het zand, zette er zich schrijlings op neêr, liet zich
| |
| |
een eindwegs dragen, totdat het goede dier zijnen last moede, het kind weêr op den grond liet vallen, om met een of twee groote sprongen, voor eenigen tijd, de speelziekte van het meisje te ontwijken.
Toen het hijgende dier aan het kind ontsnapte, en dit te vergeefs met eene vleiende stem en in de handen klappend: ‘Kiro!’ geroepen had, ging het zijnen troost zoeken bij Hendrik.
Hanna klouterde op de knieën van haren oom, streelde hem de wangen en zag hem vragend aan.
‘Gij zijt niet meer bedroefd, niet waar, zooals dezen nacht?’ zeide zij met eene vleiende stem.
Dezen nacht!
De jongeling ontroerde bij de herinnering aan het gebeurde, hetwelk in zijnen geest zooveel ondoordringbare geheimen te meer had doen ontstaan. Hij schudde echter het hoofd als eene ontkenning op de vraag van Hanna.
Het kind klapte blijde in de handjes.
‘En moeder?’ vroeg Hendrik, terwijl hij het kind op het voorhoofd kuste.
‘Zij is ook niet meer bedroefd, maar altijd bang.’
‘Bang, en waarom dan?’
Het kind haalde de schouders op en glimlachte.
‘Waarom blijft uw vader niet bij haar?’ vroeg Hendrik.
‘Vader is boos op moeder.... Hij slaat haar, en doet haar weenen, zoo als laatst.’
‘Wanneer?’
Het kind scheen zich een oogenblik te bedenken, hief de schouders weêr op en zeide: ‘Ik weet het niet.’
‘Arme vrouw!’ mompelde Hendrik. ‘Maar waarom,’ ging hij voort, ‘mishandelt vader uwe moeder? Doet zij dan kwaad? Bedroeft zij hem?’
Het kind schudde het hoofdje.
Na eene poos, als scheen het zich te herinneren waarom, hervatte het, terwijl het zijne zwarte oogjes op den luisterenden jongeling richtte:
‘O ja, nu weet ik waarom. Het is dat moeder niet zeggen mag dat er 's nachts vreemde mannen in ons huis komen. Mannen die...
“Welke mannen?” vroeg Hendrik met belangstelling, terwijl zijn hart onrustig begon te jagen.
“Zwarte mannen, die ons geld brengen... die ons rijk en gelukkig moeten maken,” zegt vader; die...’
Doodsbleek werd Hendrik's wezen.
‘En wie zijn die mannen?’
Het kind haalde weêr de schouders op.
‘En wanneer zijn ze in de woning uws vaders geweest?’
‘Laatst.... op eenen nacht.... ik werd wakker, en men had moeder den mond toegebonden.... Zij hadden iets dat zij kookten in een groot, heel groot vuur.’
| |
| |
Er ging voor Hendrik plotseling eene lichtstraal op: ‘Wouter!’ riep zijn hart hem toe, ‘Wouter is de schuldige kerkroover!’
Krampachtig omarmde hij het kind, dat nu bang werd voor de uitdrukking van zijn gelaat, en zich wilde losrukken.
‘En wat deden die zwarte mannen toen, Hanna?’ ging de jongeling voort, maar zijne stem was zóó scherp, hoewel hij poogde haar te verzachten en zijn oog zóó vlammend, dat Hanna begon te weenen en eerst hare traantjes afwischte, toen zij van zijne knieën en uit zijnen arm losgewoeld was.
Terwijl Hendrik daar neêrzat, als van den bliksem getroffen, sprong Hanna weêr over den zandweg, plukte de schrale bloemen die langs de baan groeiden, rolde schaterend van lachen met Kiro heen en weêr, en het wist niet - het onschuldige kind - dat het eene ijselijke aanklacht gedaan had, welke het hoofd haars vaders op het schavot kon doen rollen.
Duizende gevoelens stormden Hendrik door het hart; duizende ontwerpen kwamen elkander in zijn hoofd afwisselen.
Wat moest hij doen?
Het onrecht laten zegevieren, den ouden Everard laten veroordeelen, de onschuld in boeien laten slaan? Ofwel zijnen broeder aanklagen, de schande in zijne familie brengen, het hart van Lena verbrijzelen, en het kind dat hem daar eene zoo verschrikkelijke meêdeeling deed, van zijnen vader berooven - wel is waar, een slechte broeder, een slecht echtgenoot, een slechte vader; maar toch hij was, niettegenstaande dit, broeder, echtgenoot en vader?
Gaf hij aan het laatste gevoel toe, dan zou men hem van wraak beschuldigen, dan zou men hem zeggen, dat hij niet geaarzeld had Wouter uit minnenijd op te offeren, en de menschen zouden hem haten! ... Echter, liet hij den armen pastoor, de onschuld verpletteren, dan zou zijn geweten hem toeroepen, dat hij het onrecht had aangemoedigd, en God zou hem eens rekening vragen over de medeplichtigheid in de bedrevene gruweldaad.
‘Liever de vriend van God en der rechtvaardigheid, dan wel de vriend der menschen en van het onrecht!’ riep eene stem, de stem van zijn geweten, hem toe.
Hij nam een kort besluit.
Na de molendeur gesloten te hebben, zond hij Hanna, met een hartelijken kus naar hare moeder terug, gebood den hond het kind te vergezellen en toen hij zag dat deze den opgelegden last trouw volbracht, sloeg hij de tegenovergestelde richting in.
Wij zullen Hendrik en het dorp Loverghem verlaten, en terwijl wij hem met verhaasten stap over de heide zien spoeden, zullen wij den lezer bij onzen vriend Everard, in de gevangenis te Antwerpen, geleiden.
|
|