De dorpspastoor
(1876)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
I.Wij bevinden ons in een dorp, niet verre van Antwerpen gelegen, dat wij Loverghem zullen noemen, en tellen het jaar 1807. Ziet gij ginds, tusschen de nederige woningen van het dorp, dat steenen huis, op welks rieten dak de vergulde weêrhaan schittert? De gracht, welke deze woning als in eene donkerblauwe lijst sluit, de goed verzorgde beukenhaag van den hof, de bloemen die hier en daar bloeien, de wijngaard, die deuren en vensters overlommert, de veelkleurige duiven op het dak, de eenden op het water en de verschillende huisvogels op den kant daarvan rustend - alles toont aan, dat dáár een persoon van een meer beschaafden stand wonen moet, dan dit in de overige huizen het geval is. Dat was ook zoo. Het huis dat wij voor ons zien, is de pastorij van het dorp: het is de woning welke de landbouwer, naast de kerk, het meeste eerbiedigt, omdat er degene woont, dien hij als Gods vertegenwoordiger op aarde beschouwt; en deze pastorij is den dorpeling nog te liever geworden, omdat zij kort geleden doodsch en verlaten was, en men daar, tijdens het fransche Schrikbewind, de afwezigheid van den edelmoedigen herder te betreuren had. Destijds gevoelde men welk eene ledigte het in aller leven was, dien dorpel niet meer te kunnen overstappen, om er het bedroefd en beklemd hart te gaan uitstorten, en getroost en gesterkt in zijnen huiskring terug te keeren. Op het oogenblik dat wij de pastorij beschouwen, ligt er een dichterlijk gevoel over deze verspreid. Het is er stil en droomend, al schittert de weêrhaan, de zonnewijzer, het vensterglas en het water dan ook nog zoo helder in de laatste stralen der avondzon. Er heerscht eene stille, eene voor ons benijdenswaardige rust in en rondom dat huis. | |
[pagina 6]
| |
Aan het einde van den hof, onder een schaduwrijken boom, staat een man van ongeveer zestig jaren. Zijne haren zijn wit als de sneeuw op den top der dennen; zijn voorhoofd, breed en edel, is nog niet gerimpeld; zijn oog is zacht en helder. Wie echter zijne geschiedenis kent, weet maar al te wel dat hij veel geleden heeft. Het zwarte kleed, waarin de grijsaard gehuld is, duidt den priester aan. Hij bidt blootshoofds en rechtstaande zijne getijden, en werpt soms al biddende, een oogslag ten hemel, alsof hij den zegen Gods op deze aarde roept. Eerbiedwaardiger man dan deze pastoor was, kon men voorzeker niet bedenken, en de kunstenaar die een Heilige, met zachtaardig en tevens majestueus voorkomen had willen beitelen, zou geen edeler wezen tot model hebben kunnen nemen, dan dezen eenvoudigen grijsaard. Die priester was de pastoor van Loverghem. Laat ons, in het kort, zijne vroegere geschiedenis leeren kennen. Kort na het verlaten der latijnsche school, was Everard, zoo noemen wij den pastoor, te Loverghem gekomen. In dat dorp had hij zijn haar zien vergrijzen in de dienst der Kerk; hij had er het oudere geslacht naar het kerkhof vergezeld; hij had het levende van kindsbeen af zien opgroeien, en was om zoo te zeggen de geestelijke vader van allen geworden. Hooger eerzucht dan het geluk zijner kinderen, had hij nooit beoogd, en was zijn bestaan, hoe goed ook in het uiterlijke, maar sober - hij had nooit verlangd in eene ruimer wereld op te treden. Het dorp was zijn heelal geworden, en hij hoopte in de schaduw van den ouden dorpstoren eens zijn graf te vinden. Slechts eens, zoo als wij hooger zeiden, was hij van zijne gemeente afwezig geweest. Het was toen de fransche dwingelanden het vaderland overrompelden, onze kerken sloten, na deze, onder den kreet van ‘vrijheid!’ geplunderd te hebben, en onze priesters in de harde ballingschap wierpen. Dat lot was ook Everard ten deel gevallen. Bitter en zwaar had hij toen geleden. Hij had zijne gemeente door de fransche soldaten zien verwoesten; hij had zijne kerk en pastorij zien plunderen, de heiligdommen schenden en onteeren, en zelf werd hij eindelijk onmeêdoogend naar een vreemden grond gesleept, tot straf voor zijne getrouwheid aan God en vaderland. De eerste konsul Napoleon, welke na vele bloedige lotverwisselingen, de opperheer in Frankrijk en dus ook in deze landen werd, had pastoor Everard, met vele andere martelaars van den 18n fructidor, jaar V, aan zijne gemeente teruggegeven, en Loverghem had hem na zooveel lijden, als een vader uit het graf weêrgekeerd, ontvangen. De pastorij, hoeveel zij ook mocht geleden hebben, kreeg weldra haar vroeger gunstig aanzien terug; de kerk, wier beelden men be- | |
[pagina 7]
| |
schadigd of geheel verbrijzeld had, werd, door de bijdragen der bewoners, weêr opgeluisterd; het gebed en de arbeid werden hervat, en toen de groote steden nog lagen te stuiptrekken onder de bloedaftapping der fransche omwenteling, genoot Loverghem weêr zijne vroegere kalmte. Ziedaar het voorgaande leven van den nederigen herder, in korte trekken geteekend: onze geschiedenis zal er den lezer breedvoeriger meê bekend maken. En mocht ik hier soms een lezer ontmoeten, die, mijne geloofsbelijdenis niet deelend en door vooroordeel gedreven, met eenen glimlach op mijn eenvoudigen dorpspastoor zou willen neêrzien - hij wachte tot dat ik het beeld voltooid hebbe! O, ik zal hem dwingen dit te eerbiedigen; want het is rijk aan grootheid, aan deugd, aan zelfopoffering, en dat alles schittert des te schooner dewijl de eerbiedwaardige man onbewust is, welk een luister rond zijn hoofd straalt. Ik zal hem dwingen dat beeld te bewonderen, indien er in zijne ziel nog een laatste sprankel edel gevoel is, dat zich altijd boven den partij- of godsdiensthaat weet te verheffen! Bij tusschenpoozen van het gebed, wierp Everard somtijds zijdelings een blik op eene groote boerenwoning, die op eenigen afstand, als met een rouwsluier overtrokken, zich achter het geboomte scheen te willen verbergen. Een rouwsluier inderdaad; want als men de hoeve, die men in het dorp het Gevloekte Huis noemde, van naderbij beschouwde, zag men dat de muren gebersten waren, dat het dak versleten en ingezakt was. De weêrhaan hing gebroken aan zijne spil; de verf van het houtwerk was verdwenen; de vensterruiten waren deels met papier toegeplakt; de vlierboom, die den waterput beschaduwde, was meer dor dan levend - in één woord, men zou gezegd hebben, dat de huizing onbewoond was. Elke andere woning van het dorp lachte den dorpsherder toe; die, voor welke hij bad - want deze was het wel, welke hij in zijne gebeden herdacht - scheen hem integendeel, in haren bouwvalligen toestand, spottend toe te grijnzen. Al de bewoners, van de kinderen tot de grijsaards, beschouwden Everard als hunnen ‘vader;’ maar de bewoner van het Gevloekte Huis beleedigde hem integendeel, indien het geval wilde dat hij den herder ontmoette. De naam van den Zwarten Wouter, zoo noemde men den eigenaar, werd in het dorp met heimelijken angst uitgesproken. Het somber uitzicht van dien man, bracht hieraan zooveel bij, als zijne ruwe levenswijze. Er lag iets wild in Wouter, 't geen noch door de strengheid der wet, noch door de zoetaardigheid van pastoor Everard kon getemd worden. Vrienden had hij niet; ter kerke ging hij nimmer; stroopen en smokkelen was zijn ambacht, en daarin had hij nooit zijns gelijken gevonden: want stoutmoediger en vermeteler man dan Wouter, kende men in den omtrek niet. | |
[pagina 8]
| |
Niemand wist overigens iets van zijn innerlijk leven. Gansche nachten was hij afwezig, dikwijls gansche dagen, en de bangsten uit het dorp hadden elkander wel eens toegefluisterd, dat Wouter misschien niet vreemd was aan de beruchte bende van Frans du CroiseauGa naar voetnoot1); die de Noorder- en Zuider-departementen onveilig maakte; doch dit waren bedenkingen, welke men nooit met luider stem had durven openbaren. De pastoor vooral was het voorwerp van Wouter's afkeer. Nog kind zijnde had hij zich reeds aan de vermaningen van den geestelijke onttrokken, als jongeling had hij om dezelve gespot; als man had hij zich hardnekkig tegen den wil van Everard verzet. Het was zóódanig dat, behalve de pastoor, niemand in het dorp hem tot de gemeente rekende. Op den avond, dat wij Everard biddende vinden, waren er vele smartelijke herinneringen bij den braven grijsaard opgekomen. Hij kon met geen zalig geluk aan zijne gemeente denken, of de Zwarte Wouter stond dáár, in zijne verbeelding, voor hem en scheen er trotsch op te zijn, dat hij eene uitzondering bleef tusschen de dorpelingen, op wien de pogingen van den edelen grijsaard schipbreuk leden. Everard dacht ook aan zijne arme vrouw, welke gedwongen was het rampzalige leven met den Strooper te deelen; hij herinnerde zich verder den jongen Hendrik, Wouter's halven broeder, dien de laatstgenoemde zelf uit zijn schuilhoek gesleurd had, toen hij aan de conscriptie der Franschen wilde ontsnappen. Hij zag den armen jongeling nog voor zijn hardvochtigen broeder geknield; hij hoorde hem snikken en bidden, dat hij hem toch niet zou overleveren, en het scheen Everard toe, dat hij Wouter's spotlach nog hoorde. Waar zijt gij, goede Hendrik, liefde van den ouden man, die zoo gaarne uwe stem hoorde, wanneer hij u, toen gij nog kind waart, leerde bidden? Naar welk oord der wereld heeft de roemzucht der grooten u gedreven, om voor eene, u vreemde, zaak uw bloed te vergieten? Zal God u nooit aan uwe geboorteplaats teruggeven? En indien onze wenschen hierin verhoord werden, zult gij dan nog altijd den ouden Everard liefhebben als een tweeden vader? Mocht het zóó zijn! De grijze pastoor heeft dikwijls gehoopt en gebeden, dat gij het wezen zoudt, Hendrik, die hem het woord van ‘tot weêrzien’ in het stervensuur zou toespreken! .... Nog altijd verdiept in het gebed, had Everard niet bemerkt, dat een vreemdeling den hof der pastorij, waarvan het hekken half open stond, was binnengetreden. Bij den eersten oogslag zou men gezien hebben, dat de aange- | |
[pagina 9]
| |
komene een soldaat was. Hij trad met moeite voort en er was niet aan te twijfelen, hij moest onder eene zware vermoeienis gebukt gaan. Zijn reispak scheen hem drukkend zwaar op den schouder te wegen, en zonder de ondersteuning van zijn eiken stok, zou hij gewis niet veel wegs meer hebben afgelegd. Toen de vreemdeling den grijsaard in mijmering zag staan, het oog ten hemel geheven, de handen over zijn getijdenboek op de borst gekruist - toen hij hem daar zag, door den zachten avondglans beschenen, daalde er blijkbaar een gevoel van eerbied in zijne ziel. Hij bleef staan, ontdekte insgelijks het hoofd en scheen ook te bidden. Na eenige oogenblikken ontwaakte de pastoor uit zijnen droom, en was verwonderd zich tegenover den vreemdeling te bevinden. Hij herinnerde zich echter, dat hij ook eens in het land der vreemdelingschap gedwaald en den onderstand van anderen afgebeden had; hij herdacht welke blijdschap zijn hart toen vervuld, welke balsem de wonden zijner ziel gezalfd had, wanneer hij een meêdoogend wezen op zijnen weg ontmoette. Everard naderde dan ook den ootmoedigen vreemdeling; maar nauwelijks had deze dit bemerkt, of hij snelde met de blijde kreten ‘mijnheer pastoor! mijnheer pastoor!’ naar den grijsaard. Everard ontving den soldaat met liefde en vroeg hem op zachten toon, waarmeê hij hem van dienst kon zijn. ‘Hoe,’ riep de jongeling uit, terwijl hij den ouden man in de oogen staarde; ‘kent gij mij dan niet meer? .... Is mijn gelaat dan zóó veranderd? .... Of hebt gij zooveel geleden in de ballingschap, dat uw geheugen verzwakt is? .... Ik ben Hendrik, Hendrik, dien gij bemindet als een zoon.’ ‘Hendrik!’ herhaalde de priester met geestdrift, en klemde den jongeling aan de borst, ‘Hendrik!’ Ja, ik ken u.... ja! .... Goddank! mijne bede is dan verhoord!’ Vaderlijker kon de weêrgekomene niet ontvangen worden. Tranen van geluk stroomden den ouden pastoor over de wangen, en hij drukte herhaalde malen den jongeling aan het hart. Met liefde geleidde hij hem in zijne woning, met bezorgdheid ontlastte hij hem van zijn reispak en deed hem in den gemakkelijken leuningstoel neêrzitten. Het was alsof hij een vader was, die zijn eenig kind terugvond. Onder het gebruiken van eenige ververschingen, werd het sterk afwisselend gesprek met klimmende belangstelling voortgezet. Men had elkander na zooveel jaren afwezigheid veel te vertellen: de pastoor van zijne ballingschap, van de verdrukking des lands, van de gepleegde wreedheid der republiekeinen; - de jonge soldaat van zijne tochten, van zijne gevechten, van de zegeteekens op den vijand behaald - van alles, in een woord, wat een jong hart in geestdrift kan ontsteken. Doch luisteren wij naar een deel van het gesprek, dat meer betrekkelijk onze personen en Loverghem is. | |
[pagina 10]
| |
‘Och, mijnheer pastoor!’ zeide Hendrik, ‘met welke ontroering heb ik onzen toren weêrgezien! Met verlangen heb ik reeds aan den ingang des dorps naar u vernomen, naar u, die mij altijd zoo goedwillig behandeld hebt. Maar toen ik naar anderen vroeg, die ik mij ook herinneren moest, zweeg men achterdochtig stil. Toen ik inlichtingen nam over mijne ouderlijke woning, morde men geheimzinnig: het Gevloekte Huis. Toen ik van Wouter, mijn halven broeder, sprak, verbleekte men en toen ik den naam van Lena noemde, van haar die mij dierbaar was, zag ik tranen in het oog der dorpelingen opwellen. O, zeg het mij, wat ongeluk heeft hen getroffen?’ ‘Hendrik, die geschiedenis is kort; maar smartelijk voor u en voor mij. Uw broeder is dezelfde gebleven als toen gij ons verliet. Hij is geen vriend van God, en de brave menschen beven voor hem. Zijne levenswijs is geheimzinniger dan ooit, en slechts zelden ontmoet men hem bij klaren dage. Hij dwaalt verre van het pad der deugd.... Laten wij veel en lang voor hem bidden.’ In den aanvang dezer woorden had eene sombere uitdrukking het gelaat van den soldaat overtogen. Bij het einde derzelve welde er een traan in zijn oog op: een bewijs, dat zijn hart nog altijd in het woelige leven der steden en veldtochten, iets van zijn dorpsgevoel had behouden. ‘Maar waarom toch noemt men het huis mijner ouders het Gevloekte Huis? Wat rampspoed, wat onrecht is er dan gepleegd?’ ‘Hendrik,’ ging de geestelijke voort, terwijl hij de beide handen des jongelings zacht in de zijne nam, ‘ik heb de woning, waar gij het levenslicht zaagt, niet tegen den afschrik der dorpelingen kunnen behoeden. Zij gevoelen dagelijks, die eenvoudige menschen! dat Wouter misdoet, en zij hebben op aarde de straf des hemels reeds aan zijne ondeugden verbonden. 's Nachts ziet men er de geesten uwer en die van Wouter's moeder omdwalen: de eene weenend om het verlies van haren Hendrik; de andere, om de boosheid van den Zwarten Strooper, en echter, zeggen de goede menschen, wil die hardvochtige zoon zijn leven niet beteren. De vloek des vaders, zegt men ook, weegt op dat huis; de kinderen gaan het vluchtend voorbij en de goedhartige boeren zien slechts bevend en achterdochtig de arme vrouw, welke soms haar bleek gelaat aan de deur laat zien, of diep gebogen en weenend, in een hoekske der kerk neêrknielt.’ ‘Eene vrouw? zegt gij. Is mijn broeder getrouwd.’ ‘Hendrik, wees kalm, mijn zoon! Bereid u tot een gevoeligen slag. Die vrouw.....’ ‘O, spreek, ik vermoed het!’ ‘Is Lena, Hendrik.’ ‘Lena!’ riep de jongeling op hartverscheurenden toon. Hij sloeg de handen voor het aangezicht en snikte als een kind. Lena, de dochter van den ouden dorpsschoolmeester was Hendrik's eerste en eenige vriendin geweest. Als kind had hij met haar op | |
[pagina 11]
| |
denzelfden dorpel gespeeld; als jongeling had hij de zuivere gevoelens, welke er tusschen beiden bestonden, in eene heilige liefde voelen overgaan en ook zien beantwoord worden. Toen de wreede krijgsdienst hem opriep, was het vooral Lena die bitter weende, en het was wel het meest voor haar, dat hij lange dagen en nachten, door de bosschen en heiden der Kempen gezworven had, in de zoete hoop dat hij aan de opzoekingen der fransche gendarmes zou ontsnappen. Toen hij eindelijk, door zijn broeder, aan de fransche dwingelanden werd overgeleverd, had Lena hem beloofd, te zullen wachten tot dat hij terugkeerde; - en nu, na al dat lijden, na al die wanhoop, was zij de vrouw van Wouter geworden! Hendrik luisterde naar de troostwoorden van Everard niet, hoe zalvend zij ook voor zijne gewonde ziel zouden geweest zijn. Een brandend gevoel, een gevoel van wraak, begon integendeel in zijn hart te koken. Zijn oog vonkelde als een vurige ster; zijne vuisten klemden zich te zamen; van den gedweeën dorpeling, werd hij wêer de ongetemde soldaat. De dorpspastoor bemerkte het en zeide: ‘Hendrik! ik dacht dat gij nog altijd de goedhartige dorpsjongen waart: ik heb mij bedrogen.... Helaas! gij wilt u wreken, ik zie het, en gij vergeet dat de wraak den Kristen niet betaamt. Ik heb u daar straks zien weenen om het ongelukkige lot uws broeders, en gij zoudt hem nu, voor een persoonlijk gevoel, dieper en dieper in den afgrond storten? ... Ja, Lena is ongelukkig. Het arme lam lijdt onder de klauwen van den wolf; maar zult gij den wolf temmen en zoetaardig maken door hem uit te dagen? ... Hendrik, laat ons integendeel trachten, door stille middelen, het lot der ongelukkige Lena te verzachten. Wist gij wat al rampen de wraak op de wereld ontstaan doet; wist gij hoe zoet het is, zich door de vergiffenis te wreken!’ De jongeling bedaarde eenigzins bij het hooren der woorden van Everard. Na eenige oogenblikken liet hij er, met eene pijnlijke uitdrukking, op volgen: ‘Waarom ook heeft zij hare beloften niet gehouden! Waarom wachtte zij niet tot ik terugkeerde! .... Neen, neen! dat is niet wel gedaan!’ en de arme jongeling wischte de overvloedige tranen weg, die langs zijne wangen vloeiden. ‘Mijnheer pastoor,’ ging hij voort, ‘ik wil haar zien, haar de belofte herinneren; ik wil..... Neen, neen! onderbreek mij niet. Ik kan in dit oogenblik naar u niet hooren. Laat mij, ik bid het u.....’ En zich losrukkende, ijlde de jonge soldaat de deur uit, bereikte in eenen oogwenk het voetpad, en trad haastig in de richting der woning van zijnen broeder, waarvan hem in rechte, de onbewoonde helft toebehoorde. Hendrik had geen blik voor hetgeen hem omringde. Hij trad in de schaduw der linden voort, onder welke hij zoo menigmaal vertoefd had; hij snelde langs den akker zijns vaders, die nu in den zo- | |
[pagina 12]
| |
mer, met heerlijk graan, schaars doormengd met wikke- en korenbloemen, overdekt stond; hij liep over het kerkhof, zonder den ouden tempel, zonder het kruis op het graf zijner moeder te zien. Wie hem zag, zou gedacht hebben eenen zinnelooze te zien dwalen. De schemering was reeds gevallen. Aan de woning van Wouter bewoog zich geen levend wezen. Het huis was doodsch en verlaten, en zag er zoo verwaarloosd en somber uit, dat het Hendrik eene rilling over de ledematen dreef en hij, gereed om binnen te treden, ontroerd staan bleef. De woning had niets meer van haren vroegeren opschik, en de armoede moest zijn broeder zeer diep getroffen hebben, dewijl hij zijn huis tot zulken ellendigen toestand vervallen liet. Hendrik leunde tegen den ouden vlierboom, zonder te weten wat hij zou aanvangen. Het was alsof hij wachte, tot dat hem iemand uit meêlijden zou binnenroepen, even als een arme in het huis eens vreemdelings. Wat al gevoelens bestormden hem dáár! Vaderhuis en verloofde! - lezer, indien gij beiden bezit, zult gij eenigzins kunnen beseffen hoe klemmend, hoe pijnlijk die oogenblikken voor den jongeling waren! Toen hij daar eenigen tijd gestaan had, werd de deur der woning traag geopend: eene jonge, armoedig gekleede vrouw, wier geheel uitzicht het spoor des lijdens droeg, trad buiten en sprokkelde eenige, hier en daar verspreid liggende, dorre takken. ‘Is dat Lena?’ sprak er eene twijfelende stem in Hendrik's ziel. ‘Is dat de schoone maagd, wier gestalte ik bewonderde; wier glimlach en aanblik een ieder goed deed aan het hart?’ Zij is het zelve! ‘Lena!’ sprak de jongeling op diep bewogen toon. ‘Hendrik!’ klonk het stil uit haren mond, hoewel zij den spreker niet bemerkte en als verrast rondzag. Toen haar oog hem niet ontmoette, liet zij het hoofd mismoedig zakken, en de handen voor het aangezicht leggende, snikte zij: ‘Altijd die verbeelding! Overal hoor ik zijne stem. God, mijn God, waarom die pijniging!’ Zij liet de handen wegvallen, en zag toen den jongeling inderdaad voor zich staan. ‘Hendrik! Hendrik!’ gilde zij uit, en vluchtte diep ontroerd in hare woning. De jongeling volgde haar met een beklemd gemoed, en vond haar aan het bedje van een weenend kind geknield liggen. Hij nam haar bij den arm en richtte haar overeind. ‘Lena,’ sprak hij, ‘gij verbergt uw aangezicht voor mij. Waarom hebt gij mij vergeten? Waarom vind ik u, de vrouw mijns broeders en de moeder van zijn kind, terwijl gij beloofd had alleen mij gelukkig te zullen maken? O, dat is wreed!’ ‘Hendrik,’ snikte de jonge vrouw, ‘gij beschuldigt mij en gij hebt mij nog niet gehoord.’ De jonge soldaat luisterde naar die woorden niet, en sprak verder: | |
[pagina 13]
| |
‘Och, moest ik daarom vóór mijn vertrek, zoo bitter tegen het ongeluk, ten gevare mijns levens, worstelen? Moest ik daarom, in vreemde landen altijd aan u denken; bidden, opdat ik u zou mogen weêrzien? Ongelukkige! Gij hebt niet berekend wat rampspoed gij misschien op ons beider hoofd getrokken hebt! Weet, dat mijn broeder en ik elkander haten, en dat gij het zijt, die dezen haat gloeiender dan ooit zult doen worden.’ ‘Spreek zoo niet Hendrik.... Ach, wist gij hoe ongelukkig ik ben. Maar neen! gij hebt geen hart meer om meêlijden met mij te hebben. Waarom zou ik u dan ook mijn ongeluk meêdeelen? Gij zoudt, in plaats van mij te troosten, genoegen vinden in mij te bespotten. Laat mij alleen, Hendrik, alleen met mijn kind, den eenigen troost die mij op aarde overschiet.’ De jongeling stond ontroerd. De ruwheid van den soldaat verliet hem, en er glinsterde weêr een traan aan zijne wimpers. ‘Lena,’ hervatte hij diep bewogen, ‘vergeef mij, dat ik u zoo hard heb toegesproken. Maar ach, wist gij ook wat gij mij doet lijden! Wist gij wat al hoop gij verbrijzeld hebt, gij zoudt mij reeds die hardheid vergeven hebben! Waarom toch hebt gij mij vergeten, Lena, mij, die u zoo innig beminde? Zeg het mij.’ De jonge vrouw wischte de tranen uit hare oogen, en antwoordde langzaam: ‘Mijn goede vader heeft voor zijnen dood, het huwelijk met uwen broeder gewild. God! welk een huwelijk! .... Mijn vader is kort nadien van verdriet gestorven en ik, gij ziet het, Hendrik, ik sterf met den dag weg. Mijne eenige hoop is zoo spoedig mogelijk met mijn kind op het kerkhof te mogen rusten.’ ‘Arme vrouw!’ ‘'t Was een verschrikkelijke dag voor mij, die bruiloftsdag! Doch, waarom van dat alles gesproken! Het verledene keert niet weêr, en ik ben’ - zij aarzelde een oogenblik - ik ben met mijn lot tevreden. Wat ik u bidden mag, Hendrik, spreek nooit aan Wouter over uw bezoek in dit huis; spreek nooit van mij; doe hem nooit vermoeden dat ik ongelukkig ben.... Maar ach! ik ben het ook niet. Neen! Hendrik, ik ben het niet!’ De arme moeder hield geene regelmaat in hare woorden. Zij wilde hare smart verbergen en deze drong, niettegenstaande alle pogingen, door elk harer woorden heen. ‘Gij wilt mij te vergeefs uw lijden verbergen,’ sprak de jongeling. ‘Gij zijt diep ongelukkig, en het is Wouter die u dit alles veroorzaakt; het is Wouter die u afbeult, alsof hij recht had u te martelen, omdat hij u, op eene schandelijke wijze, aan zich gekoppeld heeft. Met wat recht,’ riep de jonge soldaat, terwijl hij woedend als een leeuw opsprong, ‘met wat recht mishandelt hij de vrouw, welke voor mij meer dan eene zuster was?’ Een scherpe spotlach drong uit het achterdeel van het huis, tot hen door. | |
[pagina 14]
| |
De jonge vrouw liet een gil van ontzetting hooren; Hendrik kwam eensklaps tot bezinning en vroeg ontsteld wat dit beteekende. Bij den gloed, dien het vuur in de woning verspreidde, zag men welhaast eene menschelijke gestalte te voorschijn komen. Het was een reusachtig man, met wilde haarlokken en baard, en wiens oogen onder de dikke wenkbrauwen als vuur vonkelden. Lena had het geraden, het was de Zwarte Wouter; doch Hendrik herkende aanvankelijk zijnen broeder niet. ‘Gij dacht dat ik ver van hier was, niet waar?’ grijnsde Zwarte Wouter den jongeling toe; ‘zoo wel als gij! niet waar, Lena? Maar Wouter laat zich zoo licht niet bedriegen. Hij is als een speurhond die het wild riekt en het opzoekt, tot dat hij het bemachtigen kan. Ik heb u het dorp zien binnenkomen, terwijl ik sedert lang dacht en hoopte, dat een kogel u naar de andere wereld zou gezonden hebben.’ ‘Is dit het onthaal, Wouter, dat gij uwen broeder doet,’ sprak Hendrik kalm, ‘nu hij, na jaren afwezigheid, in het huis terugkeert dat toch ook zijn eigendom is.’ ‘Wat broeder! Wat eigendom! Gij zijt een vreemdeling voor mij en in dit huis. Ha! ik weet wel, dat u de broederliefde niet over dezen dorpel doet terugkeeren. Gij komt er een deel van dezen eigendom eischen; gij komt er Lena terugzien en hare klaagredenen aanhooren; gij komt haar versterken in hare voornemens, om zich tegen mijn gezag te verzetten - en zóó wilt gij u wreken. Maar ik zeg u, indien gij nog den voet in deze woning durft zetten, zal ik uw beider hoofden tegen elkander tot pletteren slaan.’ De woestaard balde de groote vuisten, als volbracht hij reeds dat afzichtelijke werk. De jonge vrouw kromp sidderend ineen en murmelde woorden van genade. Hendrik integendeel, alle zoet gevoel verdringende, voelde het bloed in zijne aderen koken. Het gewelddadige en gevreesde karakter van Wouter scheen in dit korte tafereel met de sterkste kleuren door; maar toch beefde de moedige jongeling niet. ‘Gij wilt mij vrees aanjagen, Wouter!’ schimpte hij uitdagend. ‘Ha! ik ben geen kind meer gelijk voor eenige jaren, toen ik sidderend voor uwe voeten kroop en gij mij, niettegenstaande mijne smeekingen, aan de fransche soldaten overgaaft. Maar nu begrijp ik, welke beweegreden u destijds aandreef: eigenbaat en het voornemen om de dochter des schoolmeesters tot uwe vrouw te maken. Gij verkocht uwen broeder, in de hoop hem nooit weêr te zien. Gij hebt hem verkocht; doch waar gij dacht hem den dood te doen vinden, daar heeft hij kracht gevonden, en man tegen man komt hij u thans rekenschap vragen over uwe snoode behandeling.’ Er blonk een edel vuur in het oog van den jongeling. De Zwarte Wouter grinnikte als een duivel en toonde nog altijd dreigend zijne reusachtige vuisten. | |
[pagina 15]
| |
‘Wouter,’ sprak Hendrik, ‘ik zou het u vergeven, dat gij Lena uwe vrouw deed worden, indien gij haar gelukkiger hadt doen zijn dan ik haar maken kon; maar neen, gij hebt haar diep in het lijden gedompeld, gij hebt haar mishandeld en gemarteld, en ik zweer u: daarom eeuwige vete tusschen u en mij!’ ‘Ellendige!’ bulderde Wouter. De twee broeders schoten elkander toe, woedender dan twee roofdieren die elkander eene prooi betwistten. Weenend wierp de arme Lena zich tusschen beiden, en smeekte om liefde en eendracht; zij riep Hendrik toe, dat zij gelukkig was; dat hij geen recht had zich als haar beschermer op te werpen. Te vergeefs! Als de haat in twee broederharten ontvlamt, is het een vuur dat door geene smeekende woorden, door geene goede redenen te blusschen is. Het moet branden tot dat het allengs verteerd wordt, en jaren lang vonkt het dikwijls nog onder de asch! De worsteling zou aanvangen; het bloed zou wellicht den broederhaat aanwakkeren: Wouter scheen er naar te verlangen. De arme moeder had haar weenend kindje uit zijn bedje genomen en drukte het angstig aan haar hart, en toch had zij de handen willen vrij hebben om de broeders te scheiden. Een man, met eene geheimzinnige en verhevene macht bekleed, die zelfs den booze, in sommige oogenblikken des levens, ontzag inboezemt, kwam haar te hulp. Achter de twee broeders verhief zich de eerbiedwaardige gestalte van Everard. De pastoor was den jongen soldaat gevolgd, wel voorziende dat er droevige tooneelen uit de eerste ontmoeting zouden voortvloeien: hij kwam op gepasten tijd. ‘Wee!’ zeide de priester plechtig en doordringend, terwijl hij de rechterhand ten hemel stak, ‘wee u, Hendrik! wee u, Wouter!’ Die stem was zóó doordringend; zij klonk op dit oogenblik zóó verschrikkelijk, dat zij zelfs in de booze ziel van den Zwarten Strooper eene siddering deed ontstaan. Beide broeders lieten de dreigend opgeheven armen zakken, en maakten plaats voor den dorpsherder. Hij stond daar, schoon en treffend; indrukwekkend door zijn zwart kleed, zijne sneeuwwitte haren, die bijna tot op zijne schouders hingen; door zijn edel en verheven gelaat, waarin het oog zacht, maar toch krachtig van uitdrukking, glinsterde! Waar die eerbiedwaardige gestalte verscheen, werd het in elken huiskring van het dorp vrede, en zelfs in deze woning van ramp en misdaad, bedaarde op haar gezicht plotseling de kokende gramschap. ‘Kinderen, mijne kinderen!’ sprak nu de grijsaard, met eene diep ontroerde stem: ‘geeft niet toe aan het gevoel van haat, hetwelk u in de borst brandt. Ik bid u, in den naam van God; want de broederhaat is een gruwel in zijne oogen. Ach! vergeeft elkander het gepleegde onrecht, indien gij denkt wederzijds beleedigd te | |
[pagina 16]
| |
zijn..... Heeft de tijd dan de kiem van haat in u niet gedoofd, Wouter: dien haat, welken gij jaren geleden reeds uwen jongen broeder toedroegt? En gij, Hendrik, heeft de stem uws vaders u niet verwijtend uit het graf toegeklonken, toen gij uwen broeder in dien haat opstooktet.’ De soldaat verborg het gelaat in zijne handen: hij gevoelde andermaal zijn onrecht. Lena zat, altijd met haar kind aan het hart geklemd, op de knieën voor Wouter, die zijn brandenden blik op den grond vestigde, zonder zijne vrouw te willen aanzien. ‘Ja, Hendrik!’ sprak de herder voort; ‘ween, zoon; gij bewijst, dat uw hart nog altijd eene bron van deugd bevat. Wouter, uw broeder weent; hij heeft berouw over het gebeurde: reik hem de hand toe en verbitter uw leven niet door den haat.’ ‘O ja!’ durfde Lena daarna stamelen; ‘Wouter, ik smeek het u op mijne knieën, word een ander mensch! Laten wij elkander allen liefhebben en gelukkig zijn. Wouter, uw kind kermt even als zijne moeder, om erbarming.’ ‘Ja,’ sprak Hendrik, ‘laat ons broeders zijn. Wouter, ik benijd u den schat niet meer dien ik dacht, dat voor mij bestemd was. Laat mij Lena liefhebben als mijne zuster - heilig, heilig! Wouter, ik beloof het u.’ De aangesprokene scheen te aarzelen. ‘Weg!’ bulderde hij plotseling; ‘gij hebt het gezegd: eeuwigen haat tusschen u en mij, en ik heb dit aangenomen. Verlaat mijne woning, indien gij niet wilt dat ik mij aan u vergrijpe! .... En gij, zwartrok, geest des ongeluks,’ ging hij voort, zich tot Everard wendende, ‘indien gij nog ooit den voet op mijnen dorpel durft zetten, zal het u berouwen.’ De Strooper rukte de deur open, en wees gebiedend de beide personen naar buiten. De jonge vrouw had zich weenend en angstig in eenen hoek der woning verborgen. Hendrik stond sprakeloos, het hoofd op de borst gebogen, alsof hem dat gewelddadig tooneel eensklaps vreemd was geworden. ‘Ik zal gaan,’ sprak de pastoor bedrukt; ‘God vergeve u uwe hardnekkigheid. Indien gij mij ooit mocht noodig hebben, Wouter, ga dan de deur der pastorij niet voorbij; dáár woont nog altijd een man, die u hartelijk zal ontvangen.’ De Zwarte Strooper wierp den priester een duivelsch gelach ten antwoord toe, en voegde de beleediging bij den spot. De pastoor nam Hendrik bij den arm en leidde hem weg. Bij den dorpel gekomen, ontwaakte de jongeling als uit de verstomming, waarin hij eene poos gedompeld was. Op het oogenblik dat hij die dierbare woning ging vaarwel zeggen, en Lena aan de barbaarsche handelwijs zijns broeders overlaten, overmeesterde hem een wanhopig gevoel, en hij wierp een blik van mededoogen op de arme vrouw. | |
[pagina 17]
| |
Met eene onbeschrijfelijke klem in zijne woorden, riep hij uit: ‘Wee u, Wouter! zoo gij Lena mishandelt!’ De deur werd, onder het uitspreken van eene ijselijke vervloeking, toegeworpen. Door verschillende indrukken beheerscht, traden Everard en Hendrik den weg op, die naar de pastorij geleidt. De brave pastoor was zoo neêrslachtig als de jongeling. Indien het helder dag geweest ware en men zijne trekken had gade geslagen, zou men tranen in zijne oogen hebben gezien. In de pastorij gekomen, deed hij Hendrik naast zich neêrzitten en sprak hem troost in het harte. ‘Gij zegt het wel, mijnheer pastoor!’ gaf de jongeling ten antwoord: maar hij is het toch, die mij mijne verloofde ontnam en ongelukkig doet worden, wat ik gelukkig had willen maken! Ik herinner mij nog levendig, hoe Lena en ik als kinderen samen speelden; hoe zij mij verkozen had boven allen; hoe zij weende toen ik het dorp verliet - en ginder dan, mijnheer pastoor, in het leger, bij het wachtvuur of op schildwacht, in de hitte van het gevecht, omringd door den rook der kanonnen, dacht ik altijd aan haar. Dat alles is nu voorbij. Ik weet, dat ik haar niet meer beminnen mag; maar als de vriendin mijner jeugd, als mijne zuster, zal ik haar verdedigen man tegen man, bloed tegen bloed.’ ‘Altijd de wraak! Hendrik, beteugel uw toorn, want die is eene bron van rampen; ééne opwelling kan de rust van geheel uw leven benemen. Gij kunt u zelven bezoedelen met de misdaad; gij kunt uwen broeder voor eeuwig in het verderf storten en haar, die gij zusterlijk bemint, zult gij nog ongelukkiger doen worden dan zij thans is. Ik weet wel, dat is eene pijnlijke teleurstelling, beste jongen; maar gij moet voor den dwang der omstandigheden bukken. U dáár tegen willen verzetten, is tegen den hemel willen worstelen. Lena is voor u verloren. Hendrik, de driftige mensch spreekt in u; hij zal u ophitsen tot haat, tot gewelddadigheid. Luister niet naar die stem; want het is die van den booze; leen liever het oor naar die van den Godmensch, die op het kruis zelf voor zijn moordenaar bad. Troost u, Hendrik; kom dikwijls bij mij; werk, geef uwen geest uitspanning; bid met mij voor uwen broeder; vermurw zijn hart door de edelste vergiffenis; geef hem goed voor kwaad, zegening voor vervloeking, liefde voor haat. Hoe verder gij die opoffering drijven kunt, hoe grootscher kristen, hoe beter burger gij zijn zult.’ ‘Moet ik haar dan geheel vergeten, vader? vroeg de jongeling aangedaan. ‘Gij moogt haar zusterlijk liefhebben, zoo als gij het aan Wouter beloofdet.’ Terwijl de grijze priester bij het nederige lamplicht zat te bidden, bleef Hendrik met strakke blikken en in gedachten verzonken, in | |
[pagina 18]
| |
het vuur staren. Hij herdacht langwijlig de woorden van Everard, en hoe waar en schoon zij hem ook voorkwamen, toch kon hij het gevoel van haat jegens zijnen broeder niet geheel onderdrukken. Allengs helde zijn hoofd naar de borst. De slaap beving hem en het scheen dat een zoete droom zijne zinnen streelde, want van tijd tot tijd speelde er een glimlach om den mond, en morden zijne lippen dierbare namen. De oude pastoor luisterde met een bewogen gemoed, en de handen vouwende, bad hij voor den ongelukkige. |
|