hem verveelde, maar omdat hij in het gebrom altijd het hatelijke lied meende te hooren. Zij leverde hem onverbiddelijk slag, en hoe driftiger hij werd, hoe sarrender het diertje bromde, hoe nijdiger het hem spottend scheen toe te zingen: ‘Gij! machtelooze worm!’
Maarten van Rossem, de groote veldheer, hij die dacht zelfs de wereld, naar welgevallen, als een kegelbal rechts en links te kunnen voortschoppen, God uitdagend en als een duivel oppermachtig regeerend over de aangerichte verwoesting - de groote veldheer in gevecht met een hommel! Groote mannen en groote kinderen gaan dikwijls hand aan hand....
‘Brand, brand in de stad!’ klonk eensklaps op het binnenplein van het kasteel, en die woorden brachten eene hevige opschudding onder de soldaten te weeg. Hellebardiers stormden den trap op; zwarte ruiters kwamen in draf over de brug gereden, en herhaalden de woorden, die Maarten tot bezinning brachten.
Eindelijk! De veldmaarschalk vergat het visioen der gele heks, de hommel en de gaggelende gans, en eenige minuten later zat hij, in volle wapenrusting, op zijn zwarten hengst, omringd door eenen staf van officieren, en rende in eene voor hem uitgolvende stofwolk, recht op Antwerpen aan.
Al de gewapenden, die men voorbijsnelde, hadden denzelfden weg gekozen. Brand in de stad - dat was de verwarring binnen, dat was de aanval buiten; dat was immers de hoop op plundering! De zwarte hengst met vlammend oog, snuivende neusgaten en opgestoken staart, was den wegwijzer en scheen reeds den brand en den moord te rieken.
Hoe meer men naderde, hoe duidelijker zag men de vaalzwarte wolken, opkronkelend en voortrollend, den ganschen horizon bedekken. De brand moest vreeselijk zijn, want de wolken schenen de stad in geheel haren