De dorpspastoor
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
II.Het Gevloekte Huis, dat wij den lezer in het eerste hoofdstuk hebben aangewezen, had in het begin van den herfst van 1807, eenen bewoner te meer gekregen. Het eene gedeelte der hoeve was het verblijf van Hendrik geworden: de helft der woning behoorde hem, zoo als wij zeiden, in rechte toe. Onder zijne zorgzame hand, had dit deel der huizing dan ook een geheel ander aanzien bekomen. De spleten der muren waren gestopt; de deur was geverfd; de groote kruisen op de muren waren weêr helderwit opgestreken; het dak en de weêrhaan hersteld, de gebroken glasruiten door nieuwe vervangen - in een woord, men bemerkte een groot verschil tusschen de twee woningen. Hier ook heerschten arbeid en braafheid; dáár zorgeloosheid en ondeugd. Dit blijkbaar verschil wekte den haat van Wouter des te heviger op; maar nog meer was hij verbitterd omdat hij het deel der woning, hetwelk hij zich reeds had toegeëigend, met den omliggenden grond aan den weêrgekeerden broeder had moeten afstaan. Hendrik was, na verscheidene jaren afwezigheid, van de krijgsdienst ontslagen. Zijn verzwakt gestel had hem als ongeschikt voor de dienst doen beschouwen; doch onder den helder blauwen en gezonden hemel van Loverghem, had hij spoedig zijne vroegere krachten herwonnen. Hij had den ouden molen, die ter zijde van het dorp zijne zwarte wieken boven de bosschen uitsteekt, in pacht, en Goddank! het ging hem voorspoedig. Wat Wouter betreft, zijn geheimzinnig leven bleef voortduren. Dagen en nachten bleef hij soms uit zijne woning verwijderd. Dikwijls bracht hij aanzienlijke sommen geld thuis; doch zij verdwenen ook weêr, zonder dat de arme Lena wist van waar zij kwamen en evenmin waar zij bleven. Het gestroopte wild, dat Wouter soms van zijne tochten meêbracht, was voor de algemeene tafel bestemd. Dit was echter het | |
[pagina 20]
| |
eenige dat hij met Lena deelde - en ook dat mocht wel, want helaas! dikwijls knaagde de prangendste armoê aan haar bestaan, zonder dat een enkele klacht over hare lippen vloeide. Wouter beminde zijn kind evenmin als hij zijne vrouw liefhad, en als hij zijne woning verliet, scheen deze laatste, met al hare bewoners, tot een nieuw leven opgebeurd te worden. Dan ook kwam Hendrik zich wel eens aan den haard neêrzetten; dan liet de moeder vrij een zucht het hart ontglippen, dan glimlachte zij somtijds om haar kind, dat juichend zijne armkens om den hals van Hendrik sloeg; dan ook trad de grijze pastoor in de woning, om er de arme moeder gelatenheid en troost in te boezemen. Gelukkige oogenblikken voor Lena! Zij, die zoo lang van een ieder verlaten was; zag zich nu weêr omringd door liefdevolle vrienden, en zij dacht soms, dat er nog lichtglans en rozen over haar duister en doodsch levenspad zouden kunnen gestrooid worden. Het kind had vooral veel liefde voor Everard. Deze leerde het bidden en het luisterde, als opgetogen, naar de zoete woorden van den grijzen kindervriend. Het wichtje was ongeveer vijf jaar oud; het had den schoonen gelaatstrek der moeder en ook haar hart; maar het zwarte en glimmende haar des vaders vlotte haar, in dichte lokken, om het hoofdje. In haar oog lag eene verstandelijkheid, die door geene opvoeding gescherpt, enkel aan de natuur kon toegeschreven worden. Men moest Hanna, bij den eersten oogslag, liefhebben, en nog liever werd zij u, wanneer zij op uwe knieën klouterde, de handjes streelend over lokken of wangen liet gaan, of hare armkens om u heen strengelde, als wilde zij u voor altijd aan hare familie vastkluisteren. Dit deed zij altoos met Everard. Het was een schoone, een heerlijke avond. De huisvrienden hadden sedert eenige dagen ruimschoots het genoegen der bijeenkomst genoten; want hoewel Wouter, sedert de terugkomst van Hendrik, zijne tochten minder lang maakte, was hij nu echter verscheidene dagen achtereen afwezig gebleven. Lena herademde en scheen inderdaad hare smart, Hendrik zijnen haat vergeten te hebben. De zon was in het westen, achter de zwarte bosschen, die den gezichteinder omzoomen, onder gegaan; een warme purperen gloed ontvlamde den hemel en straalde over de insluimerende aarde. De pastoor en Hendrik zaten onder den breedgetakten lindeboom, voor de deur der woning van den jongeling. Lena leunde achter hen, tegen den boomstam en terwijl zij ieverig breide, zag zij met moederlijke fierheid op Hanna die, rondhuppelend, bloemen van den stengel trok, en ze jubelend aan den ouden Everard, aan Hendrik of aan hare moeder bracht, of wel met Kiro, den witten wolfshond van Hendrik, als met een trouwen vriend, speelde. Dat was een gelukkig huiselijk tafereel. Middelerwijl klonk langzaam de dorpsklok: eene der weinigen uit | |
[pagina 21]
| |
den omtrek, die aan de vernielzucht der Franschen ontsnapt en daarom ook des te dierbaarder aan de bewoners van Loverghem geworden was. Zij verkondigde den stillen landbouwer, het oogenblik der avondbede. Hendrik en Lena baden, de pastoor had de kleine Hanna op zijne knieën en de handjes saêmgevouwen, bad het kind, met een zilverachtig stemmeke; ‘onze Vader, die in de Hemelen zijt.’ Bij den galm der avondklok, bij den laatsten gloed van die onbegrijpelijke zon, en in die wijde en uitgestrekte natuur, bad eene kinderstem tot den almachtigen God van liefde en eendracht op de aarde; zij vroeg het dagelijksche brood en vergiffenis onzer schulden! Zij bad zoowel voor het kleine muschje op het dak, voor de bloemen des velds, als voor de arme en rijke kinderen der menschen! Het oog des priesters werd vochtig; hij toch gevoelde diep al het verhevene van dit eenvoudige tafereel. Een plotseling gedruisch kwam echter die godsdienstige rust storen. Uit het naburige kreupelhout trad de Zwarte Wouter te voorschijn. Hij stond een oogenblik stil; zijne oogen schoten vuur, toen hij zijn kind op de knieën van den ouden man zitten zag. Het was niet alleen den grijzen priester dien hij haatte, het was ook het grondbegin, hetwelk deze vertegenwoordigde; want Wouter scheen met milde teugen, aan de verlichtingsbron der fransche omwenteling te hebben gedronken. Het eerste woord dat zijnen mond ontsnapte, was eene godlastering. Met geweld rukte hij het kind uit de handen des priesters, en riep dezen met eene donderende stem toe: ‘Ellendige bedrieger! wat recht hebt gij om het hart van mijn kind te verderven, om het alzoo van zijnen vader te vervreemden! Heb ik u niet verboden, mijn huis en de mijnen te benaderen, wijl gij er slechts komt om het zaad van twist en tweedracht te strooien.’ Hendrik was, vertoornd over die beleedigende taal, toegesprongen. De pastoor hield hem tegen en sprak kalm, maar plechtig: ‘Wouter, God vergeve het u! Neen, ik wil hier integendeel het geluk en den voorspoed doen geboren worden, dien gij verbannen hebt. O, vrees de toekomst, indien gij zóó voortleeft! Een onverbiddelijke rechter zal u eens rekenschap vragen over uwe daden jegens uwe vrouw, jegens uw kind, jegens u zelven. De Hemel weet, of hij dit niet reeds in uw leven doen zal. Dan zal het knagend geweten eene hel in uwe borst ontsteken, welke u geen oogenblik rust zal vergunnen.’ De strooper had de wenkbrauwen gefronsd, bij de nadrukkelijke woorden van den grijsaard. Morrend sleurde hij zijn weenend kind meê, hetwelk te vergeefs de handjes naar Everard uitstrekte. Lena volgde hem schoorvoetend; want zij wist wel dat tegen haar en het onnoozele wicht, de gramschap van den strooper zich zou lucht geven. | |
[pagina 22]
| |
De oude Everard zag die ongelukkigen, met een beklemd gemoed, achterna. Hendrik, integendeel, stak dreigend de vuist naar zijnen broeder uit. Hij had het vroegere gevoel voor Lena overwonnen, en dit was eene zusterlijke genegenheid geworden, maar het gevoel van haat jegens Wouter kon hij niet te boven komen. Laat ons het woeste tafereel, dat in het huis van Wouter voorviel, niet beschrijven. Het ware te pijnlijk voor uwe gevoelige ziel, lezer, die arme moeder gelijk eene slavin onder de mishandeling te zien kruipen. Het ware te wreed u dat kind af te schilderen, hetwelk te vergeefs den hardvochtigen vader trachtte te vermurwen! ‘Dat moet een einde nemen!’ had Wouter verschrikkelijk uitgeroepen, en op den pastoor doelende. De kin in zijne breede vuist latende rusten, scheen hij plannen van wraak te beramen. Hij haatte dien priester meer nog dan zijnen broeder. Waarom? Omdat de misdaad evenmin de deugd in het aangezicht kan staren, als het menschelijk oog in het verblindende zonlicht; omdat de schuimende gramschap tegen de gelatene kalmte niet worstelen kan; omdat de misdadiger denkt, dat een vriend Gods, de misdrijven op zijn voorhoofd of in zijn schuwen blik leest, gelijk in een geopend boek. ‘Wraak!’ dat was het woord, hetwelk weêrgalm vond in Wouter's booze ziel. Lang dacht en beraamde hij; eindelijk kwam de duivelsche lach, die het hart van moeder en kind altijd deed sidderen, over zijne lippen. Zijn oog fonkelde van wild genot, zijne vuisten werden krampachtig saêmgewrongen. Hij had het dan gevonden! Toen de duisternis gevallen was, wierp Wouter zijn geweer op den schouder, en zonder aan vrouw of kind een enkelen groet te geven, verliet hij zijn huis. Hij sloop langs eenzame paden, doorkruiste akkers en weiden, ging dwars over de heîvlakte en verdween eindelijk in het bosch, dat zich oostwaarts van Loverghem uitstrekt. Daar verliezen wij hem uit het oog. Wij keeren naar de hoeve terug, waar Lena, bij het bedje van haar kind, zit te waken. Echter is het middernacht-uur reeds geslagen; maar Hanna is onrustig en koortsig ingeslapen; het kind siddert, schrikt en weent in zijnen droom; het strekt de handjes soms half slapend en half wakend tot zijne moeder uit. Het wichtje lijdt - en welke moeder vreest niet, bij het minste teeken, voor het verlies van den schat dien haar door God gegeven werd! Kort na middernacht werd er driftig op de deur van het Gevloekte Huis geklopt. Met een bang gevoel naderde Lena de deur en vroeg: ‘Wie is daar? ‘Open!’ sprak gebiedend de stem van Wouter. De vrouw voldeed aan het bevel. Drie personen en de Zwarte Strooper slopen binnen. Lena kende geen van die mannen. Zij | |
[pagina 23]
| |
schenen zich daarenboven met opzet onkennelijk te hebben gemaakt. Wouter sloot zorgvuldig de deur en wisselde eenige, voor Lena onverstaanbare, woorden met zijne makkers. Deze schaarden zich rond het vuur, echter niet zonder een achterdochtigen blik op de bevende vrouw te slaan. De strooper zag het, en sprak: ‘Vrees niets! Als zij ooit een half woord durft zeggen van hetgeen zij hier ziet, zal het haar eeuwig berouwen...... Niet waar, Lena,’ ging hij bitter spottend voort, ‘gij wilt het hoofd van uwen Wouter nog niet op het schavot zien rollen?’ ‘Ik beloof u, Wouter, ik zal zwijgen!’ sprak bevend de jonge moeder. ‘Dat is u geraden!’ mompelden de personen rond het vuur. Allen dreigden en voegden den zwaarsten eed bij hunne bedreiging. Voor de eerste maal haars levens kreeg Lena een verschrikkelijk vermoeden opzichtens den Zwarten Strooper. Die geheimzinnige handeling, die bedreiging, die eed, dat ijselijk woord ‘schavot’ schenen haar eensklaps de overtuiging te geven, dat het leven van haar echtgenoot met verschrikkelijke misdaden moest bevlekt zijn. Zij, die met hem waren, konden niet anders dan handlangers zijn. Met een beklemd gemoed, zag zij Wouter een steenen smeltkroes in het breed opgestookte en gloeiende vuur plaatsen, zonder dat zij wist wat dit eigenlijk te beduiden had; want van de onderlinge samenspraak kon Lena niets meer verstaan, dewijl de aangekomenen de taal des lands niet spraken, en daarenboven dikwijls elkander de woorden toefluisterden. Middelerwijl haalde Wouter een blinkend voorwerp uit een linnen zak: een prachtigen beker van zuiver goud. Hij woog denzelve in de hand, en gaf hem beurtelings aan elk zijner makkers, alsof men omtrent de innerlijke waarde van het voorwerp wilde overeenkomen. Lena stond bevend in de schaduw, aan het bedje van Hanna, welke nu rustig sliep. Het koude zweet dreef haar over de ledematen, bij het nagaan van de minste beweging; maar toen zij eindelijk het gouden voorwerp meende te herkennen; toen zij zag, dat het den gouden miskelk van Everard was, gaf zij een ijselijken gil, en als door eene bovennatuurlijke macht bezield, sprong zij toe en riep: ‘Wouter! Wouter! waar hebt gij dat heiligdom gehaald!’ ‘Zwijg!’ klonken vier dreigende, maar ingehouden stemmen, en de Zwarte Strooper wierp de arme Lena met een geweldigen stoot van zich af. Deze gaf den moed niet op; zij ijlde andermaal nader om het kostbaar voorwerp, dat zij altijd geleerd had te eerbiedigen, uit de handen der booswichten te rukken; doch ten tweede male stiet men haar achteruit, en nu aan het bed van haar kind, dat zij met haar lichaam scheen te willen beschermen, gezeten, riep zij met eene vervaarlijke stem uit: | |
[pagina 24]
| |
‘Wouter, gij slaat de handen aan de gewijde vaten van de kerk! Vrees dat de bliksem Gods u verplettere! ..... O, ik bid, ik smeek u, pleeg geene wraakroepende misdaad te meer.’ ‘Zwijg!’ gebood men andermaal en onder een nijdig gelach, beukte de Zwarte Strooper den miskelk door eenige forsche hamerslagen. ‘Heiligschenders!’ riep de arme moeder, ‘hoe durft gij dien gewijden kelk in uwe onteerende handen verbrijzelen! .... Ik zal u aanklagen voor God en de menschen!’ Twee mannen sprongen bij het hooren van die woorden recht, en terwijl Wouter voortging met het voorwerp te pletten, knevelden zij Lena, duwden haar een bal in den mond en stieten haar, onder spot en vervloeking, in eenen hoek van het vertrek neêr. Van die plaats zag zij het ontheiligende werk; van daar bad zij God, dat hij die booswichten hunne schandelijke daad niet zou laten voleinden; van daar vroeg zij eene straf voor de onteerders - maar ach! onder hen was de vader van haar kind. ‘O, neen, God!’ zuchtte zij; ‘heb genade met hen! Vermurw hun hart, liever dan het te vernietigen!’ De gouden miskelk, even als eenige andere kleinere sieraden werd gesmolten, en na eenigen tijd was dit alles slechts eene breede en onkennelijk geworden gouden staaf. Men bemerkte bij den eersten oogslag, dat wat er plaats had, niets buitengewoon bij die menschen was. Nu naderde de Zwarte Strooper de arme Lena, en zich op eene knie bij haar plaatsende, sprak hij langzaam en nadrukkelijk: ‘Ha! gij zult ons aanklagen voor God en de menschen? Gij zult ons doen aanhouden en in de gevangenis werpen; gij zult misschien nog wel komen dansen rond het schavot, wanneer men ons hoofd onder het beulenmes zal laten rollen, niet waar? Maar weet gij wel, dat gij dan ook mij, uwen man, zult dooden en dat uw kind u naderhand voor eeuwig zal verwijten, dat gij het zijt, gij zijne moeder, die mij vermoord hebt? Doch neen, alvorens gij dit verraderlijk werk zult volbracht hebben, zou ik u martelen in het dierbaarste wat gij hebt, in uw moederlijk gevoel.’ Een duivel zou niet beter de gevoelige snaren in Lena's hart getroffen hebben. Zij begreep dat men haar van haar kind ging losscheuren en klemde het arme wichtje vaster aan den boezem. Dit besliste den strijd, die zich in haar gemoed had opgedaan: zij zou zwijgen - zwijgen als een graf, en God, zoo hoopte zij, zou haar die misdaad vergeven, waardoor zij kind en echtgenoot redden moest! Hare oogen, door tranen overwolkt, hare beweging en gebaren met hoofd en handen, overtuigden Wouter, dat de slag dien hij haar had toegebracht, tot diep in het hart was gedrongen. Voldaan, liet hij dan ook het weerloos offer in de donkere schaduw liggen, en terwijl zijne makkers den roomer met geroofden wijn gevuld, deden rondgaan, verliet de Strooper andermaal de woning. Drie uren sloeg het op den toren der ontheiligde kerk van Lover- | |
[pagina 25]
| |
ghem; want de lezer heeft het ongetwijfeld reeds geraden, dat de tempel van het dorp, door het geheimzinnig gezelschap van het Gevloekte Huis, uitgeplunderd was. Wouter keerde nog niet terug; het gezelschap scheen hem met ongeduld te wachten, des te ongeduldiger, dewijl men voor de twintigste maal misschien, de flesschen onderzocht en ze allen ledig gevonden had. Om de arme Lena of haar kind bekreunde men zich overigens niet, welk laatste, met hare teêre handjes, te vergeefs hare moeder van den mondbal poogde te ontdoen. Eindelijk deed een gedruisch van voetstappen zich hooren. Wouter verscheen bijna op hetzelfde oogenblik; hij was tevreden over den goeden uitslag zijner zending. Men verborg zorgvuldig de overblijfsels van de drinkpartij en de gereedschappen, die gediend hadden tot het plegen van het onteerende werk; men ontdeed Lena van den mondbal, gebood haar nogmaals het stilzwijgen, en dit onder de wildste bedreiging, en eenige oogenblikken nadien was het Gevloekte Huis ledig. Loverghem was in stille rust gedompeld geweest, en niemand kon zelfs eenig vermoeden over de gepleegde misdaad hebben. Everard had met een kalm geweten geslapen, en de pastorij was zoo rustig gebleven als eene graftombe op een kerkhof. Alleen Lena had de waarheid van het verschrikkelijke geheim ontdekt; maar hoevele sterke banden kluisterden hare tong! - O, zij zou zwijgen, ja, liever sterven dan de onherroepelijk gepleegde misdaad aan het licht te brengen.
De eerste gloed van goud en purper breekt aan den oosterhemel door, en overzaait de aarde als met paarlen en robijnen, zoo glinsterend zijn de toppen der boomen, de bloemen der velden, de waterkronkels der rivier. Everard is reeds uit den diepen slaap opgewekt; hij staat aan het open venster, van waar hij de gansche natuur, met eenen blik van welgevallen, overziet. Hij weidt het oog over de rustige landhoeven; over den akker met hoopvol graan bedekt; over het kerkhof, waar reeds zoovele vrienden van zijn hart rusten, en waar hij zich ook een klein en vergeten hoekske heeft voorbehouden; hij ziet den ouden bemosten toren, die de menschen zag verouderen en vergrijzen, terwijl hij steeds dezelfde scheen te blijven; hij ziet de kerk, dat huis des gebeds, waar heen hem nu ook weêr het geklep der klok roept. Hij dankt God voor zijn milden zegen op aarde, en bidt ook nu weêr voor de bewoners van het Gevloekte Huis. De pastoor heeft geen voorgevoel van hetgeen hem te wachten staat! | |
[pagina 26]
| |
Toen Everard in zijne kerk kwam, stond hij als door den donder getroffen; hij kon het zijner oogen niet gelooven, en toch was het zóó. De offerklok der armen was verbrijzeld; de gouden miskelk, even als andere voorwerpen, waren verdwenen. Tranen sprongen den grijsaard uit de oogen, en de eerste dorpelingen die ter kerke kwamen, vonden hem als versteend en met zijne handen de oogen bedekkende, voor het altaar staan. De schoonste voorwerpen van zijne kleine kerk, die de grijze priester met gevaar zijns levens van de fransche plunderzucht had weten te redden, waren verdwenen, zonder dat men nog een spoor van dezelve ontdekken kon. Dat was een hartgrievende slag voor den ouden man, die zich ook diep bij alle zijne dorpgenooten deed gevoelen. Hendrik stond weenend op die verwoesting te zien. De dorpsmeisjes, die versche bloemen meêbrachten, om het altaar te versieren, lieten deze mistroostig vallen. Vrouwen, mannen en grijsaards stonden daar, meer bedroefd dan dat al hunne bezittingen vernield waren; dan dat de bliksemslag al het graan hunner akkers verpletterd had. De grijze pastoor was de eerste die de tranen van de mannelijke wangen wischte, en woorden van opbeuring, troost en gelatenheid tot de dorpelingen sprak; maar niettemin verliet men dien dag de kerk, alsof men uit een sterfhuis trad, en verspreidde zich de mare als eene doodstijding in Loverghem. Het was in den namiddag van dien dag toen Hendrik in de verte eene ruiterbende meende te ontdekken; ten minste het kwam hem voor als zag hij dwars door de stofwolken, bij het helder schitteren der zon, wapens en monteeringen flikkeren. Hij trad een eind den zanderigen weg op, en bemerkte inderdaad een vijftal fransche gendarmesGa naar voetnoot1), welke recht op Loverghem aanreden. Een hunner, die het bevel over de kleine krijgsmacht scheen te voeren, verliet deze, kwam in draf op den dorpeling aan, en eischte dat hij hun tot wegwijzer naar den maire der gemeente dienen zou. Hendrik zette zich, met de onbeschroomdheid van een oud-gediende, aan het hoofd der bende en trad, onder het aanknoopen van een weldra gemeenzaam geworden gesprek, het dorp in. Hij begreep maar al te wel, waarom deze krijgsmacht Loverghem kwam bezoeken; de onteerende diefstal der kerk was reeds te Antwerpen, ter oore van het gerechtshof gekomen, en men ging de schurken, die deze misdaad pleegden, opsporen en voorbeeldig straf- | |
[pagina 27]
| |
fen. Eene heimelijke zaligheid stroomde hem door het hart; hij was in den beginne fier, in de oogen der dorpelingen de wegwijzer, de aanleider der bende te zijn, en had zich reeds volkomen ten dienste van den wachtmeester gesteld, ten einde de opsporingen tot een goed einde te brengen. ‘Ha! ha, mon brave!’ had de grijze snorrebaard gezegd; ‘wij zullen niet lang te zoeken hebben. Ventrebleu! Gij weet dus niet wie de kerkdief geweest is? Als wij te Antwerpen op den toren staan, al is het pikdonker, zien wij nog zeer duidelijk wat er in de kerk van Loverghem gebeurt.’ ‘Hoe, gij kent de plegers van die afschuwelijke misdaad?’ vroeg Hendrik met belangstelling. ‘Imbéçile!’ mompelde de wachtmeester in zijn langen knevelbaard, en wierp een vlammenden blik op den jongeling. ‘En avant!’ gebood hij norsch en verhaastte den stap van zijn paard. Nu kwam een bang gevoel het hart van Hendrik beklemmen. Wie, wie zou de misdadiger zijn? Hij wist het niet; maar zeker is het, dat hem schier bij elken stap voorwaarts, eene rilling door het hart sneed. Met gebogen hoofd trad hij voor de gendarmes heen, alsof hij de misdadiger zelf geweest ware. Aan de woning van den maire, kommandeerde de bevelhebber ‘halt!’ en de brigade steeg af. Hendrik's zending was volbracht, en met een kloppend hart begaf hij zich onder de volksmenigte, die van alle kanten nieuwsgierig toestroomde. De wachtmeester alleen trad het huis van den schout binnen. Sedert de rampzalige dagen van 1798, had men in Loverghem geene soldaten meer gezien. Men had, wel is waar, van verre het kanon hooren dommelen; men had van tijd tot tijd wel een ongelukkigen dorpeling gekwetst en verminkt, uit het leger zien weêrkeeren; men had wel vernomen, dat eenige landskinderen onbarmhartig in den oorlog waren opgeofferd, doch Loverghem was rustig, ja zelfs vergeten gebleven. De herinnering van al de gruweldaden, die de omwenteling gepleegd had; het herdenken der afpersingen en onverbiddelijke opzoekingen van vrijwilligers, hadden echter de dorpelingen doen beven, toen zij de brigade gewapende mannen zagen; maar de nieuwsgierigheid had de bovenhand behouden, en een aanzienlijk deel der bewoners kwam dus ook, zooals wij zeiden, voor het huis van den schout te zamen. Een buitengewoon gedruisch, binnen de woning, wekte de algemeene aandacht op, en met kloppend hart gingen de Loverghemmers op de teenen staan, om des te beter te kunnen zien, wat er gebeurde. Te vergeefs! Weldra werd de deur onstuimig opengerukt, en onder eene vervloeking, trad de wachtmeester te voorschijn, den maire bij den arm leidende. | |
[pagina 28]
| |
Deze was een oud man van straks zeventig jaar, gebukt onder den last van dien ouderdom, en wiens eerbiedwaardig gelaat een ieder ontzag moest inboezemen. Hij ging met weêrzin voort en van daar dat de oude knevelbaard het ontzag verloor, hetwelk hij aan het burgerlijk hoofd der gemeente verschuldigd was. De maire verzette zich blijkbaar tegen den eisch, dien de wachtmeester namens de wet deed; doch hij werd eindelijk gedwongen aan den oppermachtigen wil te gehoorzamen. De grijsaard hief de handen ten hemel, en terwijl er tranen door de rimpels van zijn aangezicht dreven, riep hij weemoedig uit: ‘God, mijn God! zult gij die onrechtvaardigheid dulden!’ De omstanders waren door stommen schrik geslagen. Hoe! zou de maire van het dorp, zou Marten Schippers, die eerlijke, brave man, het voorbeeld van al wat deugdzaam en menschlievend is, als pleger van de gruweldaad zijn aangeduid? Zou hij het zijn, die zijne zilverwitte haren bezoedelde met de onteerende misdaad, welke als een vloek op Loverghem schijnt te wegen? ‘Neen! mijne vrienden, neen!’ kermde de oude man. ‘Ach! welk eene verpletterende ramp, stort andermaal op ons neêr!’ De grijsaard trad eenige oogenblikken wankelend tusschen de gendarmes voort, die hem met blanken sabel omringden. De gansche schare dorpelingen volgde den stoet. Duizende gissingen werden nu gewisseld. Velen dachten, in hunne eenvoudigheid, dat men den maire voor de gepleegde misdaad wilde doen boeten; maar niemand koesterde de geringste gedachte aan plichtigheid. De groep hield eindelijk voor de dorpspastorij stil. Andermaal steeg de bende af. Twee der manschappen werden met het bewaken der paarden gelast en de wachtmeester, twee ruiters en den maire, traden de pastorij binnen. De angst der dorpelingen klom met iedere ademhaling. Men kon geen goed denkbeeld opvatten van alles wat den naam van Franschman droeg; dat woord stond in deze gewesten gelijk met de woorden ‘onrecht en dwingelandij.’ De terugkeer der geestelijkheid uit de harde ballingschap, het heropenen der kerken, het bevoorrechten van de godsdienst onder het konsulaat, konden de afschuwelijke martelingen en onrechtvaardigheden niet doen vergeten, die onder den dolzinnigen kreet van ‘vrijheid en gelijkheid’ gepleegd waren. Die indruk was zóó diep, zóó onuitwischbaar in de harten des volks gedrongen, dat men bij de minste onrust, dien vreeselijken tijd andermaal dacht te zien oprijzen. Men wist overigens, dat de macht der gendarmerie, welke ten dienste stond van het krimineel gerechtshof, zich zelden of nooit ergens vertoonde, of er waren willekeurige gevolgen uit voortgesproten. Het was niet de regeering van het bedaarde en wijselijk onderzoekende gerecht: het was integendeel dat van het kortbondig geweld; | |
[pagina 29]
| |
het was nog altijd de ruwheid van den soldaat, de hardvochtigheid van den beul. Ziet, daar op de trappen der pastorij verschijnt Everard, de grijze dorpsherder! Zijne handen zijn gebonden; zijn oog is met zielvolle uitdrukking ten Hemel gericht. Twee der gendarmes geleiden hem bij den arm; de wachtmeester treedt vooruit, en draagt eenige zilveren kerkvoorwerpen in de hand. De oude maire heeft geene kracht meer en wankelt den stoet achterna. Een akelig gegil steeg uit de volksmenigte op; verontwaardiging blonk in aller oog en menige hand werd tot vuist gebald. Men kon het niet gelooven; men vroeg zich onderling af, of er dan inderdaad boeien aan Everard's handen waren? De pastoor was dan de plichtige? - Wie kon hem verdenken! Wie kon zeggen, dat er één enkele smet op zijn leven kleefde; dat hij één der bewoners ooit onrecht had aangedaan; dat hij zelfs niet dikwijls zijn laatste goed aan den arme had gegeven - en hij zou nu zelf de gewijde vaten van de kerk gestolen hebben, met het vooruitzicht zich daarmede te verrijken? Maar dat alles is onmogelijk, ja gansch onmogelijk! Marten Schippers vertelde met eene diep bewogen stem, dat men reeds des morgens, den pastoor te Antwerpen had beschuldigd, als zijnde hij de pleger van den gruwel. Men had bij het gerecht de plaats aangewezen, waar de gestolen voorwerpen verborgen waren en inderdaad, men had deze onder den steenen dorpel der achterdeur gevonden. - ‘En toch, vrienden!’ ging de grijsaard voort, ‘gij gelooft het niet; gij zijt overtuigd, dat onze pastoor onplichtig is, niet waar?’ ‘Ja, ja, onplichtig!’ riep Hendrik en de gansche menigte herhaalde die woorden. ‘Wie is de lafaard, die hem zoo eerloos durfde belasteren!’ De priester stond daar kalm en gerust; er straalde zelfs een zoete, hemelsche glans over zijn gelaat. Hij bad en trachtte de geboeide handen zegenend over zijne gemeente uit te strekken. ‘Neen!’ riep Hendrik, ‘wij zullen niet dulden, dat hij ons ontnomen worde. Komt, vrienden! wapent u, en laten wij hem in het diepste der duinen en bosschen in veiligheid brengen. Wie den braven Everard lief heeft, volge mij!’ De moedige jongeling verdween, gevolgd door een aantal dorpelingen. Niemand luisterde meer naar de smeekingen van den maire, noch naar de zoete vermaningen van den herder. De verontwaardiging, die Hendrik's ziel ontvonkte, deelde zich aan zijne vrienden meê. De dorpelingen verdwenen in verschillende richtingen, en het duurde niet lang of men zag ze even als in den ‘Boerenkrijg’ gewapend met hunne lange ganzenroeren, met rieken en gaffels, terugkeeren en zich rondom Hendrik scharen. | |
[pagina 30]
| |
De gendarmes hadden de vijandelijke houding bemerkt en waren reeds op den aanval voorbereid. Zij hadden den pastoor en den maire als het ware tot batterij doen dienen; want zij verscholen zich achter beide personen. Verzekerd van de neêrlaag, in geval van aanranding, had de wachtmeester die krijgslist verzonnen en zij gelukte volkomen. ‘Achteruit, brigands!’ riep hij met eene donderende stem en met fonkelende oogen. ‘Achteruit! of gij zult uwe stoutmoedigheid duur bekoopen.... Gendarmes, geeft vuur op mijn eerste kommando!’ Dat schrikte echter de dorpelingen niet af; maar wel de vrees dat zij den ouden maire, of den geliefden pastoor zouden kwetsen of dooden. Hendrik, als oud-gediende, was zeker in dit oogenblik de bekwaamste generaal; hij beraamde wel een behendig plan tot aanval, doch de woorden van den grijzen pastoor, deden de Loverghemmers de wapenen uit de handen vallen. ‘Mijne kinderen!’ sprak hij, ‘wat wilt gij beginnen? Gij wilt dan bloed vergieten om mij te bevrijden, om mijne onschuld te betuigen? Gij wilt dan eene misdaad plegen, dáár waar er thans geene bestaat! Werpt die wapens weg: zij zijn een gruwel in Gods oogen. Buigt gelaten het hoofd voor 's Hemels wil, nu hij mij eene nieuwe beproeving doet onderstaan. Weldra keer ik in uw midden terug; want gij weet het wel, gij ziet het op mijn voorhoofd, gij hoort het in mijne stem, gij leest het in mijn levensboek, voor u immer geopend: ik ben onschuldig.’ Het weenen en snikken deed zich alom hooren. Hendrik alleen was nog niet overtuigd; hij klemde zijn geweer nog in de vuist en hield zijn vurigen blik op hetzelve gevestigd. ‘Hendrik!’ hervatte de pastoor, met eene hartverscheurende stem; ‘altoos gij, bij wien mijne woorden van broederliefde en vergiffenis den minsten ingang vinden. Altijd de wraak, welke u het hart komt streelen, en die u eens als eene slang verstikken zal.... Hoort gij dan niet, zoon! dat ik op dit oogenblik bid: “Heere, vergeef het hun; want zij weten niet wat zij doen!” en gij, dien ik altijd zoo lief had, gij wilt mij nog ongelukkiger maken dan ik ben. Om de liefde Gods, Hendrik, stoot dat woeste en onkristelijke gevoel van wraak uit uw hart....’ Het geweer viel den jongeling uit de hand; hij snelde toe en op de knieën vallende, kuste hij de geboeide handen van den edelen grijsaard. De wapenstilstand was geteekend. De aanvoerder der gendarmes was er niet misnoegd over; want als geoefend krijgsman had hij wel berekend, dat hij inderdaad moeielijke oogenblikken zou hebben moeten beleven. Hij beloofde dan ook alles zonder gevolg te laten, op voorwaarde, dat men den gevangene op eene kar naar de stad voeren zou. | |
[pagina 31]
| |
Honderd stemmen dongen naar de eer; maar Everard vroeg, dat Hendrik dien last volbrengen zou. Een half uur nadien voerde de jongeling eene opene kar, omringd door de gendarmes te paard. Op dat voertuig zat de pastoor van Loverghem, dien men, op verzoek van den maire, van zijne boeien ontdaan had. Met gebogen hoofd en het hart door weedom vervuld, leidde Hendrik het paard, dat voor de kar gespannen was, bij den toom. De gansche gemeente, oud en jong, kinderen en grijsaards, mannen en vrouwen, gingen weenend achter het voertuig. De goede herder sprak hen troostend toe en beloofde een spoedig terugkeeren, want hij was sterk door zijne onschuld. Dit echter kon de smart niet heelen, welke op aller wezenstrekken te lezen stond. Naarmate de kar en het geleide gendarmes in het dorp vorderde, naarmate werd ook de groep grooter om den pastoor uitgeleide te doen. De weg liep langs het Gevloekte Huis. Wouter stond aan zijne deur en zag, met een blijkbaar genoegen, de ongelukskar verschijnen. Hij grijnslachte als de kwaadwilligste der duivels, toen de pastoor tegenover hem gekomen was. Deze laatste zag het en de handen ten Hemel heffende, zeide hij met eene zoete stem: ‘Wouter, ik vergeef u dien grijnslach over mijn ongeluk; doch ik herinner u: Doet anderen niet, wat gij niet wilt dat u geschiede!’ Met verachting sloeg de dorpsmenigte het oog op den Zwarten Strooper. Men kende immers sinds lang zijne inborst! Men wist immers dat hij geen vriend van den ouden Everard en van Gods huis was! Hendrik boog het hoofd dieper naar de borst, als om zijn honenden broeder niet te zien. In de volle hitte des dags en langs den zanderigen weg, welke door de heide slingert, kwam men aan de grenzen van 't dorp. Daar wilde Everard, dat men afscheid van hem nemen zou. Diep tot in de ziel was hij over zooveel betuiging van liefde getroffen: zij vergoedde hem reeds het gewicht van den laster, dien men op hem wilde doen wegen en zelfs het lijden dat hij onderstaan zou. Hij sprak: ‘Keert nu naar uwe woningen, naar uwen arbeid terug, lieve kinderen! Weent zoo bitter niet, en denkt dat ik zuiver en zonder vlek, uit de gevangenis tot u zal terugkeeren. Ik had gedacht, mijne geliefden! dat ik, na mijne ballingschap, u niet meer verlaten zou; maar gij ziet het, ik ben nog niet genoeg beproefd, om in ruste bij u te verblijven. God wil dat ik nog lijde, nog onder den smaad der menschen gebogen worde.... Maar ik kus de roede die mij kastijdt. Ik dank u, o mijn God! dat Gij mij zoo dikwijls gedenkt.’ De kar stond in den zandweg der heide stil. De pastoor was bij de laatste woorden op de knieën gezakt. De gendarmes verstonden de taal niet die Everard sprak; maar zij verstonden die geba- | |
[pagina 32]
| |
ren, die tranen der gemeente; zij waren zelven diep ontroerd, en de wachtmeester had geen oogenblik geaarzeld ‘halt!’ te kommandeeren. De grijze priester stond daarna recht op de kar, en sprak van dat gestoelte zijnen gemeentenaren, die allen rondom het voertuig de knieën bogen, een treffend ‘tot weêrzien!’ toe. ‘Hebt elkander lief!’ zeide hij nog, ‘dat is de groote wet des Kristendoms. O, vergeet haar niet, als ik niet meer in uw midden zijn zal, om ze u te herinneren. Geeft nooit toe aan het gevoel der wraak’ - en hij sloeg den blik op Hendrik - ‘en wacht mij kalm en gelaten terug. En mocht het zijn, dat ik dit dorp niet meer aanschouwen zou; dat God mij tot zich riep alvorens u weêr te zien, gedenkt dan somtijds in uwe gebeden den ouden Everard, die u lief had als een vader zijne kinderen. Vaartwel! ... Tot weêrzien! .... Mocht het spoedig zijn.’ Het tooneel dat zich nu opdeed, was inderdaad hartverscheurend voor de aanwezigen. Al de gemeentenaren verdrongen zich rond de kar: elk wilde de hand des grijsaards drukken. De moeders hieven hare kleine kinderen naar den pastoor op, opdat hij zegenend zijne handen op hunne teêre hoofdjes leggen zou; de grijsaards besproeiden zijne hand met kussen en tranen; de jongelingen en maagden groetten snikkend den besten der vaderen. Hij zou dan niet meer liefderijk zeggen, naar het voorbeeld van zijnen Meester: ‘Laat de kleine kinderen tot mij komen.’ Hij zou dan den doopeling met zijn hemelschen lach niet meer begroeten, tot welkom in de wereld; geene zegeningen meer afsmeeken op den band des huwelijks; geene troostende raadgevingen meer schenken, als het ongeluk zich op eenig huisgezin kwam neêrslaan; geene tranen en gebeden meer storten bij het geopende graf! Het afscheid was zóó treffend, alsof het inderdaad voor eeuwig ware geweest. Nog een hartelijk vaarwel! en een oogenblik nadien staarden de dorpelingen de kar, door Hendrik gevoerd, achterna, totdat zij aan den boschkant verdween. Dan keerde men mistroostig naar het dorp terug, zonder dat men den moed had, tenzij ter loops, elkander over het gebeurde te spreken. Wouter stond nog altijd voor zijne woning, gewis om de dorpelingen te zien terugkeeren, en zich nogmaals het genot der spotternij te kunnen verzekeren. Zij echter zagen ditmaal den Zwarten Strooper niet. |
|