had ook niet meer met weerlooze boeren, maar met geduchte en goed gewapende vijanden, te doen.
Als men het kamp der Gelderschen in noord-oostelijke richting doorkruiste, vond men alle dorpen, tot op zekeren afstand van de stad, door soldeniers en zwarte ruiters ingenomen. In deze richting stiet men op een oud en karaktervol kasteel, door een donker en breed water en eene ophaalbrug met ijzeren kettingen, van den weg afgsloten, en trotsch met torens bekroond - kortom, het adellijke Vordenstein, waar de veldmaarschalk van Gelderland zijn hoofdkwartier vestigde.
De eigenaars hadden het slot verlaten bij het naderen van den geduchten vijand; doch geheel het knechtschap stond, bevend van schrik, in groote livrei, om den Heer van Poederoyen af te wachten en hem nederig te zeggen dat al wat het slot bevatte, te zijnen dienste stond, alsof hij alles, waar hij den voet zette, niet het zijne waande!...
Maarten sloeg zich neer in de groote zaal, waar het licht, door de hooge vensters met gekleurde blazoenen binnenstroomde, en het zilveren drinkgeraad op de dressen, het goudleer en de familieportretten aan de wanden, flonkeren deed.
Hij zat in den stoel met hooge, gebeeldhouwde leuning, in welke het kleurige wapen des eigenaars was aangebracht, en zijn voet rustte op het mollige tapeet met levendige kleuren. Hij dronk uit een gouden, geciseleerden beker, den keurigen wijn, het voortbrengsel der rijke wijngaarden van Vordenstein, en aan welken nectar zegt men, het kasteel zijn behoud te danken had.
De schenker, die achter den veldmaarschalk stond, had werk genoeg om den beker gedurig te vullen en de bottelier om immer nieuwen voorraad wijn op te halen; want Maarten vond den wijn heerlijk, ja, waard om door de goden gedronken te worden!