de vreeselijkste vermaledijdingen uit, sloeg met zijnen beker op de tafel, of deed, onder den slag der gebalde vuist, het tafelbad dreunen.
‘Neem dan den bruidegom,’ brulde Maarten, ‘en men geesele hem dubbel hard!’ Men moest, ten slotte, zeer omzichtig bekennen dat deze met zijne bruid het hazenpad gekozen had.
In plaats van voort te bulderen liet Maarten een ruwen, luiden, maar scherpen lach hooren. Die rakker had immers gelijk, zich met zijn liefje uit de voeten te maken. Doch nu viel de woede van den Geldersman op den schildwacht, die voor zijn leven verantwoordelijk was voor de gevangenen.
‘Dat men hem ophange!’ brulde hij weer.
Men maakte den bevelhebber ‘condt’, dat de kerel waarschijnlijk zijn lot had voorzien en zich daarom op de Brasschaatse-heide, in het gevecht met den Prins van Oranje, domweg had laten doodschieten.
Allen ontsnapten dus aan de wraak van Maarten, en men moest hem wel iets in de hand spelen, waarop hij zijne wraak koelen kon. Men verdacht immers dien duivelschen speelman, niet vreemd aan die vlucht te zijn!
‘Dat men dien boef hier brenge?’ riep de veldmaarschalk, en zijn slangachtige knevel kronkelde op en neer. ‘Hij, hij zal betalen voor al de anderen!’
Zwarte ruiters werden uitgezonden om den speelman in het kamp op te zoeken; doch middelerwijl kwam er afleiding: - vier jonge vrouwen, met gitzwarte en gekroezelde haren, gele gezichten, donkervlammende oogen, met zilveren ringen in de ooren, breede glimmende banden om armen en enkels; met roode schoeisels, waarop vergulde arabesken - vier boheemsters sprongen in de zaal en dansten onder het geklop op hare tamboerijnen.
Dat viel in den smaak van den veldmaarschalk, en vooral toen zij zongen: